vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Parketnummers: 01/889150-10 en 01/889115-11 (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 07 maart 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1960],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van op 2 september 2011, 11 januari 2012, 30 maart 2012, 11 en 13 juni 2012, 3 december 2012, 4 december 2012, 6 december 2012, 17 januari 2013, 24 januari 2013, 4 februari 2013 en 21 februari 2013.
Op de zitting van 3 december 2012 heeft de rechtbank de tegen verdachte, onder de hiervoor genoemde parketnummers, aanhangig gemaakte zaken gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaardingen van 12 augustus 2011 en 29 november 2011.
Nadat de tenlastelegging met parketnummer 01/889150-10 op de terechtzitting van 3 december 2012 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de maanden oktober 2010 tot en met november 2010 te
Eindhoven en/of Waalwijk en/of Renswoude en/of Helmond en/of elders in
Nederland en/of Italië,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(in de uitoefening van een beroep of bedrijf)
een (grote) hoeveelheid hasjiesj (circa 191,8 kilogram), in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hasjiesj (zijnde
hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet)
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet)
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad;
[artikel 3 Opiumwet]
[incident 1]
hij in of omstreeks de maand september 2010 te Eindhoven en/of Waalwijk en/of
Renswoude en/of Helmond en/of elders in Nederland en/of Italië
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(in de uitoefening van een beroep of bedrijf)
een (grote) hoeveelheid hennep (circa 120 kilogram) en/of een (grote)
hoeveelheid hasjiesj (circa 25 platen hasjiesj), in elk geval een hoeveelheid
van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep en/of hasjiesj
(zijnde hennep en/of hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a
van die wet)
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet)
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad;
[artikel 3 Opiumwet]
[incident 2]
hij in of omstreeks de periode van 30 november 2010 tot en met 4 december 2010
te Eindhoven en/of Rotterdam en/of Waalwijk en/of elders in Nederland en/of
Engeland
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(in de uitoefening van een beroep of bedrijf)
een (grote) hoeveelheid hennep (circa 254,1 kilogram), in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (zijnde
hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet)
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet)
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad.
[artikel 3 Opiumwet]
[incident 4, transport 1]
hij in of omstreeks de periode van 20 november 2010 tot en met 30 november
2010 te Eindhoven en/of Rotterdam en/of Waalwijk en/of elders in Nederland
en/of Engeland
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(in de uitoefening van een beroep of bedrijf)
(a)
een (grote) hoeveelheid hennep (circa 75 kilogram), in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (zijnde
hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet)
(b)
een (grote) hoeveelheid hennep (circa 190 kilogram), in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (zijnde
hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet)
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet)
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad.
[artikel 3 Opiumwet]
[incident 4, transport 2]
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2010 tot en met 9 november 2010
te Eindhoven en/of Rotterdam en/of Waalwijk en/of elders in Nederland en/of
Engeland
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
(in de uitoefening van een beroep of bedrijf)
een (grote) hoeveelheid hennep en/of hasjiesj (cira 140 kilogram hennep en/of
hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal
bevattende hennep en/of hasjiesj (zijnde hennep en/of hasjiesj een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet)
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet)
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad.
[artikel 3 Opiumwet]
[incident 4, transport 3]
(A)
hij in of omstreeks de periode van 26 maart 2009 tot en met 24 mei 2011 te
Eindhoven en/of Waalwijk en/of Helmond en/of Rotterdam en/of Renswoude en/of
elders in Nederland en/of Europa
heeft deelgenomen aan een organisatie,
welke organisatie bestond uit een (duurzaam) samenwerkingsverband van twee of
meer personen, te weten
- [medeverdachte 1] en/of
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 3] en/of
- [medeverdachte 4] en/of
- [medeverdachte 5] en/of
- [medeverdachte 6] en/of
- [medeverdachte 7] en/of
- [medeverdachte 8]
en/of één of meer andere personen,
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen
en/of het (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) opzettelijk verkopen
en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van grote hoeveelheden
hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet, terwijl dit betrekking had op een
of meer grote hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of hasjiesj,
(B)
hij in of omstreeks de periode van 26 maart 2009 tot en met 24 mei 2011 te
Eindhoven en/of Waalwijk en/of Helmond en/of Rotterdam en/of Renswoude en/of
elders in Nederland en/of Europa
heeft deelgenomen aan een organisatie,
welke organisatie bestond uit een (duurzaam) samenwerkingsverband van twee of
meer personen, te weten
- [medeverdachte 1] en/of
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 3] en/of
- [medeverdachte 4] en/of
- [medeverdachte 5] en/of
- [medeverdachte 6] en/of
- [medeverdachte 7] en/of
- [medeverdachte 8]
en/of één of meer andere personen,
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
te weten
-(gewoonte)witwassen en/of valsheid in geschrifte,
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 26 maart 2009 tot en met 24 mei 2011 te
Eindhoven en/of Waalwijk en/of Helmond en/of Rotterdam en/of Renswoude en/of
elders in Nederland en/of Europa
heeft deelgenomen aan een organisatie,
welke organisatie bestond uit een (duurzaam) samenwerkingsverband van twee of
meer personen, te weten
- [medeverdachte 1] en/of
- [medeverdachte 2] en/of
- [medeverdachte 3] en/of
- [medeverdachte 4] en/of
- [medeverdachte 5] en/of
- [medeverdachte 6] en/of
- [medeverdachte 7] en/of
- [medeverdachte 8] en/of
één of meer andere personen,
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
te weten
overtreding van artikel 3A en/of 3B en/of 3C van de Opiumwet en/of
(gewoonte)witwassen en/of valsheid in geschrifte,
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht)
Nadat de tenlastelegging met parketnummer 01/889115-11 op de terechtzitting van 3 december 2012 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van de maand 01 december 2010 tot en met 03 mei
2011 te Eindhoven en/of Waalwijk en/of Hattem en/of Rotterdam en/of elders in
Nederland en/of België
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
een (grote) hoeveelheid hasjiesj (circa 3.040 kilogram), in elk geval een
hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige
elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn
toegevoegd, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (in de zin van
artikel 1 lid 4 van de Opiumwet),
zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst
II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(artikel 3A Opiumwet)
(incident 5)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.1
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaardingen geldig zijn. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat de heimelijke inbeslagname in de nacht van 24 op 25 november 2010 van de Mercedes Vito-bus, met kenteken [kenteken], welke geparkeerd stond in de parkeergarage van de woontoren waar medeverdachte [medeverdachte 1] woonachtig was, niet proportioneel en subsidiair is. Uit de onderzoekshandelingen komt naar voren dat de belangen van [verdachte] niet zijn meegewogen bij de beslissing tot heimelijke inbeslagname.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat officier van justitie (naam officier) het bevel tot inbeslagname heeft gegeven en alle belangen heeft afgewogen. Deze belangenafweging is verwoord in diens proces-verbaal. De mening van individuele leden van het onderzoeksteam is niet relevant. De rechtbank heeft dit verweer in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] verworpen en dient dat in deze zaak ook te doen. Ten aanzien van [verdachte] is niet gebleken van enige gevaarzetting.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van dit verweer de Schutznorm geldt. De Schutznorm houdt in dat een verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van rechtsnormen, voor zover die normen jegens een ander dan verdachte zijn geschonden.
De rechtbank stelt omtrent de feitelijke gang van zaken vast dat verbalisanten in de nacht van 24 op 25 november 2010 de Mercedesbus, geparkeerd onder de flat van medeverdachte [medeverdachte 1], hebben weggenomen, de hennep die zich in deze bus bevond eruit hebben gehaald en de bus vervolgens aan de Bosbaan te Best hebben achtergelaten zonder [medeverdachte 1] daarvan in kennis te stellen. Uit het door de officier van justitie op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 14 augustus 20122 volgt dat hij opdracht heeft gegeven om de bestelauto met inhoud in beslag te nemen. Daarbij heeft de officier van justitie bepaald dat dit heimelijk diende te geschieden en dat aan [medeverdachte 1] geen bewijs van ontvangst zou worden afgegeven. Uit het vorenstaande volgt dat de heimelijke inbeslagname enkel is gericht tegen [medeverdachte 1], zodat het aldus niet de belangen van [verdachte] zijn die geschonden kunnen zijn.
De rechtbank verwerpt het verweer. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging. De rechtbank ziet gelet op deze beslissing geen redenen hiermee rekening te houden bij de eventuele strafoplegging.
De verdediging stelt zich subsidiair - aldus begrijpt de rechtbank - op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard door de combinatie van hetgeen is aangevoerd omtrent de trial by media, het dossier dat op straat is komen te liggen, het buitensporig geweld bij het aanhouden van [verdachte], de onrechtmatige taps, het eigen initiatief van leden van het observatieteam en de infiltratie in plaats van het stelselmatig inwinnen van informatie.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zoals hierna volgt stelt de rechtbank op elk van voornoemde punten vast dat geen onrechtmatigheden hebben plaatsgevonden. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging.
WOD traject.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de regels zoals die gesteld zijn betreffende een inzet conform artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering met voeten zijn getreden. Deze omissies tijdens de uitvoering dienen te leiden tot uitsluiting van de resultaten volgend uit het WOD-traject, dan wel dient dit van invloed te zijn op een eventueel op te leggen straf. Voor zover gesteld wordt dat de Schutznorm het gebruik van het verkregen materiaal toestaat, merkt de verdediging op dat het opsporingsmiddel niet enkel en alleen is ingezet tegen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3], maar ook tegen de overige leden die verdacht worden van deelname aan een crimineel samenwerkingsverband.
Het Openbaar Ministerie stelt dat de Schutznorm in de weg staat aan een dergelijk beroep van de verdediging.
De rechtbank is met het Openbaar Ministerie van oordeel dat ten aanzien van dit verweer de Schutznorm geldt. De Schutznorm behelst - zoals hierboven reeds overwogen - dat de verdachte in beginsel geen beroep toekomt op schending van rechtsnormen, voor zover die normen jegens een ander dan de verdachte zijn geschonden. De inzet van informant [persoon 1] (opsporingsambtenaar A-3344) en zijn collega's was gericht tegen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3]. De bevelen stelselmatige inwinning van informatie ingevolge artikel 126 j van het Wetboek van Strafvordering zijn enkel tegen voornoemde verdachten verleend. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het aldus niet de belangen van [verdachte] zijn, die geschonden kunnen zijn. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Ongepast geweld bij aanhouding.
De verdediging voert aan dat de inzet van een arrestatieteam bij de aanhouding van [verdachte] op 24 mei 2011 een onherstelbaar vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, welke dient te leiden tot strafvermindering indien de rechtbank enig tenlastegelegd strafbaar feit bewezen acht.
Een arrestatieteam kan alleen worden ingezet indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen dreigen. Uit niets blijkt van enige vorm van levensgevaarlijke dreiging vanuit [verdachte]. Dat het Openbaar Ministerie dit zelf ook vond, blijkt wel uit de tweede aanhouding op 4 oktober 2011. [verdachte] is toen voorafgaand aan zijn aanhouding gebeld door de politie dat zij hem wilde aanhouden. Hij heeft hier vervolgens zijn volledige medewerking aan verleend. De beweegreden en grondslag voor de inzet van het arrestatieteam blijft giswerk. Bij de eerste aanhouding door het arrestatieteam is dan ook geen sprake geweest van enige vorm van subsidiariteit en proportionaliteit.
Het Openbaar Ministerie voert hierop aan dat geen sprake is geweest van een onrechtmatige inzet van een arrestatieteam bij de aanhouding van [verdachte]. De inzet van het arrestatieteam is ter beoordeling aan de hoofdofficier van justitie en hij heeft goedkeuring verleend. Er was een verdenking van deelname aan een criminele organisatie, grootschalige drugshandel en witwassen. Er waren veel aanhoudingen tegelijk gepland. In dergelijke groeperingen is het bezit van vuurwapens eerder gewoonte dan uitzondering. Uit het oogpunt van veiligheid voor het arrestatieteam maar ook voor de openbare orde dient daarop te worden geanticipeerd. De inzet van het arrestatieteam was legitiem en is beoordeeld door de daartoe gerechtigde autoriteit.
De rechtbank overweegt dat met toestemming van de hoofdofficier van justitie de politie bij de aanhouding van [verdachte] een arrestatieteam heeft ingezet. De hoofdofficier van justitie maakt een afweging van belangen tussen de inbreuk op de privacy van een verdachte en diens directe omgeving en de risico's voor de politie. In deze zaak was sprake van een verdenking van deelname aan een criminele organisatie, de (internationale) handel in verdovende middelen en witwassen. Gelet op de ernst van de feiten en het gegeven dat naar algemene ervaringsregels in criminele organisaties die worden verdacht van grootschalige drugshandel regelmatig wapens aanwezig zijn, acht de rechtbank het te rechtvaardigen dat in een dergelijk geval de veiligheid van de politie bij een arrestatie voorop staat en dat besloten is tot inzet van een arrestatieteam. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een vormverzuim. Dat bij een tweede aanhouding een andere afweging wordt gemaakt doet hier niet aan af. Ten tijde van de tweede aanhouding van [verdachte] was immers bekend dat hij een coöperatieve houding aannam en er ten tijde van de eerste aanhouding geen wapens bij hem aanwezig waren.
Media.
De verdediging voert aan dat de wijze waarop het Openbaar Ministerie de media heeft gevoed en gepaaid door te starten met een persconferentie er aan toe heeft bijgedragen dat sprake is van een trial by media. Uit de verslaglegging door de media blijkt dat er geciteerd wordt uit dossierstukken. Het dossier ligt dus open en bloot op straat. Door de media-aandacht is [verdachte] diep geraakt in zijn persoonlijke levenssfeer. De rechtbank dient met deze omstandigheid rekening te houden bij een eventuele strafoplegging.
Het Openbaar Ministerie stelt bij repliek dat de pers zeer terughoudend is geïnformeerd en dat het Openbaar Ministerie niet gaat over de inhoud van journalistieke berichten en tweets. Er zijn tijdens actiedagen met name foto's door private personen gemaakt en er is via social media daarover veelvuldig door externen (niet zijnde politie- of OM-medewerkers) bericht.
De rechtbank stelt vast dat de strafzaak tegen de criminele groepering [medeverdachte 3], waarvan [verdachte] door het Openbaar Ministerie als één van de leden wordt aangemerkt, de nodige media-aandacht heeft gekregen. Dat deze zaak door de media is opgepikt en dat hierover gepubliceerd is, komt de rechtbank niet vreemd voor gelet op de aard en omvang van het opsporingsonderzoek, alsmede de van latere datum gewelddadige dood van de hoofdverdachte [medeverdachte 3]. Het gaat de rechtbank te ver om aan te nemen dat een deel van de negatieve publiciteit waaraan [verdachte] is blootgesteld, is veroorzaakt door het Openbaar Ministerie. De verdediging geeft in haar pleitnota zelf aan dat de pers naar aanleiding van de persconferentie buitengewoon netjes is opgetreden en geen hetze jegens [verdachte] heeft gecreëerd.
Daarbij is het naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen aanvaardbaar dat strafzaken, gelet op hun aard en inhoud, een zekere vorm van media-aandacht met zich brengen. Niet is gebleken dat publicaties in de media zijn verschenen met onbewezen aantijgingen en andere onjuistheden betreffende [verdachte], waardoor [verdachte] in zijn persoon zou zijn geschaad. Nu de rechtbank niet is gebleken van onaanvaardbare media-aandacht, zal de rechtbank hiermee geen rekening houden bij de strafmaat.
Onrechtmatige taps.
De verdediging voert het verweer dat de taps die onrechtmatig zijn, uitgesloten dienen te worden van het bewijs. In dit verband wijst de verdediging op het tappen van nummer [telefoonnummer]. De onderliggende RC-machtiging met nummer 10/1121.11 ontbreekt in de stukken zodat controle niet mogelijk is. Dat dit mogelijk een tap is die valt onder een nummer van een medeverdachte neemt deze omissie niet weg. Daarnaast blijkt dat de zogenaamde "Pinda" tap van 11 oktober 2010 dateert en dat de RC-machtigingen pas zijn afgegeven op 12 oktober 2010 voor de periode vanaf 12 oktober 2010. Kortom, er is onrechtmatig getapt. Nu er vanaf de start van de identificatie sprake is van onrechtmatig tappen en op basis van die gegevens alle andere BOB-middelen zijn ingezet is sprake van een onrechtmatigheid die doorwerkt in de hele zaak. Alle resultaten die voortvloeien uit de BOB-middelen waarbij gebruik is gemaakt van de onrechtmatige taps tot identificatie dienen te worden uitgesloten van het bewijs hetgeen dient te leiden tot een integrale vrijspraak.
Het Openbaar Ministerie stelt bij repliek dat er geen sprake is van een onrechtmatige tap op nummer [telefoonnummer]. Het bericht van 11 oktober 2010, de zogenaamde "Pinda" tap, is opgenomen op basis van een tap afgegeven op een lijn in gebruik bij medeverdachte [medeverdachte 1]. De machtiging voor deze lijn is afgegeven met ingang van 21 september 2010. Dit is controleerbaar voor de verdediging, nu het betreffende parketnummer en r-c nummer waarin de taplijn loopt was vermeld. Het lag op de weg van de verdediging om deze vertrouwelijke, privacygevoelige BOB-stukken van een medeverdachte op te vragen en niet alleen te stellen dat iets niet juist is.
De rechtbank heeft tijdens het pleidooi van de verdediging begrepen dat zij niet alle RC-machtigingen betreffende het telefoonnummer [telefoonnummer] heeft gekregen. Bij brief van 15 februari 2013 heeft de rechtbank de verdediging een afschrift doen toekomen van de ontbrekende machtigingen. De rechtbank heeft de verdediging in de gelegenheid gesteld om ter zitting van 21 februari 2013 te reageren op deze nagekomen stukken. De verdediging heeft zich op deze zitting op het standpunt gesteld dat deze stukken in een uitermate laat stadium aan haar bekend zijn gemaakt en dat dit in strijd is met de beginselen van een behoorlijke en goede procesorde. De verdediging meent dat deze stukken daarom moeten worden uitgesloten. Inhoudelijk heeft de verdediging geen standpunt over deze stukken ingenomen.
De rechtbank stelt vast dat met het toezenden van de tapmachtigingen aan de verdediging deze stukken deel zijn gaan uitmaken van het dossier van [verdachte]. Nu de verdediging de mogelijkheid heeft gekregen om voor de sluiting van het onderzoek ter zitting inhoudelijk op deze stukken te reageren, is geen sprake van handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke en goede procesorde. Dit geldt temeer nu de verdediging ter zitting van 21 februari 2013 niet heeft gesteld dat zij niet voldoende tijd heeft gehad om inhoudelijk op deze stukken te kunnen reageren.
De rechtbank is van oordeel dat uit de RC-machtiging met nummer 10/1121.11 volgt dat voor de periode vanaf 21 september 2010 tot uiterlijk op 1 oktober 2010 een machtiging tot tappen van het Imei nummer 357996036597300 behorende bij het telefoonnummer [telefoonnummer] is verleend. Op 29 september 2010 is hiervoor een verlenging verleend tot uiterlijk op 29 oktober 2010. Uit analyse van de telefoongegevens bleek dat met dit telefoonnummer sms-berichten werden ontvangen en/of verzonden van en naar telefoonnummer [telefoonnummer].3 Onder RC-machtiging met nummer 10/1121.19 is de machtiging tot tappen van het telefoonnummer [telefoonnummer] verleend voor de periode van 12 oktober 2010 tot uiterlijk op 9 november 2010. Hieruit concludeert de rechtbank dat de sms-berichten van en naar het telefoonnummer [telefoonnummer] vanaf 21 september 2010 rechtmatig getapt zijn. Dat de machtiging oorspronkelijk in de zaak van een medeverdachte is aangevraagd en verleend doet hier niet aan af, zodat de resultaten die voortvloeien uit de BOB-middelen dan ook niet worden uitgesloten van het bewijs.
Betrouwbaarheid observaties.
Alvorens de rechtbank overgaat tot bespreking van de feiten overweegt zij het navolgende. De verdediging stelt zich op het standpunt dat voor het sluitend maken van de zaak gebruik is gemaakt van observaties. Het materiaal dat verkregen is uit de observaties is enkel en alleen vergaard met de achterliggende gedachte dat iets moet vallen binnen een strafrechtelijk veroordelend kader en niet vanuit een objectief oogpunt. In dat laatste geval zou er op een andere wijze en met open vizier gerapporteerd zijn. Bij interpretatie van de gegevens die geverbaliseerd zijn, dient men hier ten zeerste rekening mee te houden.
Hoewel de raadsman niet tot een duidelijke conclusie komt over de gevolgen van voornoemde wijze van verslaglegging van het observeren overweegt de rechtbank hierover het navolgende.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de observaties zijn neergelegd in op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Daarin geven de verbalisanten een gedetailleerde beschrijving van de gedragingen van verdachten. De rechtbank heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van deze beschrijvingen. Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de verslaglegging zich beperkt tot de enkele waarneming. Gissingen en veronderstellingen, meningen en conclusies zijn hierin niet aangetroffen. De betwiste objectiviteit bij de totstandkoming van de processen-verbaal van observatie is ook niet nader onderbouwd. Los daarvan is de rechtbank ook anderszins niet gebleken van een onzorgvuldige of anderszins onjuiste handelwijze met betrekking tot de processen-verbaal van observatie.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Parketnummer: 01/889150-10:
Is [verdachte] gebruiker van de telefoonnummers onder incident 1?
De verdediging stelt zich voor wat betreft de gestelde identiteitsvaststelling op het standpunt dat deze mank gaat. Getuige-deskundige ir.ing. (naam deskundige) heeft de gehele identiteitsvaststelling volgens haar gekraakt. De verdediging stelt dat uit de rapportage en het verhoor van (deskundige) volgt dat het enkele feit dat er een sms is ontvangen/verstuurd, dan wel een telefoongesprek is gevoerd middels een gsm niet maakt dat bepaald kan worden waar de betreffende gsm zich op dat moment bevond ten opzichte van een aangestraalde zendmast. Het is niet vast te stellen of het betreffende toestel min of meer in de nabijheid was van die aangestraalde zendmast, nu er sprake kan zijn van allerlei factoren die van invloed kunnen zijn op een dergelijke geografische locatiebepaling. Oftewel, een duidelijke fatsoenlijke plaatsbepaling is niet mogelijk. Dit geldt evenzeer voor de gegevens van de IMSI-catcher. De enige conclusie die getrokken kan worden is dat de gegevens die gebruikt zijn voor enige identificering niet concludent zijn. Kortom, het is niet vast te stellen of een bepaald nummer aan een bepaald individu toebehoort en mocht het al enigszins geconcretiseerd worden naar Waalwijk, dan zijn er nog altijd vier personen in het dossier die aangewezen kunnen worden omdat ook zij in Waalwijk wonen. Er is derhalve geen sluitend bewijs voor het tenlastegelegde, zodat vrijspraak dient te volgen.
Het Openbaar Ministerie meent dat met betrekking tot incident 1 vijf telefoonnummers aan [verdachte] kunnen worden toegekend, te weten [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer]. Het Openbaar Ministerie verwijst naar de identiteitsprocessen-verbaal die zijn opgemaakt voor de afzonderlijke telefoonnummers.
De rechtbank is van oordeel dat uit de identiteitsprocessen-verbaal4 en de overige stukken in het dossier volgt dat met alle vijf voornoemde telefoonnummers (onder meer) sms-berichten in het Italiaans zijn verzonden aan [betrokkene 1]. De telefoonnummers zijn nagenoeg opvolgend in tijd na elkaar gebruikt om de sms-berichten mee te verzenden. Uit de doorlopende inhoud van de sms-gesprekken en het gegeven dat de gebruiker van de telefoonnummers [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer] zichzelf "[naam ]" noemt, leidt de rechtbank af dat de verschillende telefoonnummers toebehoren aan één gebruiker.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of het aannemelijk is dat [verdachte] die gebruiker is. In de identiteitsprocessen-verbaal wordt op grond van ondermeer de navolgende omstandigheden geconcludeerd dat [verdachte] de gebruiker is. Alle vijf de telefoonnummers stralen veelvuldig zendmasten aan in Waalwijk, de woonplaats van [verdachte]. Ten aanzien van telefoonnummer [telefoonnummer] is vastgesteld dat sms-berichten worden verzonden waarbij men afspreekt elkaar op 11 november 2010 omstreeks 14.00 uur te treffen bij het Novotel Eindhoven. De gebruiker van het nummer [telefoonnummer] geeft aan dat hij al ter plaatse is, waarna de observanten waarnemen dat [medeverdachte 1] vertrekt vanuit zijn woning naar het Novotel. Door het observatieteam worden op de parkeerplaats van het Novotel [medeverdachte 1] en [verdachte] waargenomen. Verder volgt uit het identiteitsproces-verbaal behorende bij het telefoonnummer [telefoonnummer] dat hiermee op 5 oktober 2010 een sms-bericht is verzonden met de strekking dat de gebruiker morgen aanwezig is bij de bevalling van zijn vrouw. Uit het GBA volgt dat op 10 oktober 2010 de zoon van [verdachte] is geboren.
De stelling van de verdediging dat op grond van de zendmastgegevens niet kan worden vastgesteld dat [verdachte] de gebruiker van voornoemde telefoonnummers is geweest, geeft naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte uitleg van de wijze waarop de identiteit van [verdachte] als gebruiker van de nummers is vastgesteld. De zendmastgegevens maken hier, zoals hierboven weergegeven, slechts deel van uit. Voor de overige hierboven genoemde feiten en omstandigheden is geen verklaring gegeven van de zijde van [verdachte].
Ook overigens begrijpt de rechtbank uit de verklaring van getuige-deskundige ir.ing. (naam deskundige) dat een exacte plaatsbepaling van een telefoonnummer weliswaar niet kan plaatsvinden, maar dat op basis van de aanstraling van een basisstation wel kan worden vastgesteld dat een telefoon zich met een bepaalde bandbreedte binnen een bepaald gebied bevindt. De rechtbank stelt vast dat dat gebied voor genoemde nummers de omgeving Waalwijk betreft, de woonplaats van (onder meer) [verdachte]. Deze zendmastgegevens passen derhalve binnen de stelling van het Openbaar Ministerie dat [verdachte] de gebruiker is van de telefoonnummers.
Dat [verdachte] ook daadwerkelijk de gebruiker is van de telefoonnummers en niet één van de andere verdachten die woonachtig zijn in Waalwijk acht de rechtbank, naast de feiten en omstandigheden als vermeld in de identiteitsprocessen-verbaal zoals hierboven weergegeven, mede op grond van de navolgende omstandigheden aannemelijk.
Bij doorzoeking in de woning van [verdachte] aan de (adres) te Waalwijk is inbeslaggenomen een gsm met het telefoonnummer: [tel[telefoonnummer]]. In deze telefoon staat onder vernoeming "[naam 2]" het telefoonnummer [telefoonnummer] opgenomen. Tevens staan in deze telefoon telefoonnummers vermeld van onder meer "[naam 3]", "[naam 4]" en "[naam 5]". Uit het overzicht met uitgewerkte tap/sms berichten volgt dat het telefoonnummer van "[naam 2]" vanaf 6 april 2011 sms-contact heeft met het telefoonnummer [telefoonnummer], welke telefoon is aangetroffen onder [verdachte]. Op 14 april 2011 is er een sms van het nummer "[naam 2]" aan [verdachte]: "Broer ik gekomen 2 maal om te praten over werk. Steeds zeggen 2 weken en start. Vraag jij wanneer hij denkt dat het werk zeker is ?" en op 18 april 2011 een sms van het nummer "[naam 2]" aan [verdachte] : "Broer de mensen praten over werk maar niet juist. 5 maanden ik wachten. lk altijd correct wanneer hij praat. Mijn mensen altijd vragen." Op 19 april 2011 stuurt [verdachte] aan nummer "[naam 2]": "Maar ...appunta ... jij komt en probeert/test 2 kwaliteiten beks". Bij observaties van 22 februari 2011 en 4 op 5 april 2011 hebben observanten ontmoetingen waargenomen tussen [verdachte] en [betrokkene 1] bij het Van der Valk hotel in Vught.6 Aan deze ontmoetingen zijn verschillende sms-berichten voorafgegaan. Deze berichten duiden gelet op hun inhoud op ontmoetingen in het kader van handel in verdovende middelen. Op grond van deze observaties en het sms-bericht van 6 april 2011 van "[naam 2]" aan [verdachte] stelt de rechtbank vast dat de gebruiker van het telefoonnummer aangeduid met de naam "[naam 2]" [betrokkene 1] is. Met betrekking tot de inhoud van de contacten middels voornoemde telefoonnummers tussen [betrokkene 1] en [verdachte] valt op dat er zoals blijkt uit de bewijsmiddelen bij incident 1, telkens op dezelfde wijze wordt gecommuniceerd over onder meer "werk" en "beks".
Bij de doorzoeking in de woning van [verdachte] is ook een betalingsbewijs via Western Union aangetroffen welke ziet op een betaling van [betrokkene 1] gericht aan de partner van [verdachte]. [verdachte] heeft hierover verklaard dat deze voor hem bestemd was. Hieruit volgt dat [betrokkene 1] geld heeft overgemaakt aan [verdachte]. De rechtbank stelt verder vast dat [verdachte] heeft verklaard dat hij de Italiaanse taal beheerst.
Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden stelt de rechtbank vast dat het aannemelijk is dat [verdachte] de gebruiker is van de vijf telefoonnummers vermeld onder incident 1. Dit volgt uit de identiteitsprocessen-verbaal, alsmede de overige omstandigheden waaruit volgt dat [verdachte] en [betrokkene 1] contact hebben en spreken in termen als "werk" en "beks". Termen die bij incident 1 zijn gebruikt en waarin [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij de afnemer was van het transport. [verdachte] heeft geen verklaring gegeven voor bovengenoemde omstandigheden, hetgeen de rechtbank gelet op al het belastende dat jegens [verdachte] is aangetroffen sterkt in haar overtuiging dat [verdachte] de gebruiker is van de telefoonnummers.
Is [verdachte] gebruiker van het telefoonnummers onder incident 2?
De rechtbank stelt vast dat met betrekking tot incident 2 het telefoonnummer [telefoonnummer] door het Openbaar Ministerie wordt toegekend aan [verdachte] op grond van het vermelde in een identiteitsproces-verbaal7. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder incident 1 met betrekking tot [verdachte] als gebruiker van de telefoonnummers heeft overwogen en de koppeling in het identiteitsproces-verbaal tussen het telefoonnummer [telefoonnummer] en de waarnemingen tijdens een observatie op 21 september 2010 en het gegeven dat de gebruiker van dit nummer zich [naam ] noemt (zoals de gebruiker van een drietal telefoonnummers die de rechtbank onder incident 1 heeft aangemerkt als telefoons van [verdachte] ook doet) acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [verdachte] de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [telefoonnummer].
Is [verdachte] gebruiker van telefoonnummers onder incident 4, transporten 1, 2 en 3?
De verdediging stelt dat de identiteitsvaststelling ook voor dit incident niet correct is en baseert dit ook hier op het verhoor bij de rechter-commisaris van getuige-deskundige ir.ing. van der Knijff op 2 november 2012. Uit dit verhoor blijkt volgens de verdediging dat een geografische plaatsbepaling van een telefoonnummer niet mogelijk is op grond van zendmastgegevens. Ook gegevens van de IMSI-catcher kunnen dergelijke vaststellingen niet construeren. Er is, aldus de verdediging, geen bewijs voor de vaststelling dat [verdachte] gebruiker is van de telefoonnummers die naar voren komen uit het onderzoek met betrekking tot incident 4.
Het Openbaar Ministerie heeft onder verwijzing naar de identiteitsprocessen-verbaal een aantal telefoonnummers aan [verdachte] toegekend.
De rechtbank stelt van dat in het ambtelijk verslag behorende bij het proces-verbaal dat ziet op incident 4 een tabel8 is opgenomen waarin de toekenning van telefoonnummers aan -onder meer - [verdachte] is weergegeven.
Het betreft de navolgende telefoonnummers:
[telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer].
De rechtbank overweegt ten aanzien van telefoonnummer [telefoonnummer] het navolgende.
Dit telefoonnummer komt in geen enkele andere plaats in het (BOB-)dossier voor. Wel komt voor het telefoonnummer [telefoonnummer]. In het "bewijsmiddelen overzicht incident 4" zijn meerdere sms-berichten opgenomen die verzonden/ontvangen zijn met dit nummer die worden toegeschreven aan [verdachte], terwijl dit nummer niet in de tabel staat.
De rechtbank oordeelt op grond van het bovenstaande dat in de tabel waarin de toekenning van telefoonnummer [telefoonnummer] aan [verdachte] is opgenomen sprake is van een kennelijke schrijffout en leest in de tabel voor dit nummer telefoonnummer [telefoonnummer].
De rechtbank heeft hierboven bij de bespreking van de gebruikers van telefoonnummers onder incidenten 1 en 2 reeds overwogen dat het aannemelijk is dat [verdachte] gebruiker is van telefoonnummers [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer].
Observaties die deze toekenning onderbouwen hebben in dezelfde periode of slechts enkele maanden na de transporten 1, 2 en 3 van incident 4 plaatsgevonden, te weten 11 november 2010, 22 februari 2011 en 4 en 5 april 2011. Uit het dossier is overigens niet gebleken dat [verdachte] telefoonnummers met medeverdachten heeft gewisseld. Uitsluitend blijkt uit het dossier dat [verdachte] zich van meerdere telefoonnummers heeft bediend en hij het gebruik van deze telefoonnummers afwisselt. Immers blijkt dat in hetzelfde tijdvak meerdere nummers door [verdachte] worden gebruikt voor communicatie met verschillende derden.
De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] de enige gebruiker van deze telefoonnummers is.
Met betrekking tot telefoonnummer [telefoonnummer] overweegt de rechtbank dat, hoewel dit nummer is opgenomen in bovengenoemde tabel, zij de met dit nummer verzonden/ontvangen sms-berichten niet bezigt voor het bewijs. De toekenning van dit telefoonnummer aan [verdachte] blijft derhalve onbesproken.
Met betrekking tot telefoonnummer [telefoonnummer] overweegt de rechtbank dat dit nummer niet is opgenomen in de tabel, terwijl in de bijlage bij map 8 wel verzonden/ontvangen sms-berichten zijn opgenomen die aan [verdachte] worden toegekend. De rechtbank bezigt deze berichten evenwel niet tot het bewijs waardoor de toekenning van dit telefoonnummer aan [verdachte] onbesproken blijft.
[verdachte] heeft geen verklaring gegeven voor bovengenoemde omstandigheden. Gelet op de overige (belastende) onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in de identiteitsprocessen-verbaal, sterkt dit de rechtbank in haar overtuiging dat voor zover met telefoonnummers [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer] in incident 4, transporten 1, 2 en 3 sms-berichten zijn verzonden/ontvangen, dan wel gesprekken zijn gevoerd9 [verdachte] degene is geweest die van deze telefoonnummers gebruik heeft gemaakt.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie meent dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. In het requisitoir geeft het een korte weergave van de bewijsmiddelen met betrekking tot incident 1. Het verwijst hierbij naar het door het Openbaar Ministerie opgestelde bewijsmiddelenoverzicht. Het Openbaar Ministerie wijst verder op de mogelijkheden van het gebruik van schakelbewijs en stelt dat er talloze feiten en omstandigheden zijn die eenvoudigweg door verdachten van enige uitleg moeten worden voorzien. Dergelijke alternatieve verklaringen schitteren echter door afwezigheid. Het in weerwil van belastend materiaal niet verklaren dient in deze zaak consequenties te hebben.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging bepleit vrijspraak voor dit feit. Naar haar mening kan [verdachte] niet worden aangewezen als de persoon die de gebruiker is geweest van de gestelde telefoons waarvan informatie is verkregen zoals gebruikt in onderhavig feit. Opmerkelijk is verder dat geenszins iets of iemand te herleiden is naar [verdachte]. De softdrugs zijn niet te herleiden naar [verdachte]. Uit geen enkel onderzoek blijkt dat hij daadwerkelijk contact heeft gehad met de goederen, laat staan dat vastgesteld is dat het om dergelijke goederen ging. Hij is ook nimmer waargenomen op plaatsen waar de spullen zijn gevonden, verzonden of ontvangen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank verwijst omtrent de stelling van de verdediging dat [verdachte] niet de gebruiker is van de genoemde telefoonnummers naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen. Hierbij heeft de rechtbank vastgesteld dat [verdachte] de gebruiker is geweest van de telefoonnummers [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer].
Met deze telefoonnummers zijn sms-berichten verzonden zoals opgenomen in het "bewijsmiddelenoverzicht incident 1". De rechtbank verwijst voor de inhoud van deze berichten naar dit bewijsmiddelenoverzicht. De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen als genoemd in dit bewijsmiddelenoverzicht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich in de periode van 12 oktober 2010 tot en met 18 november 2010 schuldig heeft gemaakt aan het in Nederland in de uitoefening van beroep of bedrijf 191,8 kg hasjiesj buiten het grondgebied van Nederland brengen.
De stelling van de verdediging dat niets of niemand naar [verdachte] valt te herleiden vindt geen steun in de bewijsmiddelen. Uit de bewijsmiddelen volgt een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot dit transport tussen [verdachte], [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7]. De rol van [verdachte] kenmerkt zich als de contactpersoon van/met de Italiaanse afnemer. Hij onderhoudt de sms-contacten met de Italiaanse afnemer. Tijdens nagenoeg elk moment in het traject, van de eerste afspraken tot het daadwerkelijk plaatsvinden van het transport, worden door [verdachte] sms-berichten verzonden aan medeverdachten en blijkt zijn voortdurende betrokkenheid bij het transport. Het enkele feit dat [verdachte] hierbij niet fysiek is waargenomen doet hier niet aan af. Een daadwerkelijk fysiek contact met de verdovende middelen is niet nodig om zijn betrokkenheid aan te nemen. Ook overigens merkt de rechtbank op dat op verschillende momenten observaties hebben plaatsgevonden waarbij [verdachte] wel in het gezelschap is waargenomen van één of meerdere medeverdachten. Ook is tijdens observaties waargenomen dat [verdachte] tot twee keer toe een ontmoeting heeft met [betrokkene 1], de afnemer van dit transport.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie meent dat ook dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. In het requisitoir heeft het middels een voorbeeld onderbouwd dat de aan [verdachte] toegekende telefoonnummers hem ook daadwerkelijk toebehoren. Voor het overige is verwezen naar de identiteitsprocessen-verbaal die voor de afzonderlijke nummers zijn opgemaakt. Het Openbaar Ministerie heeft in het requisitoir verder een korte weergave gegeven van de bewijsmiddelen met betrekking tot incident 2. Het heeft hierbij verder verwezen naar het door het Openbaar Ministerie opgestelde bewijsmiddelenoverzicht. Het Openbaar Ministerie wijst verder op de mogelijkheden van het gebruik van schakelbewijs en stelt dat er talloze feiten en omstandigheden zijn die eenvoudigweg door verdachten van enige uitleg moeten worden voorzien. Dergelijke alternatieve verklaringen schitteren echter door afwezigheid. Het in weerwil van belastend materiaal niet verklaren dient in deze zaak consequenties te hebben.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging bepleit vrijspraak van dit feit. Uit geen enkele verklaring blijkt dat [verdachte] contacten onderhoudt met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en zaken met hun doet, zoals het Openbaar Ministerie stelt. De verdediging herhaalt haar standpunt onder feit 1. [verdachte] kan niet worden aangewezen als de persoon die de gebruiker is geweest van de gestelde telefoons waarvan informatie is verkregen zoals gebruikt in onderhavig feit. Opmerkelijk is verder dat geenszins iets of iemand te herleiden is naar [verdachte]. De softdrugs zijn niet te herleiden naar [verdachte]. Uit geen enkel onderzoek blijkt dat hij daadwerkelijk contact heeft gehad met de goederen laat staan dat vastgesteld is dat het om dergelijke goederen ging. Hij is ook nimmer waargenomen op plaatsen waar de spullen zijn gevonden, verzonden of ontvangen. Verder merkt de verdediging op dat de door [verdachte] vermeend gestuurde sms-jes onder geen beding ooit daadwerkelijk zijn gecontroleerd dan wel dat een en ander correspondeert met het door het Openbaar Ministerie gestelde omtrent de aflevering van een hoeveelheid softdrugs in Italië.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank verwijst omtrent de stelling van de verdediging dat [verdachte] niet de gebruiker is van genoemd telefoonnummer naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen. Hierbij heeft de rechtbank vastgesteld dat [verdachte] de gebruiker is geweest van het telefoonnummer [telefoonnummer]. Met dit telefoonnummer zijn sms-berichten verstuurd zoals opgenomen in het "bewijsmiddelenoverzicht incident 2". De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen in dit bewijsmiddelenoverzicht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in de periode van 17 tot en met 24 september 2010 in vereniging en in de uitoefening van beroep of bedrijf 102 kilogram hennep en 25 platen hasj buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Uit de bewijsmiddelen volgt omtrent de betrokkenheid van [verdachte] dat hij de contacten ten behoeve van het transport onderhield met [betrokkene 1], de afnemer. Ook onderhield [verdachte] tijdens nagenoeg elk moment in het traject contacten met medeverdachten waaruit zijn voortdurende betrokkenheid en samenwerking bij het transport volgt. Het enkele feit dat [verdachte] niet fysiek in de omgeving van verdovende middelen is waargenomen doet hier niet aan af.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen als opgenomen in het "bewijsmiddelenoverzicht incident 2" voldoende blijkt dat het een transport van 102 kilogram hennep en 25 platen hasjiesj betrof. De rechtbank leidt dit onder meer af uit de sms-berichten van 21 september 2010, omstreeks 19.37 uur, waarin [medeverdachte 2] een sms verstuurt aan [medeverdachte 1] met de inhoud: "Alles gelukt", waarop [medeverdachte 1] omstreeks 19.39 uur antwoord: "Ja 102 ipv 120 en 25 pL. hy is al uurtje weg verder alles ok". Dat het transport hennep en hasjiesj betrof leidt de rechtbank naast de afkorting PL die duidt op platen hasjiesj, ook af uit het gegeven dat het onderschepte transport onder incident 1 hasjiesj betrof en de zogenaamde bak uit Pakistan onder incident 5 ook hasjiesj bevatte.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie concludeert tot bewezenverklaring van drie transporten van hennep naar Engeland en betrokkenheid van [verdachte] daarbij. Het Openbaar Ministerie verwijst hierbij naar bevindingen uit het WOD-traject, sms-berichten, onderzoeksbevindingen met betrekking tot aangetroffen hennep, getuigenverklaringen en transportdocumenten.
Het standpunt van de verdediging.
Ten aanzien van transport 1 stelt de verdediging dat niet is gebleken wie de Engelse afnemer is, dat [verdachte] niet de gebruiker van de telefoonnummers is en dat de inhoud van de sms-berichten die zien op hoeveelheden niet overeenkomt met de aangetroffen hoeveelheid hennep.
Ten aanzien van transport 2 stelt de verdediging dat er geen link is tussen [verdachte] en het inbeslaggenomen deel van het transport, nu die enkel is gebaseerd op communicatiegegevens. Van het andere deel van dit transport is niet vast te stellen of het gaat om hennep omdat dit uitsluitend gebaseerd is op sms-berichten die niet aan personen te linken zijn.
Transport 3 kan niet worden bewezen. Er is geen bewijs voor een zogenaamd dummy transport. Ook ten aanzien van dit feit zijn er slechts communicatiegegevens en observaties.
[verdachte] dient te worden vrijgesproken van betrokkenheid bij deze drie transporten.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt onder verwijzing naar het "bewijsmiddelenoverzicht incident 4" vast dat drie transporten naar Engeland hebben plaatsgevonden in de betreffende tenlastegelegde periodes.
De rechtbank heeft hierboven reeds overwogen dat [verdachte] gebruiker is van de aan hem in het dossier toegekende telefoonnummers. Bij deze beoordeling heeft de rechtbank tevens overwogen dat [verdachte] als hij deze telefoonnummers gebruikt zich meermalen als [naam ] bekendmaakt. Ten aanzien van de transporten naar Engeland blijkt van deelname aan sms-verkeer door [verdachte] welke verband houdt met de transporten of blijkt uit sms-verkeer dat [naam ] op de hoogte is.Transport 1 is onderschept. De lading van dit transport is gewogen en getest en bevat de tenlastegelegde hoeveelheid hennep.
Transport 2 is deels onderschept en van dit inbeslaggenomen deel staat vast dat het de onder feit 4 sub a tenlastegelegde hoeveelheid hennep bevat. Op grond van de inhoud van het sms-verkeer over zowel het inbeslaggenomen deel, als het overige deel van de oorspronkelijke lading stelt de rechtbank vast dat het overige deel ook hennep is. De inhoud van de sms-berichten leiden tot de conclusie dat het de onder feit 4 sub b tenlastegelegde hoeveelheid betreft.
Ten aanzien van transport 3 oordeelt de rechtbank dat op grond van de inhoud van het sms-verkeer over inhoud en omvang van de lading, de verklaringen van vervoerders, de vrachtdocumenten en de overeenkomsten met de andere transporten naar Engeland vaststaat dat sprake is van vervoer van de tenlastegelegde hoeveelheid hennep.
De betrokkenheid van [verdachte] bij deze transporten volgt uit de sms-berichten met en tussen verschillende medeverdachten met betrekking tot deze transporten. Hieruit volgt onder meer dat [verdachte] de contactpersoon is van de Engelse afnemers. De rechtbank concludeert dat alle aan [verdachte] tenlastegelegde transporten naar Engeland bewezen dienen te worden verklaard.
Feit 6
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. De organisatie was doende met de export van honderden kilo's verdovende middelen per keer, alsmede met de import van hasjiesj uit Pakistan. Verder werd er crimineel geld witgewassen. [verdachte] is degene die de contacten onderhoudt met de Italiaanse en Engelse afnemers. Ook onderhoudt hij de contacten met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]. In incident 5 (Pakistan) is hij medefinancier en onderhoudt hij het contact met de transporteur.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat feit 6 (de deelname aan een criminele organisatie) niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Gelet op het standpunt van de verdediging met betrekking tot de andere tenlastegelegde feiten, kan geen bewezenverklaring volgen van dit feit en behoort [verdachte] te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht respectievelijk artikel 11a van de Opiumwet dient er sprake te zijn van deelname aan een gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Om te kunnen spreken van een organisatie is verder nodig dat blijkt van een in zekere mate gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, hetgeen kan blijken uit gemeenschappelijke regels en doelstellingen, maar ook uit een zekere gelaagdheid van het samenwerkingsverband en/of een rolverdeling tussen de individuele deelnemers binnen het samenwerkingsverband. Van deelname is sprake indien men behoort tot het samenwerkingsverband en men (tenminste) wetenschap heeft dat er misdrijven worden gepleegd door/binnen het samenwerkingsverband waar men deel van uitmaakt. Daarbij geldt dat om iemand te kunnen aanmerken als deelnemer die persoon tenminste hetzij een aandeel heeft in, hetzij ondersteunt, de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de betreffende organisatie.
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de hiervoor bewezenverklaarde feiten en de daar aan ten grondslag liggende bewijsmiddelen alsmede uit de bewijsmiddelen zoals die blijken uit het "bewijsmiddelenoverzicht incident 6", volgt dat [medeverdachte 1], [verdachte], [medeverdachte 6], [medeverdachte 2], [medeverdachte 5], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] zich hebben bezig gehouden met grootschalige transporten van hennep en/of het witwassen van gelden. De rechtbank ontkomt er in dit verband niet aan ook de rol te duiden van de inmiddels overleden [medeverdachte 3] bij de beschrijving van de criminele organisatie. De rechtbank beschouwt [medeverdachte 3] als de leider van de organisatie. Uit het geheel van bewijsmiddelenoverzichten blijkt van intensief en veelvuldig sms-verkeer tussen onder andere [medeverdachte 3] enerzijds en [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] anderzijds. Zij rapporteerden aan [medeverdachte 3] over de benodigde voorbeelden, over de transporten alsmede de onderschepte transporten, de (overdracht van) ontvangen gelden, zij bespraken met hem de prijzen en [medeverdachte 3] nam het over toen het traject met [medeverdachte 9] niet het gewenste resultaat bracht. Ook [verdachte] en [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 6], [verdachte] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onderhielden onderling contact via sms-berichten. Verder blijkt dat [medeverdachte 5] sms-contacten onderhield met [verdachte] en [medeverdachte 6]. [medeverdachte 3] onderhield met [medeverdachte 3] en [verdachte] sms-contact over het ophalen van de gelden voor betaling van de transporten. Ditzelfde geldt voor [medeverdachte 7], die in een transport naar Italië ook de rol van voorrijder van het transport op zich heeft genomen en daarbij sms-contacten had met [medeverdachte 1] en [verdachte].
De rechtbank stelt vast dat de telefoonnummers waarmee deze sms-berichten werden verstuurd niet voor andere doeleinden zijn gebruikt dan het onderling versturen van sms-berichten. In alle gevallen ging het daarbij om prepaid telefoonnummers, waardoor de identiteit van de gebruiker niet eenvoudigweg is vast te stellen. Daarnaast maakten zij slechts over een beperkte periode van enkele weken gebruik van een telefoon en telefoonnummer en wisselden zij regelmatig van nummer en telefoon. Met deze telefoons werden enkel sms-berichten in versluierd taalgebruik ontvangen/verzonden over hoeveelheden hasjiesj en hennep, over prijzen en betalingen alsmede over het afspreken van ontmoetingen. Uit de tientallen observatieverslagen vanaf juli 200910 volgt dat men in wisselende samenstellingen bij elkaar kwam in openbare gelegenheden zoals bijvoorbeeld een hotel in Vught. Bij laatstgenoemd hotel vonden ook ontmoetingen plaats met de Italiaanse afnemer. Voornoemde werkwijze wordt door [medeverdachte 7] ook bevestigd tegenover informant [persoon 1].
Dat de organisatie naast het oogmerk tot het plegen van Opiumwetdelicten ook het oogmerk had op witwassen volgt onder meer uit de bewijsmiddelenoverzichten betreffende de incidenten 1 en 2 en bewijsmiddelenoverzicht feit 4 van [medeverdachte 3]. Hieruit volgt dat de gelden die verdiend werden met de verkoop van de hennep en hasjiesj afzonderlijk werden opgehaald door [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] en vervolgens werden afgedragen aan [medeverdachte 3]. Het patroon was telkens hetzelfde: men reed, bij voorkeur met een passagier, naar Turijn, overnachtte in een hotel, via sms-berichten werd men gedirigeerd naar de plek waar het geld zo worden overgedragen om vervolgens terug te rijden naar Nederland en het geld af te geven aan [medeverdachte 3].
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bewijsmiddelenoverzichten het volgende over de betrokkenheid van de verschillende verdachten.
- [verdachte] onderhoudt contacten met Italiaanse en Engelse afnemers. Hij onderhandelt met de afnemers over de hoeveelheden en prijzen, overlegt over de datum van transport en fungeert als tussenpersoon tussen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 3] en de Italiaanse afnemer met betrekking tot het ophalen van de gelden en informeert medeverdachten over de aankomst van ladingen. Hij organiseert met medeverdachten een transport van hasjiesj uit Pakistan en is ook medefinancier van dit transport. Hij onderhoudt contacten met zijn medeverdachten over het verloop van transport alsmede met een medewerker in de haven van Antwerpen.
- [medeverdachte 1] werkt nauw samen met [medeverdachte 3], [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 7]. Hij verzamelt de hoeveelheden hasjiesj en hennep, verplaatst die naar opslaglocaties, overlegt over het regelen van een chauffeur en voorrijder en de datum waarop het transport kan plaatsvinden en is betrokken bij het laden en daadwerkelijk vertrekken van een deel van de transporten. Ook heeft [medeverdachte 1] tijdens de transporten onder incidenten 1 en 2 contact met [medeverdachte 7] over het ophalen van geld en onder incident 1 over het niet kunnen bereiken van de chauffeur. [medeverdachte 1] verzamelt hoeveelheden hennep ten behoeve van transport naar Engeland, houdt de medeverdachten op de hoogte van de vorderingen hierin en deelt verkregen informatie over hoeveelheden per afnemer met medeverdachten. [medeverdachte 1] is actief betrokken bij het reageren op onderscheppingen van delen van een transport.
- [medeverdachte 2] is betrokken bij de transporten naar Italië. Hij regelt een chauffeur voor de transporten en stuurt deze in overleg met [medeverdachte 1] aan. Tijdens het transport onderhoudt hij contacten met de medeverdachten en hij wordt betrokken bij het niet kunnen bereiken van de chauffeur. De loods aan de [adres] welke door de organisatie als opslagplaats voor de hennep werd gebruikt is door tussenkomst van [medeverdachte 2] verkregen. Hij heeft als tussenpersoon bemiddeld bij de verhuur van deze loods. Ook stond de vrachtwagen waarmee de transporten hebben plaatsgevonden op naam van zijn [BV 1] Tevens had hij een hennepkwekerij in Veenendaal.
- [medeverdachte 6] heeft sms contacten met [medeverdachte 3], [verdachte] en [medeverdachte 5] over het transport uit Pakistan. Hij is meerdere malen door het observatieteam waargenomen tijdens ontmoetingen met medeverdachten. Hij is ook aanwezig tijdens ontmoetingen met de Italiaanse afnemer.
- [medeverdachte 5] heeft sms-contacten met [verdachte] en [medeverdachte 6] over het transport uit Pakistan. Ook is hij aanwezig in Werkendam ten tijde van de binnenkomst van de container uit Pakistan. Hij is ook betrokken bij de Engeland transporten onder de schuilnaam van [naam]. In die hoedanigheid heeft [medeverdachte 5] een opslagplaats voor verdovende middelen in Rotterdam en het vervoer van de transporten geregeld.
- [medeverdachte 7] is betrokken bij de Italië transporten. Onder incident 1 heeft hij voor het transport uitgereden om controle door autoriteiten op de weg te signaleren, Tijdens het transport onderhield hij contact met [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 3]. Hij heeft vervolgens het geld ter (rest)betaling van dit transport opgehaald en afgegeven bij [medeverdachte 3]. Onder incident 2 heeft hij wederom geld opgehaald ter betaling van een transport en dit afgegeven aan [medeverdachte 3]. Ook hierbij heeft hij sms-contacten onderhouden met medeverdachten [medeverdachte 1] en [verdachte]. Volgens zijn eigen verklaringen tegenover informant [persoon 1] heeft hij ook vele malen geld ter betaling van henneptransporten opgehaald in Engeland.
- [medeverdachte 3] heeft twee keer gelden opgehaald in Italië ter betaling van transporten hennep en/of hasjiesj. Hij onderhield hierbij sms-contact met [medeverdachte 3] en [verdachte]. Daarnaast heeft hij in zijn woning een hennepdrogerij waarin ongeveer tien kilogram hennep lag te drogen.
Het totaal aan strafbare gedragingen van de individuele verdachten geeft een behoorlijke mate van onderlinge verwevenheid en bestendigheid te zien tussen de genoemde personen bij het plegen van de Opiumwetdelicten en het witwassen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt daardoor in voldoende mate voldaan aan de voorwaarden om het totaal van handelen te kunnen kwalificeren als handelen binnen een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, meer in het bijzonder de invoer en uitvoer, verkopen en afleveren van grote hoeveelheden hennep en hasjiesj en het witwassen van de daaruit verkregen gelden. Ook zijn verdachten zich van het bestaan van deze samenhang bewust geweest, gelet op hun feitelijk handelen en de onderlinge afstemming ervan.
De periode waarin verdachten hebben deelgenomen aan de criminele organisatie is per verdachte verschillend, maar ligt voor alle verdachten in de bewezenverklaarde periode. Voor zover de deelname beperkter is dan de bewezenverklaarde periode, zal de rechtbank daarmee rekening houden bij de strafmaat.
Parketnummer: 01-889115-11:
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.
Het Openbaar Ministerie acht het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen op grond van de bewijsmiddelen zoals opgenomen in het bij requisitoir overgelegde bewijsmiddelenoverzicht. [verdachte] wordt verantwoordelijk geacht voor het financieren van het transport, de contacten met de Italiaanse afnemers en deelnemer aan het vooroverleg met hen, alsmede de contacten met de transporteur in Antwerpen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging stelt ook voor wat betreft dit incident dat de gestelde identiteitsvaststelling mank gaat. Er is derhalve geen sluitend bewijs voor het tenlastegelegde zodat vrijspraak dient te volgen.
Voor het overige voert de verdediging het volgende aan. [verdachte] was op het adres [adres] te 's-Hertogenbosch bezig met het door de bewoner van dat pand, de heer [naam], laten ontwerpen van onderdelen, waaronder pedalen, voor auto's. Via internet, dat hij zelf thuis niet kon betalen, benaderde hij fabrikanten. Daar had hij zijn geld in gestoken. Er zijn ook geen e-mails aangetroffen op de computer in die woning die duiden op criminele activiteiten van [verdachte]. Verder is niet aangetoond dat de doos, die op 5 april 2011 uit een auto werd gehaald, verdovende middelen of een monster van verdovende middelen bevatte. In de gesprekken met de heer [getuige1 ] is sprake van vermeende stemherkenning van [verdachte] door de verhorende verbalisanten. Zij zijn niet gespecialiseerd en de stemherkenning is derhalve niet betrouwbaar. Voorts voert de verdediging aan dat niet is uit te sluiten dat de container door derden, niet zijnde politieagenten, is geopend en de inhoud is vermengd. Immers, de zegel is niet beschreven en niet veiliggesteld, zodat niet zeker is of dezelfde zegel op de container aanwezig was die is beschreven door de chauffeur van de vrachtwagen Elsrodt. Nu de loods, waar de container werd uitgeladen, niet volledig leeg was, kan ook daar sprake zijn geweest van vermenging. Subsidiair stelt de verdediging dat het gewicht van de partij in beslag genomen hasj niet kan worden vastgesteld omdat een ijkrapport waaruit blijkt dat de weegschaal daadwerkelijk geijkt is, ontbreekt en verbalisant [verbalisant 1] aangeeft dat volgens hem ook niet alle dozen gewogen zijn.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank acht op grond van de aan dit vonnis gehechte "bewijsmiddelenoverzicht incident 5" omschreven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] tezamen en in vereniging met anderen het in de bewezenverklaring genoemde feit, te weten de invoer van ongeveer 3040 kilogram hasjiesj, heeft gepleegd. De daar genoemde bewijsmiddelen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Identiteitsvaststelling.
Het Openbaar Ministerie meent dat aan [verdachte] in het kader van incident 5 twaalf telefoonnummers kunnen worden toegekend: [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer]. Het verwijst daartoe naar de processen-verbaal van identiteitsvaststelling die betrekking hebben op ieder afzonderlijk telefoonnummer.
De rechtbank stelt vast dat uit die processen-verbaal11 blijkt dat de telefoonnummers veelvuldig zendmasten aanstralen nabij de woning van [verdachte]. Verder blijkt dat telefoonnummer [telefoonnummer] ook een zendmast nabij (adres) te 's-Hertogenbosch aanstraalt, zijnde een locatie van waaruit [verdachte] werkzaamheden verricht. Met de telefoonnummers [telefoonnummer] (met [medeverdachte 6]) en [telefoonnummer] (met [medeverdachte 9]) zijn berichten verstuurd waarbij wordt afgesproken elkaar op 24 februari 2011 om 10.00 uur te ontmoeten en waarbij [verdachte] afspreekt [medeverdachte 6] op te halen om 9.15 uur. Vervolgens ziet het observatieteam [verdachte] en [medeverdachte 6] op die dag om 9.59 uur aankomen bij het Novotel te Eindhoven. Vervolgens wordt waargenomen dat [medeverdachte 9] aankomt en zich aansluit bij [verdachte] en [medeverdachte 6]. Ten aanzien van telefoonnummers [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer] blijkt dat [verdachte] de enige persoon is die op alle drie de plaatsen aanwezig is ten tijde van de inzet van de imsi-catcher. Voor wat betreft de telefoonnummers [telefoonnummer] en [telefoonnummer] is vastgesteld dat deze en de imsi nummers beiden afkomstig zijn uit een serie van sim-kaarten, terwijl er met dat laatste telefoonnummer sms-berichten in het Italiaans worden verstuurd en ontvangen. Ten aanzien van het telefoonnummer [telefoonnummer] is vastgesteld dat [verdachte] de enige persoon is die op beide plaatsen aanwezig is ten tijde van de inzet van de imsi-catcher terwijl ook de zendmast nabij de (adres) te 's-Hertogenbosch veelvuldig is aangestraald. Verder zijn twee gsm-telefoons met de nummers [telefoonnummer] en [telefoonnummer] bij [verdachte] aangetroffen bij de doorzoeking in zijn woning op 24 mei 2011.
Op grond van hetgeen bij de identiteitsvaststelling van de eerdere incidenten reeds is overwogen ten aanzien van de zendmastgegevens, alsmede de processen-verbaal identiteitsvaststelling die betrekking hebben op incident 5, is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] is aan te merken als de gebruiker is van de twaalf telefoonnummers die betrekking hebben op dit incident. Van de zijde van de verdediging is niets aangedragen wat er voor de rechtbank toe zou moeten leiden de bewijsmiddelen anders te duiden.
Stemherkenning.
De rechtbank stelt vast dat er meerdere, langere gesprekken zijn gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer]. Verbalisanten verklaren vervolgens dat zij tijdens het persoonlijke verhoor van [verdachte] hoorden dat zijn stem dezelfde is als de stem van de gebruiker van de telefoonlijn12. Nu de stemherkenning niet is gebaseerd op een enkel kort gesprekje, heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de stemherkenning. Niet is vereist dat stemherkenning door gespecialiseerde verbalisanten dient te geschieden.
Gebruik adres [adres] te 's-Hertogenbosch.
Uit het "bewijsmiddelenoverzicht incident 5" onder het hiervoor genoemde kopje blijkt dat [verdachte] een aantal malen per week gebruik maakt van de woning aan de [adres]. Het moge zo zijn dat hij aldaar het internet gebruikt om fabrikanten te benaderen, dat sluit echter geenszins uit dat hij daar andere activiteiten ontplooit. Zo laat hij zijn medeverdachten herhaaldelijk per sms-bericht weten dat hij naar 'mail' gaat en verzoekt [medeverdachte 6] hem ook een e-mail te lezen omdat hij een bericht zou hebben. Om die reden verbindt de rechtbank de in de woning aan de [adres] aangetroffen Bill of Lading aan [verdachte] en niet aan de hoofdbewoner. Van de laatste is geen strafrechtelijke betrokkenheid met de strafbare feiten waarover het in deze zaak gaat, vastgesteld.
Verzegeling en vermenging.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat getuige [getuige1 ] verklaart dat het zegel blijkens de bill of lading op 4 april 2011 op de container is gezet, dan wel toen aanwezig was. Het zegel wordt er vanwege de rederij opgezet. Verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] zien op 3 mei 2011 om 16.50 uur dat de deuren van de in beslag genomen container verzegeld zijn. Verbalisant [verbalisant 3] geeft de bestuurder van de vrachtwagen de opdracht de verzegeling te verbreken en de deuren van de container te openen. Verbalisanten zien dat de bestuurder de verzegeling verbreekt met een kniptang. Zij zien dat de container vol staat met kartonnen dozen. Omstreeks 17.40 uur die dag sluit verbalisant [verbalisant 1] de deuren van de container af. Verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 1] begeleiden de vrachtwagen met container naar [bedrijf]. Zij verklaren dat tussen het verbreken van de verzegeling en het aantreffen van de hasjiesj geen enkele mogelijkheid is geweest om onopgemerkt in de omgeving van de container te komen dan wel onopgemerkt goederen in of uit de container te halen. De dozen met lakens zijn achtergebleven bij [bedrijf]. De overige 76 dozen zijn verplaatst naar de militaire vliegbasis te Gilze-Rijen en opgeslagen in een beveiligde bunker.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat er na de verzegeling van de container op 4 april 2011 tot aan de vernietiging van de hasjiesj op 4 mei 2011 met de inhoud van de container is gemanipuleerd. Dit zou namelijk betekenen dat tijdens de reis dan wel op de kade in Antwerpen het zegel op de container is verbroken en men in de container is geweest, terwijl op het moment dat de bestuurder van de vrachtwagen met de container wegrijdt een zegel met een zelfde nummer opnieuw is aangebracht. De rechtbank acht het praktisch gezien onaannemlijk dat een container tijdens de zeereis geopend is, aangezien alle containers tegen elkaar staan aangestapeld. Verder is geen enkele aanwijzing dat er op de kade met het zegel is geknoeid. Tot slot blijkt genoegzaam uit de processen-verbaal van verbalisanten dat de container, nadat de vrachtwagen met oplegger aan de kant was gezet, de hele tijd bewaakt is geweest. Dat er vermenging heeft plaatsgevonden in die zin dat er dozen met hasjiesj in de container zijn geplaatst, terwijl [verdachte] rekende op een andere inhoud van de dozen, is geenszins aannemelijk geworden.
Gewicht van de ingevoerde hasjiesj.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] blijkt dat de in beslag genomen container 206 kartonnen dozen met linnen lakens en 76 kartonnen dozen met een harde bruine substantie bevatte. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 4] hebben alle 76 dozen geopend en gezien dat in alle dozen exact dezelfde inhoud zat. Verbalisant [verbalisant 5] omschrijft de inhoud van een doos als volgt: in de doos zitten twee juten zakken met daaroverheen een stapel witte opgevouwen doeken. Na opening van een jute zak ziet hij twintig sealbags met in elke sealbag twee paarskleurige verpakkingen van Basmatirijst. Bij het openen van de Basmati verpakking ziet verbalisant [verbalisant 5] een donkerbruin dan wel zwart plakkaat. Hij telt in de doos veertig sealbags en in totaal tachtig plakkaten. Verbalisant [verbalisant 5] constateert dat in elk van de tien dozen, die hij geopend heeft, tachtig plakkaten zitten van dezelfde omvang en die hij herkent als hasjiesj. Hij heeft één plakkaat gewogen. Dat plakkaat woog 500 gram netto. Op een foto is te zien dat de display van een weegschaal een gewicht tussen de twintig en eenentwintig kilo aangeeft van één zo'n jute zak.
De rechtbank constateert dat niet alle plakkaten zijn gewogen. Nu de plakkaten wel allemaal dezelfde omvang hebben, terwijl één plakkaat 500 gram netto weegt en een jute zak met veertig plakkaten tussen de twintig en eenentwintig kilo weegt, hetgeen neer komt op ruim 500 gram per plakkaat, gaat de rechtbank bij de berekening van het gewicht van de partij in beslag genomen hasjiesj uit van een gewicht van 500 gram per plakkaat. Dit betekent dat het totale gewicht is: 76 dozen x 80 plakkaten van 500 gram = 3040 kilogram. Nu niet blijkt dat er met een geijkte weegschaal is gewogen en de partij in de jute zak met verpakking is gewogen, gaat de rechtbank er vanuit dat de 3040 kilogram bij benadering het totaalgewicht is van de in beslag genomen partij hasjiesj.
De bewezenverklaring
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in de maanden oktober 2010 tot en met november 2010 in Nederland en/of Italië,
tezamen en in vereniging met anderen,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf
een grote hoeveelheid hasjiesj (circa 191,8 kilogram), zijnde
hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet)
heeft verkocht en vervoerd
2.
in de maand september 2010 in Nederland en/of Italië
tezamen en in vereniging met anderen,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf
een grote hoeveelheid hennep (circa 102 kilogram) en een grote hoeveelheid hasjiesj (circa 25 platen hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst II,
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet
heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd
3.
in de periode van 30 november 2010 tot en met 4 december 2010 in Nederland en/of Engeland
tezamen en in vereniging met anderen,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf
een grote hoeveelheid hennep (circa 254,1 kilogram), zijnde
hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet
heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd
4.
in de periode van 20 november 2010 tot en met 30 november 2010 in Nederland
en/of Engeland
tezamen en in vereniging met anderen,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf
(a)
een grote hoeveelheid hennep (circa 75 kilogram), zijnde
hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
(b)
een grote hoeveelheid hennep (circa 190 kilogram), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd
in de periode van 1 november 2010 tot en met 9 november 2010
in Nederland en/of Engeland
tezamen en in vereniging met anderen,
in de uitoefening van een beroep of bedrijf
een grote hoeveelheid hennep en/of hasjiesj (circa 140 kilogram hennep en/of
hasjiesj), zijnde hennep en hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II,
buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1
lid 5 van de Opiumwet
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd
6.
(A)
in de periode van 26 maart 2009 tot en met 24 mei 2011 in Nederland en/of Europa
heeft deelgenomen aan een organisatie,
welke organisatie bestond uit een (duurzaam) samenwerkingsverband van twee of
meer personen, te weten
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 3] en
- [medeverdachte 4] en
- [medeverdachte 5] en
- [medeverdachte 6] en
- [medeverdachte 7] en
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen
en/of het (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) opzettelijk verkopen
en/of afleveren en/of vervoeren van grote hoeveelheden
hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als
vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, terwijl dit betrekking had op een
of meer grote hoeveelhe(i)d(en) hennep en/of hasjiesj,
(B)
in de periode van 26 maart 2009 tot en met 24 mei 2011 in Nederland en/of Europa
heeft deelgenomen aan een organisatie,
welke organisatie bestond uit een (duurzaam) samenwerkingsverband van twee of
meer personen, te weten
- [medeverdachte 1] en
- [medeverdachte 2] en
- [medeverdachte 3] en
- [medeverdachte 4] en
- [medeverdachte 5] en
- [medeverdachte 6] en
- [medeverdachte 7]
en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven,
te weten
Parketnummer: 01-889115-11:
hij in de periode van 01 december 2010 tot en met 03 mei
2011 in Nederland en/of België
tezamen en in vereniging met anderen,
een grote hoeveelheid hasjiesj (circa 3.040 kilogram), binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (in de zin van artikel 1 lid 4 van de Opiumwet),
zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar, met aftrek conform het gestelde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht en verbeurdverklaring van de onder verdachte inbeslaggenomen goederen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De rol van [verdachte] was enkel die van vertolker of doorgeefluik. Hij heeft niets overgehouden aan deze zaak. Hij heeft geen enkele documentatie. Verder betreft het oude feiten uit 2010 en 2011. De raadsman verzoekt de rechtbank met deze omstandigheden rekening te houden indien de rechtbank tot een strafoplegging komt.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan [verdachte] dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door [verdachte] gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van [verdachte].
De rechtbank heeft daarbij voorts in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
[verdachte] heeft zich gedurende een langere periode, in georganiseerd verband, bij herhaling schuldig gemaakt aan handel in hennep. Daarbij ging het om grote hoeveelheden.
Hij heeft geen oog gehad voor de maatschappelijke gevolgen van zijn handelen. Hem ging het alleen maar om het geld dat met de drugshandel kon worden verdiend. Binnen de criminele organisatie vervulde [verdachte] een wezenlijke rol. Hij onderhield onder meer de contacten met buitenlandse afnemers van de hennep en investeerde ook zelf in de invoer van hennep uit Pakistan. De criminele organisatie hield zich tevens bezig met het witwassen van drugsgelden. [verdachte] en zijn mededaders hebben door zo te handelen inbreuk gemaakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden. Zijn persoonlijke belangen wegen niet op tegen de ernst van de gepleegde misdrijven.
Beslag.
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting - dit voorwerpen zijn met behulp van welke de feiten zijn begaan of voorbereid en deze voorwerpen ten tijde van het begaan van de feiten aan verdachte toebehoorden.
Overweging met betrekking tot de geschorste voorlopige hechtenis.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de voorlopige hechtenis als volgt. [verdachte] is voor de zaak met parketnummer 01/889115-11 in verzekering gesteld op 4 oktober 2011. Nadien heeft de rechtbank meermalen besloten om de voorlopige hechtenis onder voorwaarden te schorsen en wel laatstelijk op 3 december 2012, welke schorsing eindigt op de dag van de uitspraak, te weten 7 maart 2013 te 13.00 uur.
Bij de beoordeling van de vraag of er thans aanleiding bestaat de voorlopige hechtenis op te heffen, dient de rechtbank na te gaan of de ernstige bezwaren en de grond(en) waarop de voorlopige hechtenis van verdachte is gebaseerd ook thans nog aanwezig is/zijn. Uitgangspunt voor de rechtbank is dat het uitzitten van een straf pas aan de orde is als een veroordeling onherroepelijk is en dat enkel in het geval er sprake is van vrees voor herhaling van ernstige strafbare feiten de rechtbank niet zal overgaan tot het opheffen van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak. [verdachte] is naar het oordeel van de rechtbank gedurende een lange periode lid geweest van een criminele organisatie die zich bezig hield met import en export van hennep en het witwassen van drugsgelden. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat er een reëel gevaar bestaat dat verdachte zich in de toekomst wederom aan soortgelijke delicten schuldig zal maken. Naar het oordeel van de rechtbank is de zogenaamde recidivegrond derhalve niet komen te vervallen en zijn de ernstige bezwaren nog onverkort aanwezig. Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding de opheffing van de voorlopige hechtenis te bevelen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 5, 10, 27, 33, 33a, 47, 57, 91, 140,
Opiumwet art. 3, 11, 11a.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. 01/889150-10 feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A,
van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote
hoeveelheid van het middel
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk
handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven
verbod
T.a.v. 01/889150-10 feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A,
van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote
hoeveelheid van het middel
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk
handelen in strijd met het in artikel 3, onder B,
van de Opiumwet gegeven verbod
T.a.v. 01/889150-10 feit 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A,
van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote
hoeveelheid van het middel
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk
handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven
verbod
T.a.v. 01/889150-10 feit 4:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A,
van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote
hoeveelheid van het middel
en
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk
handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven
verbod
T.a.v. 01/889150-10 feit 5:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder A,
van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een
grote hoeveelheid van het middel
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk
handelen in strijd met het in artikel 3, onder B. van de Opiumwet gegeven
verbod
T.a.v. 01/889150-10 feit 6 primair:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een
misdrijf als bedoeld in artikel 11 lid 3, artikel 11 lid 4, en artikel 11 lid
5 van de Opiumwet
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
T.a.v. 01/889115-11:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A,
van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote
hoeveelheid van het middel
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf(fen) en/of maatregel(en).
T.a.v. 01/889150-10 feit 1, feit 2, feit 3, feit 4, feit 5, feit 6 primair,
01/889115-11:
Gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27
Wetboek van Strafrecht.
Verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen, te weten van de goederen
vermeld onder de nrs. 1, 2, 5, 6, 7, 13, 14 en 18 op de als bijlage bij dit
vonnis gevoegde lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.M. de Klerk, voorzitter,
mr. S. van Lokven en mr. H.H.E. Boomgaart, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Etteger-Lubbers en dhr. G.G. Dirks, griffiers,
en is uitgesproken op 7 maart 2013.
1 Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt hiermee bedoeld de paginanummers van het eindproces-verbaal van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, met dossiernummer 221908012, afgesloten d.d. 4 januari 2012, aantal doorgenummerde bladzijden 19388.
2 Proces-verbaal d.d. 14 augustus 2012 op ambtseed opgemaakt door officier van justitie (naam).
3 p. 10970.
4 Telefoonnummers [telefoonnummer] en [telefoonnummer], p. 10640-10644; telefoonnummer [telefoonnummer], p. 10695-10697; telefoonnummer [telefoonnummer], p. 10969-10971 en telefoonnummer [telefoonnummer], p. 10616-10618.
5 p. 10847-10863.
6 zie bewijsmiddelenoverzicht incident 6.
7 P.10981-10984.
8 P. 2877.
9 Bijlage behorende bij map 8, p. 3314 - 3361.
10 Zie proces-verbaal van observeren van 9 juli 2009 (nagekomen stukken).
11 Telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10616-10618, telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10648-10679, telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10734-10761, telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10762-10780, telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10781-10814, telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10815-10846, telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10847-10874 alsmede een aanvullend proces-verbaal, telefoonnummers [telefoonnummer] en [telefoonnummer] pp.10891-10913 alsmede een aanvullend proces-verbaal, telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10914-10940, telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10941-10942 en telefoonnummer [telefoonnummer] pp.10943-10965 alsmede een aanvullende proces-verbaal.
12 Eindproces-verbaal pp.10948-10949.