ECLI:NL:RBOBR:2013:7849

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
C/01/249959 / FA RK 12-3735
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de gemeenschap van goederen met betrekking tot de echtelijke woning en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 13 december 2013 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die samen een minderjarig kind hebben. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw bepaald. De man heeft het recht gekregen om de echtelijke woning te blijven bewonen voor een periode van zes maanden, mits hij de woning op dat moment bewoont. De rechtbank heeft bepaald dat de man een gebruiksvergoeding van € 66,67 per maand aan de vrouw moet betalen voor het gebruik van de woning. Daarnaast is de man verplicht om € 513,00 per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, terwijl de partnerbijdrage aan de vrouw op € 0,00 is vastgesteld, gezien de financiële situatie van de man.

De rechtbank heeft verder de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen besproken. De man heeft verzocht om de echtelijke woning voorlopig onverdeeld te laten, wat de rechtbank heeft toegewezen op basis van de huidige situatie op de woningmarkt en de financiële situatie van de man. De rechtbank heeft ook de waarde van de aandelen van de man in zijn onderneming vastgesteld op nihil, en de verdeling van andere vermogensbestanddelen zoals de caravan en inboedel is in onderling overleg tussen partijen geregeld. De rechtbank heeft de kosten van de procedure voor elke partij op eigen rekening gesteld.

De uitspraak is gedaan door mr. H. van Winkel, die tevens kinderrechter is, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/01/249959 / FA RK 12-3735
Beschikking van 13 december 2013 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[verzoekster]
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. B.L.A. Ruijs, gevestigd te Oss,
tegen
[verweerder],
wonende te[woonplaats], gemeente [woonplaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.H. van Gerwen, gevestigd te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 11 juli 2012;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man;
- het verweerschrift van de vrouw op het zelfstandig verzoek van de man tevens aanvullend verzoek;
- het verweerschrift van de man tegen het aanvullend verzoek van de vrouw;
- de correspondentie waaronder:
 de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 18 oktober 2013;
 het faxbericht, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 21 oktober 2013.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 november 2013.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld om haar mening kenbaar te maken. De minderjarige heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [woonplaats].
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is [minderjarige], geboren op
[datum] te [woonplaats].
2.3.
Uit het huwelijk van partijen is voorts geboren de thans meerderjarige [naam meerderjarige], op [datum] te [woonplaats].
2.4.
Ontvankelijkheid
2.4.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 815, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient bij het verzoek tot echtscheiding een gezamenlijk ouderschapsplan van partijen te worden overgelegd. In dit ouderschapsplan dienen in ieder geval afspraken te zijn opgenomen over, kort samengevat, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, een informatie- en consultatieregeling, alsmede de kinderalimentatie.
2.4.2.
Bij haar verzoekschrift heeft de vrouw een ouderschapsplan overgelegd.
Dit ouderschapsplan is echter niet door beide partijen ondertekend en de afspraken omtrent de te betalen kinderalimentatie zijn niet ingevuld. Er is derhalve geen sprake is van een gezamenlijk ouderschapsplan als bedoeld in artikel 815 lid 2 Rv.
2.4.3.
Artikel 815 lid 6 Rv bepaalt voorts dat, indien een gezamenlijk ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd, kan worden volstaan met de overlegging van andere stukken. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is, zodat de vrouw in haar verzoek kan worden ontvangen.
2.5.
Echtscheiding
2.5.1.
Beide partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.5.2.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.6.
Hoofdverblijfplaats
2.6.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige]bij haar zal zijn.
2.6.2.
Daartoe stelt de vrouw dat partijen samen hebben afgesproken dat [naam meerderjarige] bij de man zal gaan wonen en [minderjarige]bij de vrouw. Dit volgt ook uit artikel 2.1 van het door haar overgelegde ouderschapsplan.
2.6.3.
De man heeft zich niet verweerd tegen het verzoek van de vrouw.
2.6.4.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.7.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.7.1.
Het verzoek van de man tot vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is ter zitting ingetrokken. De rechtbank hoeft hierover derhalve geen beslissing meer te nemen.
2.8.
Woning
2.8.1.
De man heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden.
2.8.2.
De man stelt daartoe dat hij ook na de echtscheiding de woning zal blijven bewonen met zoon [naam meerderjarige], zodat hij recht en belang heeft bij dit verzoek.
2.8.3.
De vrouw voert geen verweer. Wel is zij van mening dat de man in dat geval een gebruiksvergoeding aan haar verschuldigd is.
2.8.4.
Nu de vrouw niet zelf om het voortgezet gebruik van de woning heeft verzocht en zij voorts geen argumenten heeft aangevoerd die tot afwijzing van het verzoek van de man dienen te leiden, zal de rechtbank het voortgezet gebruik van de woning aan de man toewijzen.
2.9.
Gebruiksvergoeding
2.9.1.
De vrouw verzoekt een gebruiksvergoeding op grond van artikel 1:165 BW voor de periode waarin de man op grond van deze beschikking het voortgezet gebruik heeft van de echtelijke woning. Voorts verzoekt zij een vergoeding voor de periode daarvoor en daarna, dit op grond van artikel 3:169 BW.
2.9.2.
Als ingangsdatum dient volgens de vrouw te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift. Er ontstaat immers een gemeenschap als bedoeld in titel 7 van boek 3 BW op het moment van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. Deze wordt met ingang van 1 januari 2012 ontbonden op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding, dat op 9 juli 2012 is ingediend. Aan de hand van de gebruikelijke methode, die uitgaat van de overwaarde inclusief spaargeld en/of opgebouwde premie, in het onderhavige geval € 90.000,00, vermenigvuldigd met 4%, kan de vergoeding worden bepaald op € 150,00 per maand. Aan de hand van de methode van het gerechtshof Den Haag (1 februari 2012, LJN: BV8239) bedraagt de vergoeding € 118,00 per maand. De vrouw acht de man in staat de gebruiksvergoeding te voldoen uit vermogen, bijvoorbeeld bij verkoop of levering van de woning.
2.9.3.
De man voert verweer. Primair stelt hij dat titel 7 van boek 3 BW, waarvan artikel 169 deel uitmaakt, niet van toepassing is op een huwelijksgemeenschap. Het verzoek een gebruiksvergoeding vast te stellen voor de periode voorafgaand aan de echtscheidingsdatum is hiermee ongegrond. Voorts beroept de man zich op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 september 2012 (LJN: BX7247) waarin is overwogen dat de gemeenschap pas daadwerkelijk is ontbonden indien het huwelijk is geëindigd door echtscheiding. De vrouw vraagt feitelijk een voorlopige voorziening.
Voor wat betreft de periode vanaf de datum van de indiening van het verzoekschrift tot aan de echtscheidingsdatum stelt de man zich primair op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen omdat hij de volledige kosten van de woning en het onderhoud voor zijn rekening neemt. De man heeft niet actief voor de woning gekozen. De vrouw heeft deze verlaten en de man is gebleven. Als de man een gebruiksvergoeding dient te betalen, dient de vrouw voor de helft bij te dragen in de kosten van de woning, althans dient de gebruiks-vergoeding in mindering te strekken op de draagkracht van de man.
Voorts wenst de man bij het bepalen van de gebruiksvergoeding uit te gaan van een waarde van € 175.000,00. De opbouw van de spaarrekening moet buiten beschouwing blijven, omdat de man hier geen genot van heeft en hij deze premie volledig betaalt. Het restant van de hypotheek bedraagt € 121.000,00. De overwaarde bedraagt dan € 54.000,00, waarbij rekening dient te worden gehouden met een rente van 2,5%. Ten slotte dient het gevonden bedrag te worden gehalveerd omdat de zoon van partijen in de woning woont. De man verwijst daartoe naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2010.
Als de woning wordt verkocht is er geen sprake van overwaarde gezien de verplichtingen aan de bank, zowel privé als zakelijk, hieruit kan geen vergoeding worden voldaan.
2.9.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9.5.
Voor wat betreft de periode voor de echtscheiding is er naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor toewijzing van de door de vrouw verzochte vergoeding.
Zij verwijst weliswaar naar artikel 3:169 BW, waaruit volgt dat iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, maar dit neemt niet weg dat de verhoudingen tussen partijen zolang het huwelijk voortduurt worden bepaald door titel 6.
De wetgever heeft na de wijziging van artikel 1:99 BW kennelijk geen aanleiding gezien artikel 1:165 BW, dat een bijzondere bepaling geeft voor de periode na ontbinding van het huwelijk, aan te passen. Weliswaar verwijst het vierde lid van artikel 1:99 naar titel 7 van boek 3 BW, maar slechts voor wat betreft -kort gezegd- de mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot verdeling en niet expliciet het door de vrouw genoemde artikel. Voorts is in artikel 822 Rv een limitatieve opsomming opgenomen van de voorzieningen die voor de duur van de echtscheidingsprocedure als voorlopige voorziening kunnen worden verzocht, maar onder sub a wordt uitsluitend het gebruik van de echtelijke woning geregeld en niet tevens een eventuele vergoeding die daarvoor dient te worden betaald. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw voor zover het betrekking heeft op deze periode dan ook afwijzen.
2.9.6.
Het verzoek van de vrouw is wel toewijsbaar ten aanzien van de in artikel 1:165 BW genoemde periode.
2.9.7.
Voor wat betreft de hoogte van de vergoeding is de rechtbank van oordeel dat de overwaarde als uitgangspunt dient te worden genomen. Om de overwaarde te kunnen schatten zal de rechtbank de waarde van de echtelijke woning naar redelijkheid en billijkheid bepalen op € 185.000,00. Dit is het gemiddelde van de marktwaarde zoals deze blijkt uit het taxatierapport van 4 januari 2012 (productie 8 bij het verweerschrift van de man tegen het aanvullend verzoek van de vrouw) en de te verwachten toekomstige marktwaarde van € 175.000,00 volgens de aanvulling op voormelde taxatie van 26 februari 2013 (productie 9 bij voormeld verweerschrift). Hierop strekt in mindering het restant van de hypothecaire geldlening van in totaal € 121.000,00. Naar het oordeel van de rechtbank dient geen rekening te worden gehouden met het spaargeld verbonden aan de hypothecaire geldlening, nu partijen daarover niet vrij kunnen beschikken. De overwaarde bedraagt dan € 64.000,00.
2.9.8.
De rechtbank volgt de man voorts in zijn standpunt dat gezien de actuele rente-percentages dient te worden gerekend met een redelijkerwijs te behalen rendement van 2,5% op jaarbasis. Uitgaande van een overwaarde van € 64.000,00 bedraagt het rendement dan € 1.600,00 per jaar, ofwel € 133,33 per maand. Aan de vrouw komt toe de helft van het berekende bedrag, te weten € 66,67 per maand.
2.9.9.
In de stellingen van de man ziet de rechtbank geen aanleiding een correctie toe te passen wegens de omstandigheid dat hij de volledige lasten ter zake de echtelijke woning voor zijn rekening neemt. Hiermee zal immers rekening worden gehouden bij het bepalen van de draagkracht van de man voor het betalen van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Evenmin bestaat er naar het oordeel van de rechtbank aanleiding voor een correctie vanwege het feit dat zoon [naam meerderjarige] bij de man in de echtelijke woning verblijft. [naam meerderjarige] is thans 23 jaar en dus meerderjarig, zodat sprake is van een geheel andere situatie dan in de door de man aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
2.9.10.
De rechtbank zal de door de man te betalen vergoeding daarom vaststellen op € 66,67 per maand. Gelet op deze hoogte moet de man in staat worden geacht dit bedrag maandelijks uit zijn vrije ruimte aan de vrouw te kunnen voldoen.
2.9.11.
Gezien de inhoud van artikel 3:169 BW is het verzoek van de vrouw wel toewijsbaar voor zover het de periode na afloop van de in artikel 1:165 BW bedoelde termijn van zes maanden betreft. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw gezien het voorgaande toewijzen zoals hierna te melden.
2.10.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.10.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 513,00 per maand en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 518,00 per maand vast te stellen.
2.10.2.
De man heeft verzocht een door hemzelf te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 467,00 per maand en een door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van € 0,00 per maand vast te stellen.
Kinderbijdrage
2.10.3.
De man heeft zich ter zitting bereid verklaard de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van [minderjarige]te betalen. De rechtbank zal overeenkomstig deze afspraak van partijen beslissen.
Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
2.10.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw dient te worden bepaald aan de hand van de zogenaamde hof-formule. Dit houdt in dat aangesloten dient te worden bij het netto besteedbaar inkomen van partijen voor het uiteengaan, te bepalen zonder rekening te houden met fiscale voordelen als gevolg van fiscale aftrek van hypotheekrente, premie lijfrente, premie arbeidsongeschiktheids-verzekering en dergelijk en verminderd met het eigen aandeel kosten kinderen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner, wordt de helft van dit te verdelen inkomen met 20% verhoogd.
2.10.5.
De samenleving van partijen is in mei 2012 verbroken.
2.10.6.
De man was op dat moment als directeur-grootaandeelhouder in dienst van [naam vennootschap]B.V. Uit de door hem als productie 24 overgelegde loonstroken blijkt een inkomen van € 4.365,00 bruto per maand. De man ontvangt van zijn werkgever geen vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW, wel dient de man deze bijdrage te voldoen.
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.963,00 per maand.
2.10.7.
Partijen verschillen van mening of naast voornoemd inkomen rekening dient te worden gehouden met een dividenduitkering.
2.10.8.
Volgens de vrouw dient rekening te worden gehouden met een bedrag van € 3.192,00 per jaar. Daartegenover stelt de man dat er geen sprake is van extra inkomsten. De onderneming heeft in 2011 verlies geleden. De werkmaatschappij heeft wel dividend uitgekeerd aan de beheersmaatschappij, maar daarmee is een vordering van de beheersmaatschappij op de werkmaatschappij verrekend. De man verwijst daartoe naar pagina 41 en 42 van de (enkelvoudige) jaarstukken 2011, alsmede de brief van zijn accountant van 19 juli 2013 waaruit blijkt dat er vanaf oprichtingsdatum tot en met het boekjaar 2012 geen dividenduitkering aan de man als privépersoon/aandeelhouder heeft plaatsgevonden.
2.10.9.
De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft zijn standpunt gemotiveerd onderbouwd en (nader) toegelicht aan de hand van de door hem overgelegde financiële gegevens. Dit standpunt is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. Nu de rechtbank voorts in overgelegde stukken geen aanleiding kan vinden voor de juistheid van de stellingen van de vrouw, zal bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen van de man uitsluitend worden uitgegaan van het inkomen volgens de salarisspecificaties.
2.10.10.
Ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw stellen beide partijen dat dit ten tijde van het uiteengaan € 1.164,00 per maand bedroeg. De man is echter van mening dat dit inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering is, terwijl de vrouw stelt dat dit exclusief is. De rechtbank zal het netto besteedbaar inkomen van de vrouw daarom berekenen aan de hand van haar jaaropgave 2011, waarin voormelde toeslagen begrepen zijn.
Uit de jaaropgave blijkt een inkomen van € 16.574,00 bruto. Als rekening wordt gehouden met de ontvangen inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van de werkgever, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 991,00 per maand.
2.10.11.
De rechtbank gaat derhalve uit van een netto besteedbaar gezinsinkomen van in totaal (€ 2.963,00 + € 991,00 =) € 3.954,00 per maand.
2.10.12.
Hierop strekt in mindering het eigen aandeel in de kosten van het kind. Gezien de overeengekomen kinderbijdrage houdt de rechtbank rekening met € 513,00 per maand, zodat het restant van het netto besteedbaar gezinsinkomen € 3.441,00 per maand bedraagt. Aan de hand van voormelde formule kan de huwelijksgerelateerde behoefte van ieder van partijen vervolgens worden bepaald op € 2.065,00 netto per maand.
2.10.13.
Als dit bedrag wordt geïndexeerd naar 2013 bedraagt de huidige huwelijks-gerelateerde behoefte van de vrouw € 2.100,00 netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
2.10.14.
De vrouw is als opvoedkundig medewerker werkzaam bij [werkgever]te [woonplaats]. Zij verdient € 950,00 netto per maand, exclusief vakantiegeld.
2.10.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de vrouw in mindering strekt op haar huwelijksgerelateerde behoefte.
2.10.16.
Voorts stelt de man dat de vrouw geen aanvullende behoefte meer heeft.
Vanaf begin 2012 zijn partijen in overleg getreden over de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding. Daarom mag volgens de man van de vrouw worden verwacht dat zij inmiddels over voldoende aanvullende inkomsten beschikt om de kosten van haar levensonderhoud te betalen. De man heeft onvoldoende inzage gekregen in de sollicitatie-activiteiten van de vrouw. Behoudens door de vrouw over te leggen bescheiden, komt het voor haar rekening en risico dat zij niet beschikt over een hoger inkomen dan zij thans heeft. In ieder geval hoeft de man niet bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud.
De vrouw moet in staat worden geacht om hogere of aanvullende inkomsten te genereren nu zij al jarenlang deelneemt aan de arbeidsmarkt. Zij heeft vier à vijf jaar geleden een HBO-opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening afgerond en is thans op dit gebied werkzaam. Volgens de man moet de vrouw in ieder geval in staat worden geacht 30 uur per week te werken.
2.10.17.
De vrouw stelt dat zij haar werkzaamheden graag zou willen uitbreiden, maar dit is tot op heden helaas niet gelukt. Zij heeft wel diverse malen (intern) gesolliciteerd.
De werkgever van de vrouw is op de hoogte van haar wens en ook heeft de vrouw elders gesolliciteerd. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de vrouw naar het overzicht dat als productie 21 bij de brief van 21 oktober 2013 is overgelegd. De vrouw heeft een vaste baan. Het zou niet verstandig zijn deze op te geven gezien de onzekerheid die een contract voor bepaalde tijd met zich brengt. Volgens de vrouw moet de man in staat worden geacht naast de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud.
2.10.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde stukken, waaronder met name productie 21, is voldoende gebleken dat de vrouw de nodige activiteiten onderneemt om haar werkzaamheden uit te breiden. Wat er ook zij van het moment waarop de vrouw de eerste pogingen daartoe had dienen te ondernemen, thans staat in ieder geval vast dat de vrouw daartoe tot op heden niet is geslaagd. Wel zal zij vanaf september tot eind 2013 ongeveer vijf extra uren per week werken ter vervanging van een zieke collega, maar dit betreft geen structurele uitbreiding van haar dienstverband.
Mede gelet op de leeftijd van de vrouw en de financiële situatie in de sector waarin zij werkzaam is, is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij haar vaste baan op het spel zet om een tijdelijke aanstelling bij een andere werkgever te aanvaarden. Dit betekent dat bij het bepalen van haar aanvullende behoefte uit zal worden gegaan van haar huidige inkomen, te weten € 1.313,00 bruto per maand, te vermeerderen met een vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van € 1.413,00 bruto. Naast de gebruikelijke heffingskorting houdt de rechtbank rekening met de alleenstaande ouderkorting. Het huidige netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt dan € 1.256,00 per maand.
2.10.19.
Uit het voorgaande blijkt dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van (€ 2.100,00 - € 1.256,00 =) € 844,00 netto per maand. Als rekening wordt gehouden met brutering (inclusief de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW) bedraagt de aanvullende behoefte € 1.592,00 bruto per maand.
Draagkracht van de man
2.10.20.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens, zoals deze blijken uit de door de man als productie 23 overgelegde draagkrachtberekening. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
Inkomsten uit arbeid
2.10.21.
De man is werkzaam als directeur-grootaandeelhouder van [naam vennootschap]B.V. Deze vennootschap is enig aandeelhouder van [werkmaatschappij] B.V.
2.10.22.
De man voert -zakelijk weergegeven- het volgende aan. Tot de verbreking van de samenleving werkte de man 60 à 70 uren per week voor de onderneming. Door het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning heeft de man (meer) huishoudelijke taken op zich moeten nemen. De man is daarom met ingang van 1 juli 2012 minder gaan werken omdat de zorg voor de huishouding en [naam meerderjarige] niet meer te combineren viel met zijn fulltime baan. Vanaf oktober 2012 is zijn salaris aangepast. Ook gelet op de financiële situatie van de onderneming was het noodzakelijk om het salaris aan te passen. Het inkomen van de man is met 10% verlaagd van € 4.850,00 naar € 4.365,00 bruto per maand.
2.10.23.
De vrouw is van mening dat bij het bepalen van de draagkracht van de man uit dient te worden gegaan van een inkomen van € 4.850,00 bruto per maand. Dit is het inkomen dat de man begin 2012 verdiende. In haar visie kan een verlaging van het inkomen van de man niet aan de orde zijn. Hij heeft jaren hetzelfde inkomen genoten, terwijl de onderneming in 2011 een slechter resultaat had dan in 2012. Pas na het indienen van het verzoek voorlopige voorzieningen heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij genoodzaakt was zijn inkomen te verlagen. De vrouw vindt dit niet geloofwaardig. De man is zelf in staat de hoogte van zijn inkomen te bepalen. Bovendien kan [naam meerderjarige] een deel van de huishoudelijke taken op zich nemen.
2.10.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens het door de man overgelegde overzicht werkte hij tijdens de samenleving van partijen 65 à 70 uur in de onderneming. Dit is thans teruggebracht tot in totaal 54 uur per week. Het verschil is 11 uur, zijnde 16,9% van 65 uur.
De man acht het echter redelijk rekening te houden met een verlaging van zijn salaris van 10%. De vrouw heeft ter zitting erkend dat de man tijdens de samenleving vijf dagen per week twaalf uur per dag van huis was. Daarbij werkte hij soms ook op zaterdag.
De rechtbank volgt de man in zijn standpunt dat hij zich door het vertrek van de vrouw genoodzaakt zag (meer) huishoudelijke taken op zich te nemen en daardoor niet langer in staat was 65 uur per week in de onderneming te werken. De rechtbank acht het aannemelijk dat de man zich door deze wijziging eveneens genoodzaakt zag zijn salaris te verlagen, terwijl eveneens aannemelijk is geworden dat ook de financiële toestand van de onderneming deze verlaging noodzakelijk maakte.
2.10.25.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat de rechtbank derhalve uit van een inkomen van € 4.365,00 bruto per maand.
Fiscale aspecten
- te realiseren fiscaal voordeel in verband met betaalde hypotheekrente
- fiscale bijtelling eigenwoningforfait van € 1.242,00
- fiscale aftrekbaarheid van betaalde premies inkomensvoorzieningen (arbeidsongeschiktheidsverzekering) van € 11.061,00.
2.10.26.
De man heeft ter zitting aangevoerd dat de hypotheekrente vanaf mei 2014 nog slechts voor de helft aftrekbaar is. De rechtbank ziet geen aanleiding hierop vooruit te lopen nu dit een toekomstige, en dus onzekere situatie betreft. In het geval het door de man geschetste scenario zich daadwerkelijk voordoet, acht de rechtbank partijen in staat samen met hun advocaten een nieuwe draagkrachtberekening te maken aan de hand van de dan geldende regels, zoals fiscale aftrekmogelijkheden.
2.10.27.
De vrouw stelt dat de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering € 10.887,00 per jaar bedraagt. Nu uit het door de man als productie 2c bij zijn verweerschrift overgelegde aanhangsel blijkt dat de man in totaal € 11.061,00 per jaar verschuldigd is, houdt de rechtbank hiermee rekening.
Heffingskortingen
- algemene heffingskorting
- arbeidskorting.
2.10.28.
Ten slotte is rekening gehouden met de door de man als directeur- grootaandeelhouder verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
Maandelijkse lasten
Wwb-normbedrag
2.10.29.
De rechtbank zal rekening houden met het normbedrag voor een alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Woonlast
2.10.30.
De man bewoont een eigen woning en heeft de navolgende lasten:
- hypotheekrente € 474,00
- verzekeringspremie hypotheek € 165,00
- eigenaarslasten € 95,00
Hierop strekt in mindering:
- gemiddelde basishuur € 219,00
-
Ziektekosten
- nominale premie basisverzekering € 95,00
- premie aanvullende ziektekostenverzekering € 36,00
- verplicht eigen risico € 29,00
AF: in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW € 35,00
———
Totaal: € 125,00
Premie voor uitkering bij arbeidsongeschiktheid
2.10.31.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen ter zake deze polis wordt rekening met € 921,00 per maand.
Aflossing schulden
2.10.32.
De man verzoekt rekening te houden met een bedrag van € 125,00 per maand.
De vrouw voert hier geen verweer tegen, zodat de rechtbank rekening zal houden met dit bedrag.
Conclusie draagkracht man
2.10.33.
Uit voormelde gegevens blijkt dat de man naast het betalen van de overeengekomen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige]geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De partnerbijdrage zal om die reden op nihil worden gesteld.
2.10.34.
De man heeft er op gewezen dat er een zogenaamde jus-vergelijking dient te worden gemaakt om te beoordelen of de vrouw bij ontvangst van enige bijdrage van de man niet in een betere positie zal komen te verkeren dan hijzelf. Nu aan de man geen bijdrage kan worden opgelegd wegens het ontbreken van draagkracht, kan deze beoordeling achterwege blijven.
2.10.35.
Ten slotte is de man van mening dat zijn alimentatieverplichting dient te worden gelimiteerd tot een periode van twee jaar na de echtscheiding, althans dat de partner-alimentatie na twee jaar op nihil dient te worden gesteld. Dit vanwege de eigen verdiencapaciteit van de vrouw. De vrouw heeft zich hiertegen verzet. Nu uit het voorgaande blijkt dat de man op dit moment geen draagkracht heeft om naast de kinderbijdrage een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud de vrouw te voldoen, kan ook de beoordeling van het verzoek tot limitering achterwege blijven.
2.11.
Verdeling
2.11.1.
Beide partijen hebben verzocht te bepalen dat de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door haar respectievelijk hem voorgestelde wijze.
Algemeen
2.11.2.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
Dit betekent dat ieder van hen een gelijk aandeel heeft in de huwelijksgoederengemeenschap.
Peildatum
2.11.3.
Voor het bepalen van de omvang van de gemeenschap geldt in beginsel als peildatum de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, dat is de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend.
2.11.4.
Ter bepaling van de waarde van de bestanddelen van de gemeenschap dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in beginsel te worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, maar uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken.
2.11.5.
Dit betekent dat ten aanzien van de omvang in beginsel wordt uitgegaan van de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, zijnde 9 juli 2012, en dat ten aanzien van de waarde in beginsel wordt uitgegaan van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling, tenzij uit het navolgende blijkt dat ter zake een bepaald vermogens-bestanddeel een andere peildatum dient te gelden.
Omvang
2.11.6.
Tussen partijen staat vast dat de huwelijksgoederengemeenschap uit de navolgende vermogensbestanddelen bestaat:
echtelijke woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats],
hypothecaire geldlening Rabobank OpbouwHypotheek [rekeningnummer]
Rabobank OpbouwSpaarrekening [rekeningnummer]
aandelen [naam vennootschap]B.V.
caravan
auto’s
spaargeld
inboedel
teruggave IB 2011 en 2012
rekening-courant schuld
2.11.7.
In het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk is voorts gesproken over:
vordering van de vrouw op de man ter zake premie arbeidsongeschiktheids-verzekering
afstorting van pensioenrechten.
2.11.8.
Hieronder zullen de standpunten van partijen ten aanzien van voornoemde vermogensbestanddelen worden weergegeven. Voor zover partijen over de verdeling en/of de waarde daarvan geen overeenstemming hebben bereikt, zal de rechtbank daarover een beslissing nemen.
ad a.
echtelijke woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats]
ad b.
hypothecaire geldlening Rabobank OpbouwHypotheek [rekeningnummer]
ad c.
Rabobank OpbouwSpaarrekening [rekeningnummer]
2.11.9.
De hiervoor vermelde vermogensbestanddelen worden gezien hun onderlinge samenhang gezamenlijk besproken. Per peildatum 1 januari 2012 is de WOZ waarde van de echtelijke woning vastgesteld op € 194.000,00. Het restant van de hypothecaire geldlening bedroeg € 121.000,00 per 11 januari 2013, terwijl het saldo op de spaarrekening € 26.862,78 bedroeg per 1 juni 2013.
2.11.10.
De vrouw is van mening dat de echtelijke woning aan de man dient te worden toegescheiden. De overwaarde bestaat uit hetgeen na aflossing van de hypothecaire geldlening resteert, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met het saldo op de spaarrekening. De man dient de helft van de overwaarde aan de vrouw te voldoen en zorg te dragen voor haar ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Aanvankelijk heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de woning € 185.000,00 bedraagt. Bij het faxbericht van haar advocaat van 21 oktober 2013 is een waardescan per 26 juli 2013 in het geding gebracht, waaruit een waarde blijkt van € 193.415,00. De vrouw stemt in ieder geval niet in met de door de man gestelde waarde van € 175.000,00 omdat deze is gebaseerd op een taxatie die is verricht door een bevriende makelaar. .
2.11.11.
De man stemt in met toedeling van de echtelijke woning aan hem. Volgens de man bedraagt de waarde van de woning € 175.000,00, hetgeen blijkt uit de overgelegde aanvullende taxatie van 23 februari 2013. De man is op dit moment echter niet in staat het aan haar toekomende deel van de overwaarde aan de vrouw te betalen. Gezien de financiële situatie van de onderneming wil de bank geen extra financiering verstrekken. In zijn verweerschrift heeft de man dan ook primair verzocht te bepalen dat hij het aan de vrouw toekomende bedrag in termijnen mag voldoen, onder nader door de bank te stellen voorwaarden (3:185 lid 3 BW). Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de woning onverdeeld blijft voor een periode van ten minste drie jaren (3:178 lid 3 BW) nu de belangen van partijen hiermee meer zijn gediend dan met verkoop. Meer subsidiair dient de echtelijke woning te worden verkocht. De woning dient echter als onderpand voor de onderneming van de man, zodat de bank niet zal instemmen met verkoop. Mocht daarvan toch sprake zijn, dan zal de bank alle leningen en kredieten opeisen, met als gevolg dat de onderneming in staat van faillissement komt te verkeren. Daarnaast hebben partijen per juli 2006 een recht van hypotheek verleend aan de bank van € 100.000,00 ten behoeve van de onderneming. Op 20 april 2012 is het rekening-courant krediet verhoogd naar € 260.000,00. De man heeft daarvoor borg gesteld voor € 160.000,00 en de onderneming een pandrecht verleend voor hetzelfde bedrag. Hiervan resteert nog € 180.000,00 kredietruimte. Een faillissement van de onderneming betekent dat de man zijn inkomen en dus ook draagkracht om alimentatie te betalen verliest. Daarnaast zullen beide partijen jarenlang met forse schulden belast blijven.
Ter zitting heeft de man verwezen naar de brief van Rabobank van 30 juli 2013 waaruit blijkt dat er geen mogelijkheden zijn tot uitbreiding van het krediet noch in aanpassingen op het gebied van aansprakelijkheid. Dit geldt voor zowel zakelijk als privé. De man verzoekt daarom thans primair de echtelijke woning voor een periode van drie jaar onverdeeld te laten, zoals bepaald is in artikel 3:178 lid 3 BW.
2.11.12.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 3:178 lid 3 BW volgt dat op verlangen van een deelgenoot een vordering (of verzoek) tot verdeling kan worden uitgesloten als er sprake is van een situatie waarin de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van die deelgenoot aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door verdeling worden gediend. Artikel 3:178 lid 3 BW is een van de uitzonderingen op de hoofdregel van artikel 3:178 lid 1 BW, inhoudende dat ieder van de deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeen-schappelijk goed kan verzoeken. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de man op dit artikellid dient te worden toegewezen en wel op grond van het navolgende.
2.11.13.
Naast de hypothecaire geldlening van partijen in privé van € 121.000,00 is er ook sprake van een zakelijke hypothecaire geldlening van € 100.000,00 waarvoor de vrouw eveneens hoofdelijk aansprakelijk is. In het jaar 2012 is er sprake geweest van verlies.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de echtelijke woning voorlopig onverdeeld dient te blijven omdat hij op dit moment niet in staat is de vrouw te betalen heeft de man de jaarstukken 2012 van de onderneming overgelegd, alsmede een deskundigenrapport van
[deskundige] van 29 juli 2013 en voormelde brief van Rabobank van 30 juli 2013. Uit deze laatste brief blijkt dat de bank niet wil meewerken aan wijzigingen van de aansprakelijk-heden en/of de kredietfaciliteiten, zowel zakelijk als in privé. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij voorlopig niet in staat is om tot een afbetalingsregeling met de vrouw te komen. De man is zelfs niet in staat een voorstel daartoe te doen, gezien de inhoud van de overgelegde financiële gegevens en het ontbreken van medewerking van de bank. Mede gelet op de huidige situatie op de woningmarkt en de verbondenheid met de onderneming is de rechtbank van oordeel dat het belang van de man bij het voorlopig onverdeeld laten van de echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de spaarrekening aanmerkelijk groter is dan de belangen van de vrouw bij onmiddellijke verdeling. De rechtbank zal de verdeling van deze vermogens-bestanddelen dan ook uitsluiten voor de door de man verzochte periode van drie jaren.
2.11.14.
De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de man, zolang de onverdeeldheid voortduurt, alle zakelijke en gebruikslasten met betrekking tot de woning voor zijn rekening zal blijven nemen.
ad d.
aandelen [naam vennootschap]B.V.
2.11.15.
Partijen zijn het er over eens dat de aandelen aan de man dienen te worden toegedeeld.
2.11.16.
Partijen verschillen wel van mening over de datum waarop de waarde van de aandelen dient te worden bepaald. De man is van mening dat uit dient te worden gegaan van 31 december 2012, aangezien de cijfers per deze datum bekend zijn. Daartegenover stelt de vrouw dat ook uitgegaan kan worden van 31 december 2011, aangezien deze datum net zo ver van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is gelegen als de door de man voorgestelde datum. Op 31 december 2011 bedroeg het groepsvermogen € 87.450,00. In het jaar 2012 is een verlies geleden van € 26.879,00, zodat het groepsvermogen op 31 december 2012 € 60.571,00 bedroeg.
2.11.17.
De rechtbank overweegt dat de man, behalve de door zijn accountant opgestelde stukken, tevens een deskundigenrapport van [deskundige] in het geding heeft gebracht, waarin de waarde van de aandelen is bepaald. De deskundige is daarbij uitgegaan van de waarde per 31 december 2012. De deskundige heeft behalve de waarde van de aandelen tevens beoordeeld of de onderneming in staat is om het aandeel van de vrouw in het in eigen beheer opgebouwde pensioen af te storten en de gevolgen hiervan voor de onderneming onderzocht. De rechtbank acht het, gezien de inhoud van de overgelegde stukken, de wederzijdse belangen van partijen alsmede alle omstandigheden van dit geval, redelijk en billijk om
31 december 2012 als peildatum te hanteren zodat geen extra kosten hoeven te worden gemaakt om tussentijdse jaarstukken op te laten stellen.
2.11.18.
De man stelt zich op het standpunt dat de waarde van de aandelen per 31 december 2012 -/- € 26.753,00 bedraagt. Uit het deskundigenrapport van [deskundige] blijkt een waarde van -/- € 13.703,00. Dit wordt (kort gezegd) veroorzaakt door de herwaardering van de pensioenen, waardoor de fiscale verplichting van € 34.606,00 wordt verhoogd tot € 74.274,00. Deze waarde overschrijdt het eigen vermogen van de onderneming (inclusief de algemene reserve) met € 13.703,00. De man is van mening dat ook de goodwill, welke op de balans per 31 december 2012 is opgenomen voor een bedrag van € 13.050,00, hierop nog in mindering dient te strekken, zodat de totale waarde -/- € 26.753,00 bedraagt.
2.11.19.
De vrouw is van mening dat de waarde van de aandelen door een onafhankelijk deskundige dient te worden vastgesteld. De man kan hiermee uitsluitend instemmen indien de kosten daarvan volledig door de vrouw worden gedragen. Naar zijn mening heeft de man alle stukken welke nodig zijn voor een beoordeling van zijn standpunt in het geding gebracht, alsmede het rapport van een deskundige. Daartegenover heeft de vrouw haar standpunt tot op heden onvoldoende onderbouwd.
2.11.20.
De rechtbank overweegt als volgt. De onderneming van de man betreft een zogenaamde beheersmaatschappij, waarin onder meer het pensioen in eigen beheer alsmede de deelneming in de werkmaatschappij [werkmaatschappij] B.V. zijn ondergebracht. Ten aanzien van de werkmaatschappij geldt dat het resultaat zowel in 2011 als in 2012 negatief is geweest. Het netto resultaat na belastingen bedroeg -/- € 151.092,00 respectievelijk -/- € 27.767,00. De werkmaatschappij is werkzaam in de bouwbranche en meer specifiek in die van de installatiebedrijven. Het is algemeen bekend dat deze branche sterk is getroffen door de economische crisis. Het groepsvermogen heeft de in r.o. 2.11.16 weergegeven negatieve ontwikkeling doorgemaakt. Als productie 17 heeft de man een brief van Rabobank van 30 juli 2013 overgelegd, waaruit blijkt dat bij de beoordeling van de door de man verzochte privé financiering tevens het bedrijf is geanalyseerd. De exploitatie was in 2012 wederom verliesgevend en voor 2013 valt geen forse verbetering te verwachten. Volgens Rabobank is de liquiditeitspositie nog gespannen en wordt het borgen van de continuïteit van het bedrijf als eerste prioriteit gezien. Bij deze brief zijn de sectorprognoses 2014 overgelegd, waaruit blijkt dat de situatie in de bouw zorgelijk blijft. In dit jaar is sprake van een sterke daling van de bouwproductie, waarvan de installatietechniek afhankelijk is. Ook in 2014 wordt een krimp verwacht omdat er vooralsnog geen substantieel vertrouwensherstel is bij zowel consumenten als bedrijven. Eerst vanaf 2015 kan de bouwproductie naar verwachting weer aantrekken, waarbij een terugkeer naar de productieniveaus van vóór de financiële crisis voorlopig niet realistisch lijkt.
De door de man ingeschakelde deskundige [deskundige] heeft de waarde van de onderneming per 31 december 2012 op -/- € 13.703,00 bepaald, waarbij voorop is gesteld dat de deelneming niet nog verder daalt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw de inhoud van deze stukken onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank acht benoeming van een deskundige daarom niet nodig en de waarde van de aandelen naar redelijkheid en billijkheid vaststellen, waarbij wordt uitgegaan van de overgelegde gegevens. Gezien de inhoud hiervan is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de aandelen op de peildatum 31 december 2012 nihil is, zodat deze voor een waarde van € 0,00 aan de man zullen worden toebedeeld.
ad e.
caravan
2.11.21.
Tussen partijen staat vast dat de caravan inmiddels verkocht is voor € 2.250,00. Hetgeen van dit bedrag na aftrek van diverse kosten resteerde, is tussen partijen bij helfte verdeeld.
2.11.22.
Ter zitting heeft de man verklaard dat er een scheur is ontstaan in het front van de caravan. De schadepost bedroeg € 2.500,00. De schade is door de verzekeraar aangemerkt als een eigen gebrek en is om die reden niet vergoed. De man heeft de caravan naar de dealer gebracht, die tegen betaling van een vergoeding zou bemiddelen bij verkoop. De man heeft de keuze gemaakt de schade niet te laten herstellen, waardoor de aanvankelijk beoogde verkoopopbrengst van € 4.250,00 niet kon worden gerealiseerd. De caravan is uiteindelijk inclusief schade door een opkoper gekocht. Als productie 27 heeft de man een overzicht van de gang van zaken overgelegd, alsmede de financiële afrekening.
2.11.23.
De vrouw vindt de door de man geschetste gang van zaken vreemd. Zij is niet benaderd met de vraag of zij kon instemmen met het geboden bedrag. De man heeft de caravan dus zonder overleg verkocht.
2.11.24.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat de caravan een beschadiging had. Eveneens is voldoende aannemelijk gemaakt dat gedurende enige periode getracht is de caravan via bemiddeling door de dealer te verkopen en dat geen hogere verkoopopbrengst kon worden verkregen. Nu uit het door de man in het geding gebrachte overzicht blijkt dat het restant van de verkoopopbrengst reeds bij helfte tussen partijen is verdeeld, hoeft de rechtbank hierover geen beslissing meer te nemen.
ad f.
auto’s
ad g.
spaargeld
2.11.25.
Deze vermogensbestanddelen zijn reeds in onderling overleg tussen partijen verdeeld, zodat de rechtbank hierover geen beslissing meer hoeft te nemen.
ad h.
inboedel
2.11.26.
Partijen hebben het grootste deel van de inboedel in onderling overleg verdeeld, zodat de rechtbank hierover geen beslissing meer hoeft te nemen. Ter zitting is gebleken dat partijen de inboedelzaken die zich op zolder bevinden nog dienen te verdelen. Daarnaast wenst de vrouw afgifte van een door haar gemaakt schilderij. De man heeft ter zitting erkend dat dit schilderij zich nog in de echtelijke woning bevindt.
2.11.27.
De rechtbank overweegt dat partijen de inboedelzaken op de begane grond en de verdieping reeds in onderling overleg hebben verdeeld, zodat de rechtbank daarover geen beslissing meer hoeft te nemen. De rechtbank zal het door haar gemaakte schilderij aan de vrouw toedelen. Ten slotte gaat de rechtbank ervan uit dat partijen de inboedelzaken op zolder in goed onderling overleg zullen verdelen.
ad i.
teruggave IB 2011 en 2012
2.11.28.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man de helft van de teruggave aan haar dient te voldoen.
2.11.29.
Ter zitting is gebleken dat de teruggave 2011 reeds is verdeeld, in die zin dat de man op 30 september 2012 het aan haar toekomende deel aan de vrouw heeft overgemaakt.
De rechtbank hoeft hierover derhalve geen beslissing meer te nemen.
2.11.30.
Ten aanzien van de aangifte IB 2012 geldt dat deze inmiddels door de man is ingediend. Hieruit blijkt dat de man ook over dit jaar een teruggave zal ontvangen in verband met de aftrekbaarheid van de rente die betaald is ter zake de hypothecaire geldlening. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat deze teruggave voor wat betreft de periode tot en met april 2012 zal worden verdeeld, aangezien partijen in mei 2012 uit elkaar zijn gegaan.
De rechtbank zal daarom beslissen dat 1/3 van de door de man te ontvangen teruggave IB 2012 dient te worden verdeeld, in die zin dat de man de helft hiervan aan de vrouw dient te voldoen.
ad j.
rekening-courant schuld
2.11.31.
In de jaarstukken van de onderneming is een rekening-courant schuld van de man opgenomen. De man stelt dat deze schuld dient te worden aangemerkt als een privé schuld van hem aan de onderneming. De man verwijst naar de als productie 22 overgelegde brief van zijn accountant van 19 juli 2013, waaruit blijkt dat de stand van de rekening-courant per 31 december 2012 € 5.736,00 bedroeg. De man verzoekt -na vermeerdering van eis- te bepalen dat de vrouw de helft van dit bedrag aan hem dient te vergoeden. Hierna zal de man de aflossing van de schuld voor zijn rekening nemen.
2.11.32.
De vrouw betwist het standpunt van de man. Primair stelt de vrouw dat deze schuld is betrokken in het bepalen van de waarde van de onderneming, zodat de man niet afzonderlijk betaling daarvan kan verzoeken. Uitgaande van zijn standpunt dat de waarde van de onderneming negatief is, wekt het bevreemding dat de vrouw ook nog eens een bedrag ter zake de rekening-courant aan hem dient te voldoen. Subsidiair stelt de vrouw dat, voor zover de schuld in 2012 is opgelopen van € 3.791,00 naar het door de man thans genoemde bedrag, de toename in ieder geval uitsluitend voor zijn rekening dient te komen aangezien partijen in dat jaar feitelijk uit elkaar zijn gegaan.
2.11.33.
De rechtbank volgt het standpunt van de vrouw dat de rekening-courant schuld reeds is betrokken in de waardebepaling van de aandelen in de onderneming (zie hiervoor onder d.). Nu ter zake de waarde daarvan is geoordeeld dat deze nihil is, acht de rechtbank het redelijk en billijk te bepalen dat de rekening-courant schuld zonder nadere verdeling geheel voor rekening van de man komt.
ad k.
vordering ter zake premie arbeidsongeschiktheidsverzekering
2.11.34.
De vrouw stelt dat zij een vordering heeft op de man ter zake de premie die betaald is voor het jaar 2012. Dit bedrag is betaald van het gezamenlijke spaargeld voor de verdeling daarvan. Partijen zijn in mei 2012 uit elkaar gegaan en voeren vanaf die datum dus geen gemeenschappelijke huishouding meer. De man dient daarom de helft van de premie aan de vrouw te voldoen, althans in ieder geval de helft van hetgeen betrekking heeft op de periode na indiening van het verzoek tot echtscheiding op 9 juli 2012.
2.11.35.
De man betwist het standpunt van de vrouw. Volgens hem betreft de premie kosten van de huishouding zoals bedoeld in artikel 1:84 BW. Het is onduidelijk op welke grond de vrouw recht zou hebben op vergoeding. Ook vanaf de datum dat de voorlopige voorziening-en van kracht zijn, te weten 12 oktober 2012, draagt de vrouw, indirect, nog bij aan deze kosten. Overigens heeft de vrouw ook belang bij de betaling van de premie nu deze verzekering een eventueel inkomensverlies van de man zal opvangen, zodat de alimentatie en (woon-)lasten kunnen blijven worden betaald.
2.11.36.
De rechtbank overweegt dat de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft te gelden als huishoudelijke kosten nu een arbeidsongeschiktheidsverzekering een algemene verzekering betreft voor zelfstandig ondernemers die wordt afgesloten om ten behoeve van het gezin een inkomen te garanderen wanneer sprake is van arbeidsongeschiktheid.
Echter, van een gemeenschappelijke huishouding is geen sprake meer sinds mei 2012, zodat niet valt in te zien waarom de vrouw vanaf die datum daarin dient bij te dragen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man de helft van de premie die betrekking heeft op de periode vanaf mei tot en met december 2012 aan de vrouw dient te voldoen. Dit is dus de helft van 8/12 deel van de jaarpremie 2012 van € 11.060,86, zodat de man € 3.686,95 aan de vrouw dient te betalen.
ad l.
afstorting pensioenrechten2.11.37. Tussen partijen is niet in geschil dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen dient te worden verevend.
2.11.38.
De vrouw verzoekt de man als directeur-grootaandeelhouder van [naam vennootschap]B.V. te veroordelen om het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak af te storten bij een door de vrouw aan te wijzen, in Nederland gevestigde, levensverzekeringsmaatschappij of op een door de vrouw aan te wijzen bankspaarrekening.
2.11.39.
Ter onderbouwing van haar verzoek stelt de vrouw dat de op de balans van [naam vennootschap]B.V. opgenomen pensioenvoorziening per datum inschrijving echtscheidings-beschikking dient te worden verevend. Van de vrouw kan niet gevergd worden dat zij afhankelijk blijft van het beleid van de man ten aanzien van de onderneming en aldus het risico moet blijven dragen dat het opgebouwde pensioen te zijner tijd niet meer kan worden betaald. De vrouw verwijst onder meer naar twee arresten van de Hoge Raad van 9 februari 2007 (LJN: AZ2658) en 20 maart 2009 (LJN: BG9458), als ook uitspraken van de rechtbank Zutphen van 25 februari 2009 (LJN: BI0348) en de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 mei 2009 (LJN: BI4252).
2.11.40.
Als productie 10 bij zijn verweerschrift tegen het aanvullend verzoek van de vrouw heeft de man de pensioenbrief overgelegd. De pensioenvoorziening op de balans bedraagt € 34.606,00 per 31 december 2012. Voorts heeft de man als productie 20 bij de brief van
18 oktober 2013 een rapport van [deskundige] overgelegd. Daaruit blijkt dat de vrouw bij conversie een aanspraak van € 3.004,00 op ouderdomspensioen verkrijgt. In totaal is er een koopsom nodig van € 59.000,00 (commerciële koopsom bij een verzekeraar). Dit is van invloed op de waarde van de onderneming, waarbij voor de waardering van de totale pensioenverplichting een koopsom van € 108.882,00 wordt gehanteerd. Gezien het eigen vermogen op de balans en de herwaardering van de pensioenen, zoals hiervoor weergegeven in r.o. 2.11.18, is de waarde van onderneming door [deskundige] bepaald op -/- € 13.703,00. Volgens deze deskundige is de onderneming niet in staat om ineens de koopsom voor de verevende aanspraken af te storten. Dit zou het einde van de onderneming betekenen.
Het is zelfs de vraag of er op de datum waarop het pensioen dient in te gaan voldoende middelen zijn. De man verwijst voorts naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 4 juni 2013 (LJN: CA2416) waarin is overwogen het niet redelijk en billijk is dat de afstorting van de pensioenaanspraak van de vrouw mede tot gevolg heeft dat de pensioenaanspraak van de man volledig in rook op gaat. De postsolidariteit die ex-echtgenoten jegens elkaar in acht dienen te nemen, verzet zich daartegen.
2.11.41.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de waarde van de aandelen per 31 december 2012 in de verdeling is betrokken, deze datum in afwijking van de in artikel 3 lid 1 van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding genoemde datum van echtscheiding ook als peildatum voor het bepalen van de waarde van de pensioenrechten dient te worden gehanteerd. Gezien de inhoud van de door de man overgelegde stukken van zijn accountant, Rabobank en de deskundige [deskundige] is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vrouw ter zake de afstorting van het pensioen dient te worden afgewezen omdat de financiële situatie van de man en/of [naam vennootschap]B.V. dat op dit moment niet toelaat. Het is voldoende aannemelijk geworden dat een verplichting tot afstorting van de pensioenrechten van de vrouw op dit moment naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een faillissement van de man en/of [naam vennootschap]B.V.
2.11.42.
De afwijzing van het verzoek van de vrouw neemt niet weg dat de verplichting tot verevening blijft bestaan. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen te zijner tijd in onderling overleg tot benoeming van een onafhankelijk deskundige kunnen komen, zodat de waarde van het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenrechten door deze deskundige kan worden vastgesteld.
2.12.
Proceskosten
2.12.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [woonplaats] op [datum];
3.2.
bepaalt dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] [woonplaats], gemeente [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.4.
bepaalt dat de man in verband met het onder 3.3. vermelde gebruik een vergoeding aan de vrouw dient te betalen van € 66,67 (zegge: zesenzestig euro en zevenenzestig cent) per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand tot aan de datum van overdracht van het aandeel van de vrouw aan hem danwel levering van de woning aan (een) derde(n);
3.5.
bepaalt dat de man € 513,00 (zegge: vijfhonderddertien euro) per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarige, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6.
bepaalt dat de man € 0,00 (nul euro) per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
3.7.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap zoals hiervoor in r.o. 2.11.1 tot en met 2.11.42 is overwogen;
3.8.
sluit op de voet van artikel 3:178 lid 3 BW de verdeling uit van de echtelijke woning (a.), de hypothecaire geldlening (b.) en de spaarrekening gekoppeld aan de hypothecaire geldlening (c.) voor drie jaren;
3.9.
verklaart de beslissingen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats, de kinderbijdrage, de partnerbijdrage en de verdeling van de gemeenschap uitvoerbaar bij voorraad;
3.10.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H van Winkel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 13 december 2013.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.