RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juni 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. Roose),
het bestuur van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verweerder
(gemachtigde: mr. D.W. van Putten – de Waard).
Bij besluit van 30 augustus 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser disciplinair ontslag verleend per 1 september 2012.
Bij besluit van 20 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, F. van Pienbroek en M. van Hassel.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is vanaf november 2008 bij verweerder werkzaam.
2. Bij brief van 5 november 2011 heeft eiser gesolliciteerd naar de functie van junior
juridisch medewerker binnen het team insolventierecht. Bij besluit van 5 december 2011 is eiser met ingang van 1 februari 2012 in deze functie aangesteld.
3. Tijdens de voorafgaande sollicitatieprocedure is verweerder ervan uitgegaan dat eiser bezig was met de opleiding Fiscaal recht aan de Universiteit van Tilburg. Verweerder heeft mede om deze reden in het aanstellingsbesluit eiser ook bepaalde studiefaciliteiten toegekend. Eiser heeft aangegeven van deze faciliteiten geen gebruik te willen maken.
4. Op 26 juli 2012 is eiser door zijn leidinggevende verzocht om een overzicht met de door hem behaalde studieresultaten te overleggen. Eiser heeft toegezegd aan dit verzoek gevolg te geven. Omdat de gevraagde studieresultaten uitbleven heeft er op 2 augustus 2012 een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en (onder meer) zijn leidinggevende. Eiser heeft toen aangeven dat hij al een paar maanden niet meer heeft gestudeerd en voor het laatst in 2010/2011 tentamens heeft afgelegd. Eiser deelde mede dat er verder geen zaken zijn waarover verweerder op de hoogte moest zijn en dat hetgeen hij heeft medegedeeld juist en volledig is. Eiser heeft wederom toegezegd de gevraagde cijferlijsten te overleggen en wel op de volgende dag. Op 3 augustus 2002 is eiser hierop teruggekomen. Eiser heeft toen aangegeven dat hij geen cijferlijsten kan overleggen omdat hij wat betreft het studiejaar 2011/2012 niet aan de universiteit stond ingeschreven, daar niet studeerde en geen tentamens heeft afgelegd. Eiser deelde tevens mee dat dit ook al het geval was ten tijde van zijn sollicitatie naar zijn huidige functie.
5. Bij brief van 9 augustus 2012 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om
eiser disciplinair ontslag te verlenen. Eiser wordt onder meer verweten dat hij tijdens zijn sollicitatie naar de functie van junior juridisch medewerker gelogen heeft over zijn deelname aan de studie Fiscaal recht. Verweerder verwijt eiser ook dat hij hierna is blijven liegen en wijst daarbij op de gesprekken van 26 juli 2012 en 2 augustus 2012. Bij het primaire besluit heeft verweerder conform zijn voornemen beslist.
6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
7. Naar het oordeel van de rechtbank staat in voldoende mate vast dat eiser tijdens voormelde sollicitatieprocedure geen openheid heeft gegeven over zijn studie. Verweerder ging er namelijk vanuit dat eiser nog bezig was met de studie Fiscaal recht en eiser heeft niets gedaan om deze onjuiste veronderstelling bij verweerder weg te nemen. Tijdens het tweede gesprek dat over de arbeidsvoorwaarden ging is eisers studie zelfs expliciet ten sprake gekomen. Eiser heeft toen de onjuiste mededeling gedaan dat hij met zijn studie Fiscaal recht bezig was. Hoewel eiser niet bestrijdt dat hij laatstgenoemde mededeling heeft gedaan, is volgens hem geen sprake van een pertinente onwaarheid. Voor zover eiser hiermee bedoelt dat hij weliswaar niet meer bij de universiteit stond ingeschreven, maar wel door middel van zelfstudie met zijn studie bezig was, volgt de rechtbank het standpunt van eiser niet. Het doen van zelfstudie is namelijk niet hetzelfde als het volgen van een opleiding aan de universiteit. Ook had eiser moeten begrijpen hoe zijn opmerking door verweerder zou (kunnen) worden geïnterpreteerd. Verweerder heeft de bewuste opmerking tijdens het arbeidsvoorwaardengesprek dan ook terecht gekwalificeerd als een leugen.
8. Eisers standpunt dat verweerder aanvankelijk, tot aan het arbeidsvoorwaardengesprek,
weinig belang toekende aan de (voortgang van zijn) studie, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten of deze stelling afbreuk kan doen aan voornoemde feiten, wijst de rechtbank op de door verweerder toegezonden vacaturetekst. Hierin is als opleidingseis opgenomen dat een opleiding HBO rechten of een vergelijkbare opleiding moet zijn afgerond. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit voldoende dat verweerder een bepaald opleidingsniveau belangrijk vindt. Ook uit de overige gedingstukken blijkt geen enkele onderbouwing voor eisers standpunt. Het enkele feit dat de studie niet ter sprake is gekomen in het eerste sollicitatiegesprek rechtvaardigt nog niet de conclusie dat de betreffende opleiding niet van belang zou zijn.
9. Met betrekking tot de overige door verweerder verweten gedragingen stelt de rechtbank
vast dat eiser deze niet heeft betwist. Tijdens de gesprekken op 26 juli 2012 en
2 augustus 2012 heeft eiser onjuiste en onvolledige mededelingen gedaan over de voortgang van zijn studie. De rechtbank wijst hierbij met name op laatstgenoemd gesprek waarin hij ten opzichte van zijn leidinggevende nadrukkelijk heeft volhard in verklaringen waarvan achteraf is vastgesteld dat deze niet waar, dan wel onvolledig zijn.
10. Uit het voorgaande volgt dat eiser heeft gehandeld in strijd met artikel 80, tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Tevens is de rechtbank van oordeel dat eiser de door hem op 18 november 2008 afgelegde belofte heeft geschonden. Eiser heeft toen onder meer beloofd dat hij zich zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt en dat hij zorgvuldig en betrouwbaar zal zijn.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De rechtbank is van oordeel dat dit plichtsverzuim eiser is toe te rekenen.
12. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig is aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Daarbij neemt
de rechtbank in aanmerking dat verweerder aan de bij hem werkzame personen zware eisen mag stellen aan de integriteit en betrouwbaarheid. Tevens laat de rechtbank hier zwaar meewegen dat eiser diverse gelegenheden had om open kaart te spelen maar dat hij dit telkens niet heeft gedaan. Nog los van de hiervoor genoemde sollicitatiegesprekken en gesprekken met zijn leidinggevende, wijst de rechtbank hierbij op de e-mail van [persoon A] van 5 oktober 2011 waaruit blijkt dat [persoon A] ervan uitging dat eiser nog met zijn studie rechten bezig was. In zijn reactie op deze e-mail heeft eiser dit niet rechtgezet. Ook wijst de rechtbank hierbij op het benoemingsbesluit van 5 december 2011 waarbij hem bepaalde studiefaciliteiten zijn toegekend. Ook dit besluit heeft eiser niet aangegrepen om met de waarheid over zijn studie naar voren te komen.
13. Eiser heeft aangevoerd dat strafontslag pas kon worden gegeven bij herhaaldelijke
fouten. De rechtbank volgt deze stelling niet en overweegt daarbij dat deze stelling geen wettelijke basis kent en evenmin is gebaseerd op bestaande jurisprudentie. Ook in eisers stelling dat de rechtbank geen schade heeft geleden door zijn handelen, ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat de opgelegde straf niet passend is.
14. In hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen reden voor een ander oordeel.
15. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.M. Nijenhof, voorzitter, en mr. J.H.L.M. Snijders en mr. J.Y. van de Kraats, leden, in aanwezigheid van mr. P.A.M. Laro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.