uitspraak van de meervoudige kamer 25 van januari 2013 in de zaak tussen
[eiseres], te [plaats], eiseres
(gemachtigde: B.J.J. van Venrooij),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: E.H.J.A. Olthof).
Bij besluit van 8 december 2011 heeft verweerder bepaald dat eiseres aan hem vergoedingen moet betalen van in totaal
€ 11.943,17, omdat is afgeweken van de voorwaarden voor het recht op uitkering deeltijd WW.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2. Op 4 januari 2010 heeft eiseres op grond van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten van 31 maart 2009 (Stcrt. 2009, 64) (Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten) verweerder verzocht om de werktijd van vijf werknemers te verkorten met 50%. Verweerder heeft de gevraagde deeltijd WW toegekend over de periode 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010 (eerste periode). Eiseres heeft op 2 april 2010 voor dezelfde werknemers een verlenging van de deeltijd WW aangevraagd met een verkorting van de werktijd met 20%. Verweerder heeft deze verlenging toegekend voor de periode 5 april 2010 tot en met 4 juli 2010 (verlengde periode). Tijdens de verlengde periode heeft eiseres verweerder verzocht om de deeltijd WW stop te zetten, aangezien haar werknemers inmiddels weer voltijds aan het werk waren.
3. Zowel ten behoeve van de toekenning van de deeltijd WW over de eerste periode van 13 kalenderweken als over de verlenging van de deeltijd WW voor eveneens 13 kalenderweken heeft eiseres voor elke betrokken werknemer het formulier Werkgeversverklaring vergoeding WW ondertekend. In de verklaringen heeft eiseres zich verbonden om aan verweerder een vergoeding te betalen indien zich (ten minste) één van de zes in de werkgeversverklaring opgenomen en nader omschreven situaties voordoet.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de verlengde periode van 5 april 2010 tot en met 4 juli 2010 geen 13 weken heeft geduurd en eiseres dus niet minimaal 26 weken gebruik heeft gemaakt van de deeltijd WW, zodat de vergoeding van totaal € 11.943,17 moet worden betaald. Daarbij heeft verweerder gewezen op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit alsmede op de toelichting van het Besluit wederopenstelling deeltijd WW van 14 juli 2009, Stcrt. 2009, nr. 10813 (Besluit wederopenstelling deeltijd WW).
5. Eiseres heeft zich - onder verwijzing naar artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten - in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte een vergoeding verlangt over de eerste periode van de deeltijd WW. Eiseres heeft benadrukt dat zij in die periode steeds aan haar verplichtingen heeft voldaan. Volgens eiseres is op 2 april 2010 verlenging van de deeltijd WW aangevraagd en verkregen. Dat zij op enig moment na 2 april 2010 niet meer aan de voorwaarden heeft voldaan, maakt volgens haar niet dat geen sprake zou zijn van verlenging. Eiseres heeft daarbij gewezen op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit waaruit volgens haar blijkt dat het om een formele verlenging gaat, aangezien wordt verwezen naar schriftelijke afspraken die met de werknemer zijn gemaakt. Mocht het zo zijn dat het hier bedoelde artikellid op meerdere manieren is uit te leggen dan dient dat voor risico van verweerder te komen. Tot slot heeft eiseres om materiële en immateriële schadevergoeding verzocht.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten is het een werkgever, in afwijking van artikel 8, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, toegestaan eenmalig de werktijd van een of meer van zijn werknemers gedurende een van tevoren schriftelijk vastgelegde periode over een periode van 13 weken gemiddeld met ten minste 20% en ten hoogste 50% te verkorten indien:
(...)
d. de werkgever zich jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) schriftelijk heeft verplicht om aan het Uwv een vergoeding te betalen als bedoeld in artikel 3, overeenkomstig de modelovereenkomst - dit is de Werkgeversverklaring vergoeding WW -die als bijlage 1 bij deze regeling is gevoegd;
(...)
g. de werkgever met de desbetreffende vertegenwoordiging van werknemers schriftelijk het voornemen heeft afgesproken de verkorting van de werktijd na de eerste periode van 13 weken te verlengen met een periode van 13 weken;
8. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten bedraagt de periode van verkorting van de werktijd, bedoeld in artikel 1, eerste lid, 13 aaneengesloten kalenderweken en kan aansluitend telkens met een periode van 13 aaneengesloten kalenderweken worden verlengd. Verlenging is alleen toegestaan, indien daarbij wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met d en h.
(...)
9. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten bedraagt de vergoeding, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d:
(...)
e. het bedrag van de bruto-uitkering aan een werknemer over de desbetreffende periode van 13 weken indien in een periode van 13 weken de verkorting van de werktijd gemiddeld minder bedraagt dan 20%;
f. het bedrag van de bruto uitkering aan een werknemer over de eerste periode indien de verkorting van de werktijd in afwijking van de afspraken, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, na de eerste periode niet met 13 weken wordt verlengd;
(...).
10. Op grond van de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten genoemde Werkgeversverklaring vergoeding WW die als bijlage 1 bij de regeling is gevoegd dient de werkgever zich te verbinden om aan het Uwv een vergoeding te betalen indien:
(..)
5. in de periode waarover de werktijd wordt verkort de verkorting van de werktijd gemiddeld minder bedraagt dan 20%;
6. de verkorting van de werktijd na de eerste periode niet wordt verlengd.
Ten aanzien van punt 6 wordt in de modelovereenkomst nog bepaald: “De vergoeding bedraagt in het 6e geval het bedrag van de bruto WW-uitkering (…) die het Uwv aan de desbetreffende werknemer heeft betaald over de eerste periode waarover de werktijd is verkort.”
11. Gelet op de hierboven weergegeven bepalingen in onderlinge samenhang bezien alsmede de tekst van de door eiseres ondertekende werkgeversverklaring kan zij niet in haar standpunt worden gevolgd. De rechtbank oordeelt dat een verlenging als bedoeld in het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten ziet op een aaneengesloten periode van 13 weken. In dit verband wordt met name gewezen op artikel 1, eerste lid onder g, van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten. Een tussentijdse beëindiging van de verlenging van de deeltijd WW heeft tot gevolg dat geen sprake meer is van een aaneengesloten periode van 13 weken met als consequentie dat daarmee geen sprake meer kan zijn van een verlenging in de zin van het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten. In dit verband heeft verweerder terecht gewezen op de toelichting bij het Besluit wederopenstelling deeltijd WW waaruit kan worden opgemaakt dat de bedrijfseconomische omstandigheden die aanleiding zijn tot het willen gebruik maken van de deeltijd WW ertoe moeten leiden dat de werktijd met een minimale periode van 26 aaneengesloten kalenderweken wordt verkort en dat de werktijd van de werknemer met ten minste 20% moet worden verkort.
12. Nu eiseres de aaneengesloten periode van 13 weken heeft laten onderbreken is er vanaf dat moment geen sprake meer van een verlenging als bedoeld in het Besluit deeltijd WW tot het behoud van vakkrachten. Gelet op de in rechtsoverweging 10 weergegeven tekst van de door eiseres ondertekende werkgeversverklaring is, vanaf het moment dat de werknemers weer voltijds aan het werk waren en vanwege de tussentijdse stopzetting van de deeltijd WW, op eiseres de situatie van toepassing zoals beschreven in de punten 5 en 6. Dit betekent dan dat eiseres verweerder een vergoeding moet betalen over de periode waarin de deeltijd WW op haar verzoek is stopgezet, hetgeen door eiseres niet is betwist, alsook over de eerste periode waarover de werktijd is verkort, te weten 4 januari 2010 tot en met 4 april 2010.
13. Met verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2012, AWB 11/5289 WW, heeft eiseres een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep kan niet slagen aangezien het hier geen gelijk geval betreft. De zaak waarin de rechtbank Amsterdam uitspraak heeft gedaan, betrof een beëindiging van het dienstverband van een werknemer waarvoor in de verlengde periode deeltijd WW was gekregen. Op grond van de verslechterende financiële en economische situatie was de werkgever alsnog genoodzaakt om de werknemer te ontslaan. In het geval van eiseres is geen sprake van een verslechterende financiële en economische situatie, maar juist van een tegenovergestelde situatie. Eiseres behoefde haar werknemers niet te ontslaan, maar liet ze weer volledig werken. Door na de eerste periode van deeltijd WW vanwege gunstige bedrijfseconomische omstandigheden de verlengde periode voortijdig stop te zetten is eiseres op grond daarvan een vergoeding aan verweerder verschuldigd.
14. Wat betreft het beroep van eiseres op schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt geoordeeld dat conform vaste rechtspraak geen sprake is van schending van de redelijke termijn indien de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt. In het onderhavige geval is deze termijn gaan lopen op de datum dat het bezwaarschrift is ingediend, te weten op 12 maart 2012. Aangezien de rechtbank ruim binnen 1 jaar na bezwaar uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek van eiseres om immateriële schadevergoeding moet dan worden afgewezen.
15. Uit hetgeen hierboven is overwogen volgt dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard en dat haar verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
16. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. I. Ravenschlag als voorzitter en mr. J.H.L.M. Snijders en
mr. F.M. Tadic als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.