ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3442

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
01/845170-13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van openlijk geweld en poging doodslag c.q. zware mishandeling door onvoldoende bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 juni 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van openlijk geweld en poging tot doodslag c.q. zware mishandeling. De tenlastelegging betrof geweldpleging op 1 januari 2013 in Eindhoven, waarbij de verdachte zou hebben geprobeerd een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven te beroven door deze met geschoeide voet tegen het hoofd te schoppen. Daarnaast werd de verdachte verweten openlijk in vereniging geweld te hebben gepleegd tegen onbekende slachtoffers op verschillende locaties in het centrum van Eindhoven.

Tijdens de zitting op 4 juni 2013 zijn camerabeelden bekeken die de geweldplegingen zouden hebben vastgelegd. De officier van justitie stelde dat deze beelden voldoende bewijs boden om de verdachte te veroordelen. Echter, de verdediging betwistte de herkenning van de verdachte op de beelden en voerde aan dat de camerabeelden onduidelijk waren en dat er belangrijke tijdsfragmenten ontbraken. De rechtbank oordeelde dat de camerabeelden en de getuigenverklaringen onvoldoende duidelijkheid boden om de verdachte als dader te kunnen identificeren.

De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de betrokkenheid van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten vast te stellen. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle beschuldigingen. Tevens werd de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte van de hem ten laste gelegde feiten werd vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de benadeelde partij niet kon worden toegewezen, aangezien er geen bewijs was dat de verdachte verantwoordelijk was voor de schade.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/845170-13
Datum uitspraak: 18 juni 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 juni 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 1 mei 2013.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 01 januari 2013 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, die [slachtoffer 1] met dat opzet één of meermalen (met geschoeide voet) tegen het hoofd heeft geschopt en/of gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art. 287 Wetboek van Strafrecht);
(art. 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht);
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 01 januari 2013 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 1] een of meermalen (met geschoeide voet) tegen het hoofd en/of het lichaam heeft geschopt en/of gestompt en/geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art. 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht);
2.
hij op of omstreeks 01 januari 2013 te Eindhoven met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd op één of meerdere plaatsen, tegen één of meerdere slachtoffers, welk geweld, plaatsen en slachtoffers betrof:
- aan de Molenstraat (slaan en/of schoppen tegen een onbekend slachtoffer) en/of
- aan de Oude Stadsgracht en/of op het Stadhuisplein (stompen en/of slaan van
een onbekend slachtoffer);
(art. 141 lid 1 Wetboek van Strafrecht).
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1 primair wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Voor wat betreft de bewijsmiddelen heeft zij kort gezegd verwezen naar de aangifte van [slachtoffer 1], de verklaring van getuige [getuige 1] en hetgeen hierna bij haar standpunt ten aanzien van feit 2 is genoemd. Met verwijzing naar jurisprudentie heeft de officier van justitie betoogd dat er bij een trap tegen het hoofd altijd de reële mogelijkheid aanwezig is dat de dood kan intreden, omdat men bij het trappen naar het hoofd het niet meer in de hand heeft of men het hoofd al dan niet op de zeer kwetsbare gedeelten (bijvoorbeeld slaap, strottenhoofd, nekwervels) raakt. Het is derhalve de geluksfactor die de goede afloop bepaalt. Een ieder kan redelijkerwijs geacht worden te weten dat dit gevaar bestaat. Verdachte heeft door meermalen tegen het hoofd van het op de grond liggend slachtoffer te trappen, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans op een fatale afloop.
De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat ook feit 2 wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Zij heeft daartoe kort gezegd verwezen naar de camerabeelden zoals die door verschillende beveiligingscamera's van de geweldplegingen in de nacht van 1 januari 2013 in het centrum van Eindhoven zijn gemaakt en de processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] waarin deze kort gezegd hebben gerelateerd dat zij beide personen op de fotoprints van voornoemde camerabeelden die nacht in het centrum van Eindhoven hebben gezien en dat zij medeverdachte [medeverdachte] (en verbalisant [verbalisant 3] tevens verdachte) herkennen als de persoon op de fotoprints. Voorts heeft de officier van justitie gewezen op de verklaring van getuige [getuige 2], de MMA-melding, de tip van getuige [getuige 3] en de mastgegevens waaruit is gebleken dat de mobiele telefoon van verdachte rond 05.00/05.30 uur die nacht aanstraalt op de mast in de directe omgeving van de plaatsen delict. Ten slotte heeft de officier van justitie de omstandigheid dat verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen in het nadeel van verdachte uitgelegd, nu bovengenoemde feiten en omstandigheden van verdachte een redelijke verklaring vergen en hij deze niet heeft willen geven.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair heeft de verdediging kort gezegd onder meer aangevoerd dat van een herkenning van verdachte op grond van de onduidelijke camerabeelden en de fotoprints daarvan in het dossier geen sprake kan zijn, zodat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat verdachte verantwoordelijk is geweest voor de geweldshandelingen. Daarbij zijn de camerabeelden gemaakt met camera 18 kennelijk gemanipuleerd, omdat zestien seconden (te weten van 08:30:53 uur tot 08:31:09 uur) ontbreken. Voorts heeft getuige [getuige 1] over het soort geweldshandelingen (trappen of stompen) en de frequentie daarvan wisselend verklaard. Dit is van wezenlijk belang voor de vraag of er sprake is geweest van poging tot doodslag of zware mishandeling. Een enkele trap naar het hoofd levert immers geen aanmerkelijke kans op een fataal gevolg op.
Voor zover de rechtbank verdachte verantwoordelijk acht voor de geweldshandelingen, heeft de verdediging zich voor wat betreft de bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ook ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging kort gezegd aangevoerd dat van een herkenning van verdachte op grond van de onduidelijke camerabeelden en de fotoprints daarvan in het dossier geen sprake kan zijn. Daarbij komt dat de verbalisanten verdachte en medeverdachte [medeverdachte] slechts hebben herkend nadat reeds enkele specifieke tips bekend waren die in de richting van deze verdachten wezen. Ten slotte heeft de verdediging nog aangevoerd dat uit het dossier niet is gebleken dat ook andere personen een wezenlijke bijdrage aan de geweldshandelingen hebben geleverd, zodat van openlijk in vereniging geweld plegen in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden gesproken.
Vrijspraak.
Ten aanzien van feit 1 en feit 2.
De rechtbank overweegt dat de ter terechtzitting van 4 juni 2013 bekeken camerabeelden van de ten laste gelegde geweldshandelingen en de fotoprints daarvan in het dossier dermate onduidelijk zijn, dat een positieve herkenning van verdachte daar niet op kan worden gebaseerd. De rechtbank herkent verdachte niet op de beelden als (één van) de perso(o)nen die volgens de officier van justitie verantwoordelijk is/zijn voor de ten laste gelegde geweldplegingen. De rechtbank overweegt daarbij dat verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 4], na het bekijken van een (politie)foto van verdachte, twijfelen of verdachte één van beide personen is die op de fotoprints van de camerabeelden staan afgebeeld. Het oordeel van de rechtbank wordt verder versterkt door de verklaring van getuige [getuige 2] die, na het zien van de camerabeelden in het programma Bureau Brabant, beide daders van de geweldplegingen niet heeft herkend als de personen die zij in de nacht van 1 januari 2013 in het centrum van Eindhoven heeft gezien en die betrokken waren bij de onder 2 tenlastegelegde geweldpleging tegen een onbekend gebleven persoon.
Ook overigens bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs op grond waarvan de betrokkenheid van verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten kan worden gebaseerd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair en subsidiair en feit 2 is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1].
Benadeelde partij [slachtoffer 1] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 7.558,26, bestaande uit € 6.058,26 voor materiële schade (reeds gemaakte en toekomstige tandartskosten) en € 1.500,00 voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de gevorderde materiële schade tot een bedrag van € 458,26 (reeds gemaakte tandartskosten) en toewijzing van € 1.500,00 voor immateriële schade, met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingevolge artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en toewijzing van de gevorderde wettelijke rente. De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de toewijsbaarheid van de gevorderde tandartskosten (voor zover reeds gemaakt ad € 458,26) en de immateriële schade
(€ 1.500,00) gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat de verdediging wel matiging van de laatstgenoemde schadepost heeft bepleit, nu de aangehaalde zaak uit de smartengeldgids niet geheel vergelijkbaar is met het voorliggende geval. De behandeling van de overige materiële schade (toekomstige tandartskosten) vormt een onevenredige belasting van het onderhavige strafgeding, nu deze schade vooralsnog niet aannemelijk is gemaakt. De benadeelde partij dient daarom in dit deel van de vordering niet ontvankelijk verklaard te worden. Ten slotte heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat wettelijke rente slechts over geleden schade kan worden toegewezen en niet over toekomstige schade.
Nu verdachte van het hem onder feit 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, dient de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk te worden verklaard. De benadeelde partij zal worden verwezen in de kosten door de verdachte in deze strafzaak gemaakt tot op heden begroot op nihil.
DE UITSPRAAK
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 primair en subsidiair en feit 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet ontvankelijk in haar vordering en veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden
begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. W. Schoorlemmer en mr. P.A. Buijs, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 18 juni 2013.