Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummers: AWB 13/7055 (voorlopige voorziening)
AWB 13/7052 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 april 2013
[verzoeker], geboren op 1 januari 1990 en van Iraakse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde mr. K.J. Meijer),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (dan wel diens rechtsvoorgangers),
verweerder
(gemachtigde mr. F.M. Ticheler).
Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, waarbij tevens aan verzoeker een inreisverbod is opgelegd voor de duur van twee jaar.
Verzoeker heeft op 13 maart 2013 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van
26 maart 2013, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook in de beroepszaak.
Eerdere asielaanvragen
2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 3 mei 2010, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 15 juli 2011, zaaknummer AWB 10/40489, is het door verzoeker tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend.
Verzoeker heeft op 14 februari 2012 een tweede aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 7 juni 2012 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 24 januari 2013, zaaknummer: AWB 12/21564, is het door verzoeker tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel aangewend. Met de uitspraken van 15 juli 2011 en van 24 januari 2013 is in rechte komen vast te staan dat de gestelde homoseksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende vrees van verzoeker ongeloofwaardig is te achten.
Huidige asielaanvraag en het door de bestuursrechter in acht te nemen toetsingskader
3. Op 5 maart 2013 heeft verzoeker zijn huidige aanvraag ingediend. Verzoeker heeft ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Irak zal worden gedood door zijn broer [persoon A] omdat [persoon A] omstreeks maart 2012 tijdens het skypen met verzoeker heeft gezien dat verzoeker en zijn toenmalige partner [persoon B] elkaar omhelsden, waarna [persoon A] zijn conclusies heeft getrokken. Verzoeker heeft omstreeks januari 2013 voor het eerst telefonisch via zijn moeder van deze dreiging gehoord. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 13 maart 2012 afgewezen. Dit besluit is van gelijke strekking als de eerdergenoemde besluiten van 24 april 2009 en 9 februari 2011. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, zaaknummer 200706839/1, vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van betroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Enkel op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, zo blijkt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak van Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817.
Aanhoudingsverzoek
4. Verzoeker heeft zich beroepen op diverse uitspraken van deze rechtbank en de verwijzing naar de correspondentie van de Afdeling van 18 februari 2013 inzake de door de Afdeling te stellen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Verzoeker heeft gevraagd het onderhavige verzoek toe te wijzen en de behandeling van het beroep aan te houden totdat deze vragen beantwoord zijn.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat de Afdeling op 20 maart 2013 in de uitspraken met de zaaknummers 201208550/1/T1, 201210441/1/T1 en 201110141/1/T1 prejudiciële vragen heeft gesteld over de wijze waarop de geloofwaardigheid van iemands gestelde seksuele geaardheid mag worden beoordeeld.
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding het aanhoudingsverzoek te honoreren, zulks gelet op het navolgende. In de eerste plaats komt de voorzieningenrechter, gelet op het door hem in acht te nemen toetsingskader, eerst toe aan een beoordeling van de wijze waarop het bestreden besluit tot stand is gekomen indien sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van recht. In de tweede plaats ziet de voorzieningenrechter in dit geval geen belemmeringen om, nu verzoeker geen documenten heeft overgelegd, bij de zelfstandig door hem te beantwoorden vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van recht, het rapport van gehoor van 7 maart 2013 als uitgangspunt te nemen. Daartoe is het volgende redengevend.
7. Paragrafen 195 en 199 van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees (UNHCR Handbook) luiden, voor zover thans van belang, als volgt:
195. The relevant facts of the individual case wille have to be furnished in the first place by the applicant himself. It will then be up to the person charged with determining his status (the examiner) to assess the validity of any evidence and the credibility of the applicant's statements.
(…)
199. While an initial interview should normally suffice to bring an applicant's story to light, it may be necessary for the examiner to clarify any apparent inconsistencies and to resolve any contradictions in a further interview, and to find an explanation for any misrepresentation or concealment of material facts. Untrue statements by themselves are not a reason for refusal of refugee status and it is the examiner's responsibility to evaluate such statements in the light of all the circumstances of the case.
8. Artikel 4 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
Beoordeling van feiten en omstandigheden
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
(…)
b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
9. De Afdeling heeft in de hiervoor onder 5. genoemde uitspraken prejudiciële vragen gesteld over de wijze waarop de geloofwaardigheid van iemands gestelde seksuele geaardheid mag worden beoordeeld. De Afdeling heeft in deze uitspraken, voor zover hier thans van belang, het volgende overwogen.
12.5. Het hiervoor onder 12.1 tot en met 12.4 weergegeven verloop is van toepassing op de asielprocedure in algemene zin en betreft als zodanig geen specifiek beleid voor de vaststelling van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling. De staatssecretaris verifieert binnen de hiervoor uiteengezette procedure de gestelde gerichtheid door middel van een geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals hij dat ook doet bij andere aspecten van het asielrelaas, of bij andere asielrelazen die geen verband houden met een seksuele gerichtheid. Bij deze beoordeling betrekt hij, zoals hiervoor uiteengezet, de door een vreemdeling overgelegde documenten en de door hem, tijdens het gehoor over de redenen van zijn asielaanvraag, in het nader gehoor, afgelegde verklaringen. Een vreemdeling is, zoals hem ook steeds wordt medegedeeld, daarbij gehouden over de redenen van zijn asielaanvraag de waarheid te vertellen, volledig mee te werken aan het onderzoek naar de inwilligbaarheid van zijn aanvraag en daartoe alle door de IND gestelde vragen te beantwoorden. Indien een vreemdeling zijn verklaringen niet met documenten kan staven, kan de staatssecretaris deze verklaringen, ook als de benodigde documenten niet alsnog worden geleverd, alsnog geloofwaardig achten, indien is komen vast te staan dat de desbetreffende vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
12.6. Voormelde vormgeving van de asielprocedure voldoet naar het oordeel van de Afdeling aan de vereisten die artikel 4 van de richtlijn stelt.
(…)
13.2. Zoals hiervoor onder 13 overwogen noopt het Unierecht er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat de lidstaten zonder meer zouden zijn gehouden uit te gaan van de enkele stelling van een vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid. Anders dan de vreemdeling betoogt, valt ook niet in te zien dat het stellen van vragen ter verificatie of het verifiëren van een seksuele gerichtheid als zodanig in strijd is met Unierecht, in het bijzonder het Handvest. Indien een vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij in zijn land van herkomst, dan wel in Nederland, concreet uiting aan zijn seksuele gerichtheid heeft gegeven, bijvoorbeeld in een relatie of door het bezoeken van een belangenvereniging, mag van hem redelijkerwijs worden verwacht dat hij daarover kan verklaren. In dit opzicht bestaat geen verschil met andere vervolgingsgronden en het daarnaar verrichte onderzoek. Artikel 4 van de richtlijn maakt dat onderscheid ook niet. Derhalve mag van een vreemdeling worden verwacht dat hij weet te verklaren over eenvoudige zaken als de duur van de relatie, en afhankelijk van de duur ervan, persoonlijke gegevens van de gestelde partner, de plaatsen waar een vreemdeling en de gestelde partner elkaar hebben ontmoet, dan wel de locatie waar de belangenvereniging gevestigd is, openingstijden of de route daar naartoe.
10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker, die zich in de eerdere procedure specifiek heeft beroepen op zijn seksuele geaardheid, zich vragen dienaangaande diende te laten welgevallen, met dien verstande dat deze vragen zorgvuldig en in een niet-bedreigende omgeving behoorden te worden gesteld en de mogelijkheid bestond om te klagen over een te ver gaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verzoeker. Onder verwijzing naar hetgeen daarover in de uitspraken van de Afdeling van 20 maart 2013 is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Nederlandse asielprocedure deze waarborgen afdoende biedt. De voorzieningenrechter acht hiertoe redengevend dat het, zoals blijkt uit de aangehaalde passages uit het UNHCR Handbook en artikel 4 van de Definitierichtlijn, op de eerste plaats aan de vreemdeling zelf is om te verklaren waarom hij of zij internationale bescherming behoeft. Dat de Afdeling aanleiding heeft gezien tot het stellen van prejudiciële vragen met betrekking tot de manier waarop de seksuele geaardheid van een vreemdeling vervolgens onderzocht mag worden, doet daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het geval van verzoeker niet aan af. Gesteld noch gebleken is immers dat verweerder met de in de eerdere procedure gestelde vragen over de geaardheid van verzoeker de grenzen van het betamelijke heeft overschreden, dan wel op ongeoorloofde wijze inbreuk heeft gemaakt op verzoekers persoonlijke levenssfeer.
11. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding om het aanhoudingsverzoek te honoreren en zal hierna ambtshalve treden in de vraag of zich sinds de eerdere besluiten uit de vorige asielprocedures een voor verzoeker relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, dan wel sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Wijziging van recht
12. Verzoeker stelt dat het krachtens Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2012/21 gewijzigde beleid op hem van toepassing is. Op grond hiervan wordt in het geval er twijfel bestaat of toepassing van artikel 4:6 van de Awb in een individuele zaak redelijk te achten is, de aanvraag inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de artikelen 29, 30 en 31 van de Vw 2000. Indien de vreemdeling pas tijdens een tweede of opvolgende asielaanvraag aangeeft dat hij homoseksueel is, en deze informatie wordt geloofwaardig geacht, dan wordt de vreemdeling ingevolge dit beleid niet tegengeworpen dat hij niet tijdens een voorgaande procedure gewag heeft gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid. Derhalve is geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, zo stelt verzoeker.
13. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vormt deze beleidswijziging niet een wijziging van recht die tot gevolg heeft dat de voorzieningenrechter niet langer ambtshalve toepassing zou hoeven geven aan het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
Blijkens de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2003, JV 2003, 219, voorziet de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het hiervoor weergegeven toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb uit beleidsmatige overwegingen niet heeft toegepast. Hieruit vloeit voort dat de door verweerder in voornoemde beleidswijziging neergelegde invulling van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet tot gevolg heeft dat het hiervoor weergegeven rechterlijk toetsingskader in het geval van verzoeker niet langer van toepassing zou zijn. De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat verzoeker wel degelijk in een eerdere procedure melding heeft gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid, zodat het aangehaalde beleid niet op de situatie van verzoeker van toepassing is. Bovendien werd en wordt, zoals uit de hierna volgende overweging zal blijken, de homoseksuele geaardheid van verzoeker niet geloofwaardig geacht, zodat bedoeld beleid ook om die reden niet op de situatie van verzoeker van toepassing is.
Nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn onderhavige aanvraag ten grondslag gelegd. Daargelaten de vraag of verzoeker de bedreiging door [persoon A] aan het adres van verzoeker nog in de vorige procedure aan de orde had kunnen stellen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op voorhand is uitgesloten dat de bedreiging door [persoon A] aan het eerdere besluit kan afdoen. Hiertoe wordt overwogen dat bij de uitspraak van deze rechtbank van 24 januari 2013 mede verzoekers gestelde relatie met [persoon B], het feit dat verzoeker niet kon benoemen op welke plaats buiten het AZC waar hij verbleef hij seksueel contact zou hebben gehad met Nederlandse mannen en het feit dat zijn familie via skype van zijn geaardheid op de hoogte zou zijn geraakt, zijn betrokken. Dat [persoon A] verzoeker thans, naar aanleiding van verzoekers gestelde geaardheid, zou willen doden maakt niet dat aan de gestelde homoseksuele geaardheid van verzoeker thans wel geloof zou moeten worden gehecht. De voorzieningenrechter laat dan nog daar dat verzoeker deze vrees baseert op een verklaring van zijn moeder en verklaringen van familieleden niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt, dit nu deze familieleden niet als objectieve bronnen zijn aan te merken. Bovendien heeft verzoeker deze stelling op geen enkele wijze nader geconcretiseerd. Dit klemt te meer nu verzoeker ook in de vorige procedure heeft betoogd dat zijn familie via skype van zijn seksuele geaardheid op de hoogte is geraakt en zulks ongeloofwaardig is bevonden.
15. Nu ten aanzien van verzoeker evenmin is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, gaat de voorzieningenrechter niet over tot een inhoudelijke beoordeling van het thans bestreden besluit van 13 maart 2013, voor zover daarbij de herhaalde asielaanvraag van verzoeker is afgewezen. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag, zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Inreisverbod
16. Verzoeker heeft voorts gesteld dat hem in het besluit van 13 maart 2013 ten onrechte een inreisverbod voor twee jaar is opgelegd.
17. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat aan verzoeker bij het besluit van 7 juni 2012 reeds een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Nu de duur van beide inreisverboden gelijk is, niet is gesteld of anderszins gebleken is dat dit eerder opgelegde inreisverbod is opgeheven en voorts niet is gebleken dat verzoeker na oplegging van dat eerdere inreisverbod het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten zodat dat eerdere inreisverbod thans nog niet in werking is getreden, roept het in het besluit van 13 maart 2013 opgenomen inreisverbod geen andere feitelijke of rechtsgevolgen in het leven dan de gevolgen welke reeds in het leven waren geroepen door het bij besluit van 7 juni 2012 aan verzoeker opgelegde inreisverbod. Daarom is het besluit van 13 maart 2013 voor zover dit de mededeling betreft dat aan verzoeker een inreisverbod is opgelegd voor de duur van twee jaar in zoverre geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, dan wel een met een dergelijk besluit gelijk te stellen handelen of nalaten. Dit betekent dat tegen het besluit van 13 maart 2013 voor wat betreft het daarin opgenomen inreisverbod geen beroep openstaat. Het beroep zal derhalve voor zover het is gericht tegen dit inreisverbod niet-ontvankelijk worden verklaard.
18. De voorzieningenrechter zal gezien het hiervoor overwogene het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
19. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
20. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het afwijzen van de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ongegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af .
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Kriekaard als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2013.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.