RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van
30 mei 2013 in de zaak tussen
[vezoeker 1] en [B.V.], te Nuland, verzoekers
(gemachtigde: mr. H.G.M. van der Westen),
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, verweerder
(gemachtigde: mr. D.H. de Vries).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdonk,
gemachtigde: P.H.F.M. van Dongen;
2. [B.V.2] en [B.V. 3], te Nuland,
gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat.
Bij brief van 23 april 2013 heeft verweerder aangegeven dat hij artikel 10.11 van de Provinciale milieuverordening Noord-Brabant 2010 (Pmv) van toepassing verklaart op de artikelen 5.1.3.1, 5.1.3.2, tweede lid onder b, en 5.1.3.5, eerste lid, onder b, van de Pmv ten behoeve van de verplaatsing van het bestaande tankstation, dat nu tegenover [bedrijf] ligt, naar een strook grond tussen de Rijksweg en de A59. De brief is voorzien van een bezwaarclausule.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2013. Verzoekers hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.K. van den Akker, als waarnemer van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Derde-partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens [B.V. 3] is verder nog verschenen [de man].
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.
De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om voorlopige voorziening kennis te nemen.
De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer (Wm) kan tegen een besluit op grond van deze wet met uitzondering van, onder meer, een besluit als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wm een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS). Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Wm kan bij de provinciale milieuverordening worden bepaald dat daarbij aangewezen bestuursorganen in daarbij aangegeven categorieën van gevallen ontheffing kunnen verlenen van bij die verordening aangewezen regels, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
In artikel 10.11 van de Pmv is bepaald dat door verweerder in individuele gevallen bepalingen vastgesteld bij of krachtens deze verordening buiten toepassing kunnen worden gelaten of daarvan kan worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang van de bescherming van het milieu zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In hoofdstuk 7 van de Pmv zijn voorschriften gegeven met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag tot het geven van een ontheffing en van de beschikking tot wijziging of intrekking daarvan. Onderdeel hiervan is dat de voorbereiding van een ontheffing geschiedt met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de Pmv is in de daaraan voorafgaande hoofdstukken specifiek aangegeven van welke verboden, onder welke voorwaarden ontheffing kan worden verleend. Van de, in artikelen 5.1.3.1, 5.1.3.2, tweede lid onder b, en 5.1.3.5, eerste lid, onder b, van de Pmv, gegeven verboden kan geen ontheffing worden verleend.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de brief van 23 april 2013 niet aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid van de Wm. De in artikel 10.11 van de Pmv gegeven bevoegdheid is géén bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 1.3 van de Wm, ook geen verkapte bevoegdheid, zoals door verzoekers betoogd. Een dergelijke uitleg strookt niet met de tekst van de Pmv, waar uitputtend is aangegeven in welke gevallen (dat wil zegen van welke specifiek genoemde verbodsbepalingen) ontheffing kan worden verleend en onder welke voorwaarden. De tekst van de Pmv geeft geen aanleiding voor het oordeel dat Provinciale Staten van Noord-Brabant daarnaast aan verweerder een algemene ontheffingsbevoegdheid in niet nader benoemde gevallen zouden hebben willen toedelen. Dit zou afbreuk doen aan de uitputtende regeling in de Pmv.
Het moet er eerder voor worden gehouden dat Provinciale Staten een zelfstandige bevoegdheid hebben willen opnemen, die door verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheden, zoals bij het nemen van een besluit omtrent een reactieve aanwijzing, kan worden gebruikt. De beslissing over het gebruik van de in artikel 10.11 van de Pmv gegeven bevoegdheid is echter niet aan te merken als een besluit ingevolge artikel 1.3 van de Wm. Daarom moeten eventuele rechtsmiddelen tegen deze beslissing op basis van de hoofdregel in artikel 20.1 van de Wm, worden aangewend bij de (voorzitter van de) ABRS en is de voorzieningenrechter niet bevoegd om te beslissen op het verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoekschrift zal met toepassing van artikel 6:15 van de Awb worden doorgezonden naar de voorzitter van de ABRS.
In hoeverre sprake is van een beslissing die noodzakelijk is ten behoeve van de vaststelling van een bestemmingsplan waartegen geconcentreerd rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, analoog aan de uitspraak van de ABRS van 6 juli 2011, LJN BR0814, kan verder in het midden blijven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.