In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 maart 2014 uitspraak gedaan over de verlenging van de plaatsing van een veroordeelde in een inrichting voor jeugdigen. De veroordeelde, geboren in 1992, was eerder geplaatst na een veroordeling voor verkrachting en poging tot zware mishandeling. De plaatsing was voor het laatst verlengd op 15 maart 2013. De officier van justitie heeft op 23 januari 2014 een vordering ingediend tot verlenging van de plaatsing met achttien maanden, welke vordering op 3 maart 2014 is behandeld tijdens een zitting achter gesloten deuren.
Tijdens de zitting zijn de officier van justitie, de veroordeelde, zijn raadsman en een deskundige gehoord. De deskundige heeft in haar rapportage aangegeven dat de veroordeelde in de afgelopen periode nauwelijks vooruitgang heeft geboekt in zijn behandeling en dat er een hoog risico op recidive bestaat als de behandeling niet wordt voortgezet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering tijdig is ingediend en dat de plaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid van anderen en de ontwikkeling van de veroordeelde.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de PIJ-maatregel met achttien maanden te verlengen, niet volledig overgenomen. In plaats daarvan heeft de rechtbank besloten om de termijn van de plaatsing met twaalf maanden te verlengen. Dit biedt de rechtbank de mogelijkheid om de ontwikkeling van de veroordeelde te blijven volgen en na deze periode opnieuw te toetsen of een verdere verlenging van de maatregel noodzakelijk is. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 14h, 14i, 14j, 77s, 77t, 77u van het Wetboek van Strafrecht.