ECLI:NL:RBOBR:2014:1236
Rechtbank Oost-Brabant
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan bewijs voor opzet bij poging tot moord
In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 maart 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplichtigheid aan een poging tot moord. De rechtbank heeft vastgesteld dat om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde medeplichtigheid te komen, bewezen moet worden dat de verdachte opzet heeft gehad op de gedraging van de dader en op de dood van het slachtoffer. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting, dat plaatsvond op 4 oktober 2013, 18 november 2013 en 6 maart 2014, zijn er geen bewijsmiddelen gepresenteerd die erop wijzen dat de verdachte op de hoogte was van een plan om het slachtoffer om het leven te brengen. Hierdoor kon de rechtbank niet vaststellen dat er opzet bij de verdachte bestond met betrekking tot het gronddelict, de moord op het slachtoffer.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging in overweging genomen. De officier van justitie concludeerde dat het opzet van de verdachte op de poging tot moord niet bewezen kon worden, en pleitte voor vrijspraak. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, en vroeg eveneens om vrijspraak.
Na zorgvuldige overweging heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft daarom besloten om de verdachte vrij te spreken van de beschuldigingen. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is op 20 maart 2014 openbaar gemaakt.