vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Parketnummer: 01/889133-11
Datum uitspraak: 15 maart 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1947],
wonende te [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 augustus 2012 en 1 maart 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 4 juli 2012. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 19 november 2009, in elk geval in of omstreeks de periode van 1 november 2009 tot en met 30 november 2009, te [naam], gemeente [naam], tezamen en in vereniging met een ander althans alleen, een brief
- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft/hebben opgemaakt of vervalst, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte valselijk en/of in strijd met de waarheid in een brief namens de gemeente [naam], gedateerd op 19 november 2009, gesteld (kort zakelijk weergegeven) "dat de gemeente [naam] een bouwvergunning heeft verleend aan [bedrijf] voor het oprichten van een champignonkwekerij aan de [adres 1]" terwijl hij en/of zijn medeverdachte wist(en) dat die bouwvergunning niet verleend was,zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.
(artikel 225 wetboek van Strafrecht).
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde feit wethouder van ruimtelijke ordening/ontwikkeling in de gemeente [naam]. [medeverdachte] was werkzaam bij deze gemeente als projectleider vastgoed. Een van haar projecten betrof [adres 1], een stuk grond van de gemeente waarop zich agrarische bedrijven konden vestigen.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 18 of 19 november 2009 aan [medeverdachte] heeft gevraagd om een brief op te stellen. De inhoud van de brief komt overeen met wat hij [medeverdachte] heeft gevraagd in de brief te zetten.1
De brief was gericht aan [bedrijf 2], een afzetcoöperatie in de voedingstuinbouw. Champignonkwekerij [bedrijf 1] had bij [bedrijf 2] een aanvraag ingediend voor subsidie ter financiering van de bouw van een kwekerij op [adres 1]. Een van de subsidievoorwaarden was dat de gemeente een vergunning had verleend voor de bouw van de kwekerij.
In de brief van 19 november 2009 staat de tekst: "Middels deze brief willen wij u laten weten dat de Gemeente [naam] een bouwvergunning heeft verleend aan [bedrijf] voor het oprichten van een champignonkwekerij aan [adres 1]." De brief is ondertekend door verdachte onder vermelding van zijn functie (wethouder).2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Uit de verklaringen van [medeverdachte] en verdachte blijkt dat [medeverdachte] de brief heeft getypt. Het initiatief voor het opstellen van de brief kwam van verdachte. Ook blijkt uit de verklaringen en de brief zelf dat verdachte de brief heeft getekend.
Verdachte erkent dat hij wist dat de inhoud van de brief niet overeenkomstig de waarheid was. Uit het verhoor van [medeverdachte] in combinatie met de verklaring van [verdachte] blijkt dat [medeverdachte] wist dat de vergunning nog niet verleend was. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat beiden het oogmerk hadden om de brief te doen gebruiken. Verdachte heeft verklaard dat de brief bedoeld was om [bedrijf 1] 'iets in handen te geven' in verband met de subsidie. [medeverdachte] heeft de brief getypt, verdachte heeft hem getekend. Beiden wisten dat de inhoud ervan niet klopte. Naar de mening van de officier van justitie is er voldoende sprake van nauwe en bewuste samenwerking om medeplegen van valsheid in geschrift bewezen te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is op verschillende gronden van mening dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard. In de eerste plaats was er geen sprake van een oogmerk van misleiding, omdat verdachte ervan uitging dat de vergunning na het opstellen van de brief alsnog binnen twee weken zou worden verleend. Bovendien zou de brief niet in strijd met de waarheid en dus niet valselijk opgesteld zijn, als de vergunning volgens plan zou zijn verleend. Verdachte heeft nooit de intentie gehad om [bedrijf 2] of enig ander te misleiden met de brief. Hij heeft de brief ondertekend, omdat hij ervan uitging dat de vergunning aan [bedrijf 1] zou worden verleend.
Ook is met het gebruiken of doen gebruiken van de brief geen nadeel ontstaan noch had hierdoor enig nadeel kunnen ontstaan. De brief betrof geen bouwvergunning, waarmee [bedrijf 1] subsidie kon aanvragen. De brief voldeed niet aan de vereisten die door de Gemeentewet aan een bouwvergunning worden gesteld.
Daarnaast is de brief geen geschrift dat uit zijn aard bestemd is om tot het bewijs van enig feit te dienen. De brief behelst geen besluit in bestuursrechtelijke zin, nu deze afkomstig is van een wethouder en niet van een bestuursorgaan. In bestuursrechtelijke zin noch in het maatschappelijk verkeer levert de brief bewijs op, dat [bedrijf 1] toestemming had om te gaan bouwen. Derhalve kon [bedrijf 1] met de brief niet bewijzen dat de vergunning was verleend. De raadsman concludeert dat verdachte ook om deze reden dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsoverwegingen:
Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat de vergunning niet was verleend toen hij de brief dicteerde en ondertekende. 3 Door deze brief te dicteren en te ondertekenen heeft verdachte dan ook valselijk een brief opgemaakt. Dat hij naar zijn zeggen in de veronderstelling verkeerde dat de vergunning op een later moment wel zou worden verleend, maakt dat niet anders.
Voorts is de rechtbank, anders dan de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat de brief van 19 november 2009 bedoeld was om als bewijs te dienen van enig feit, namelijk het bewijs dat de vergunning verleend was. Dat de brief op zichzelf geen bouwvergunning was en ook niet als zodanig mocht worden gezien, doet daar niet aan af. Verdachte heeft een brief geschreven met de bedoeling anderen, in elk geval [bedrijf 2], te doen geloven dat de vergunning was verleend en dat dus was voldaan aan een van de subsidievoorwaarden. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat medeverdachte [medeverdachte] op het moment van opstellen van de brief wist dat de vergunning niet was verleend. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
in de periode van 16 november 2009 tot en met 19 november 2009, te [naam], gemeente [naam], een brief - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met de waarheid in een brief, gedateerd op 19 november 2009, gesteld - kort zakelijk weergegeven- "dat de gemeente [naam] een bouwvergunning heeft verleend aan [bedrijf 1] voor het oprichten van een champignonkwekerij aan de [adres 1]" terwijl hij wist dat die bouwvergunning niet verleend was, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te doen gebruiken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van vier maanden geheel voorwaardelijk en een werkstraf van 120 uren, bij niet verrichten te vervangen door 60 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de volgende omstandigheden, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt. Verdachte heeft de brief niet laten opstellen om zichzelf of de gemeente te verrijken. Ook [bedrijf 1] heeft geen materieel voordeel gehad vanwege de brief. Met deze brief kon namelijk geen subsidie worden afgedwongen.
Verdachte heeft zich 25 jaar lang op ambtelijk en bestuurlijk niveau ingezet voor wat nu de gemeente [naam] is. Dit is het enige voorval waarvoor verdachte zich strafrechtelijk 'moet verantwoorden'. Er is geen sprake van recidive.
Daarnaast gaat het om een relatief oud feit. De brief is opgemaakt in 2009.
Ten slotte dient te worden meegewogen dat verdachte van meet af aan openheid van zaken heeft gegeven, tijdens het onderzoek van het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten en later ook tijdens het strafrechtelijk onderzoek.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Hij heeft dit feit heeft gepleegd als wethouder van de gemeente [naam]l. In de door hem opgestelde brief heeft hij, in strijd met de waarheid, aangegeven dat een bouwvergunning was verleend. Als een wethouder in de uitoefening van zijn publieke functie iets op schrift stelt, moeten burgers op de juistheid daarvan kunnen vertrouwen. Verdachte heeft dat vertrouwen beschaamd en daarmee de betrouwbaarheid en integriteit van het openbaar bestuur in diskrediet gebracht.
In strafverminderende zin weegt de rechtbank mee dat niet is gebleken, dat verdachte met het schrijven van de brief uit was op persoonlijk gewin. Hij heeft ook niet van [bedrijf 1] tegenprestaties gevraagd in ruil voor de brief. Blijkens het uittreksel van de Justitiële Documentatie van 24 juli 2012 heeft hij zich ook niet eerder schuldig gemaakt aan soortgelijke strafbare feiten.
Verdachte is thans niet meer werkzaam als wethouder bij de gemeente [naam], maar hij is nog wel gemeenteraadslid in deze gemeente. Hij is dus nog steeds actief in het openbaar bestuur. De rechtbank zal daarom een voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen om hem ervan te weerhouden opnieuw in de fout te gaan. Bovendien zal de rechtbank verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf opleggen.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen:
Gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.J.H. van Dellen, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. S.J.O. de Vries, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bernsen, griffier,
en is uitgesproken op 15 maart 2013.
1 Proces-verbaal verhoor [verdachte] op 22 augustus 2012, opgemaakt door de rechter-commissaris.
2 De brief van 19 november 2009, ondertekend door [verdachte], gevoegd achter bijlage 8 in het dossier.
3 Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 1 maart 2013.