ECLI:NL:RBOBR:2013:7848

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
01/990009-04
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Raptus-zaak: Tussenvonnis met bewezenverklaring wapendelict en heropening levensdelicten

In de Raptus-zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 november 2013 een tussenvonnis gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van meerdere ernstige misdrijven, waaronder moord, poging tot moord, afpersing en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis reeds bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de wapendelict en lidmaatschap van een criminele organisatie. De rechtbank heeft het onderzoek heropend met betrekking tot de levensdelicten, die eerder in de procedure aan de orde zijn geweest. De zaak is complex en betreft een lange geschiedenis van strafbare feiten die zich over meerdere jaren uitstrekken, met betrokkenheid van verschillende verdachten en een criminele organisatie die zich bezighoudt met mensensmokkel en afpersing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is om van het ten laste gelegde kennis te nemen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging zijn gehoord en dat de zaak opnieuw moet worden beoordeeld op basis van de bestaande tenlastelegging, met inachtneming van eerdere uitspraken van het gerechtshof. De rechtbank heeft de zaak geschorst voor onbepaalde tijd en gelast dat de officier van justitie het dossier aanvult. De uitspraak is gedaan in het kader van een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/990009-04
Datum uitspraak: 22 november 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [1985],
zonder bekende woon- of verblijfplaats.
De verdachte zal in het vervolg worden aangeduid met [verdachte].
Procesverloop.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 september 2005.
De rechtbank heeft de zaak in eerste aanleg behandeld op de terechtzittingen op 26 oktober 2005, 22 december 2005, 15 maart 2006, 24 mei 2006, 21 augustus 2006, 14 november 2006, 26 maart 2007, 4 juni 2007, 12 mei 2009, 14 mei 2009, 29 mei 2009, 18 juni 2009 en 9 juli 2009. Vervolgens heeft de rechtbank vonnis gewezen op 23 juli 2009.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof heeft de zaak behandeld op de terechtzittingen op 15 september 2009, 7 oktober 2009, 9 november 2009, 17 maart 20010, 31 maart 2010, 26 mei 2010, 28 mei 2010, 1 juni 2010, 14 juni 2010, 22 november 2010, 6 april 2011, 24 juni 2011, 8 juli 2011, 9 november 2011, 23 november 2011 en 9 januari 2012.
Vervolgens heeft het gerechtshof arrest gewezen op 23 januari 2012.
Het gerechtshof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch, teneinde de zaak op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens behandeld op de terechtzittingen op 12 september 2012, 18 en 21 januari 2013, 7 februari 2013 en 28, 29 en 30 oktober 2013, waarna het onderzoek is gesloten op 8 november 2013.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op voornoemde data.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 12 september 2005.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 26 maart 2007 overeenkomstig artikel 314a Sv is aangepast, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
Verdachte op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachte rade, [slachtoffer 1] ook bekend als [slachtoffer 1]
, van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of
een ander of anderen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met
een of meer vuurwapen(s) een of meer (scherpe) kogels op/in het hoofd en/of
het lichaam van die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1]
of [slachtoffer 1] werd geraakt en zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij aan de
gevolgen daarvan is overleden;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
verdachte op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk [slachtoffer 1] ook bekend als [slachtoffer 1], van het leven
hebben/heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of een ander of
anderen opzettelijk met een of meer vuurwapen(s) een of meer (scherpe)
kogels op/in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] afgevuurd,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] werd geraakt en zodanige
verwondingen heeft opgelopen dat hij aan de gevolgen daarvan is overleden;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, aan een persoon
genaamd [slachtoffer 1] ook bekend als [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar
lichamelijk letsel heeft toegebracht, immers heeft verdachte en/of een of
meer van zijn mededader(s) opzettelijk met een of meer vuurwapen(s) een of
meer (scherpe) kogels op/in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1]
afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] werd geraakt en zodanige
interne verwondingen heeft opgelopen dat hij aan de gevolgen daarvan is
overleden;
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade tezamen
en in vereniging met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de
Wiebachstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in
vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1], ook bekend als [slachtoffer 1]
, welk geweld bestond uit het met een of meer vuurwapen(s) een of meer
(scherpe) kogels afvuren op/in het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1];
(artikel 289/287/302/141 Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 5)
2.
verdachte op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met
voorbedachte rade een persoon genaamd [slachtoffer 2] ook bekend als [slachtoffer 2]
, van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
met een of meer vuurwapen(s) een of meer (scherpe) kogels op/in het lichaam
van die [slachtoffer 2] of [slachtoffer 2] heeft afgevuurd,
zijnde de verdere uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
verdachte op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon
genaamd [slachtoffer 2] ook bekend als [slachtoffer 2], van het leven te
beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk met
een of meer vuurwapen(s) een of meer (scherpe) kogels op/in het lichaam van
die [slachtoffer 2] of [slachtoffer 2] heeft afgevuurd,
zijnde de verdere uitvoering van genoemd voornemen en misdrijf niet voltooid;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een
persoon genaamd [slachtoffer 2] ook bekend als [slachtoffer 2], opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, immers heeft verdachte tezamen
en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk met een of meer
vuurwapen(s) een of meer (scherpe) kogels op/in het lichaam van die [slachtoffer 2] of
[slachtoffer 2] afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer 2] of [slachtoffer 2] een beenwond en/of
interne verwondingen, althans zwaar lichamelijk letsel opliep;
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2004 te Kerkrade in de gemeente Kerkrade tezamen
en in vereniging met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de
Wiebachstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in
vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2], ook bekend als [slachtoffer 2]
, welk geweld bestond uit het met een of meer vuurwapen(s) een of
meer (scherpe) kogels afvuren op/in het lichaam van die [slachtoffer 2] of [slachtoffer 2];
(artikel 289/287/302/141 Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 5)
3.
hij op of omstreeks 29 december 2004, althans in de maand december 2004, in
de gemeente Rotterdam (perceel [adres 1]) tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen, te weten
-een pistool, merk onbekend, model HP Browning, van het kaliber 9 mm van
categorie II en/of III
en/of munitie te weten
-2, althans een of meer kogelpatronen, merk Fiocchi van het kaliber 9 mm van
categorie II en/of III
en/of
- 6, althans een of meer kogelpatronen, merk Sellier & Belliot van het
kaliber 9 mm van categorie II en/of III
voorhanden heeft gehad.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden,
voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in
dezelfde betekenis te zijn gebezigd
(artikel 26 Wet wapens en munitie, zaaksdossier 6, blz 6983)
4.
hij in de gemeente Kerkrade en/of Rotterdam en/of elders in Nederland,
op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode 11 april
2004 tot en met 29 december 2004,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven, te weten
- het in de periode van 11 april 2004 tot en met 31 december 2004 (telkens)
uit winstbejag behulpzaam zijn bij het anderen verschaffen van illegale
toegang tot en/of verblijf in Nederland en/of enige andere staat
welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen
als bedoeld in artikel 197a (oud) van het Wetboek van Strafrecht
- het (telkens) handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A
en/of B en/of C en/of D
van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 en/of 10a van
de Opiumwet
-het (telkens) plegen van moord en/of doodslag en/of poging daartoe;
-het telkens plegen van (zware) mishandeling en/of openlijke geweldpleging;
-het (telkens) plegen van afpersing;
-het (telkens) handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet
wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet
wapens en munitie;
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 1)
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie overweegt de rechtbank het volgende.
Namens een aantal verdachten zijn verweren gevoerd die – op uiteenlopende gronden – strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Deze gronden komen er – verkort en samengevat weergegeven – op neer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is omdat:
de verantwoording van de start en loop van de verdenking tegen de verdachten ontoereikend is zodat de verdediging en de rechtbank niet in staat zijn de gegrondheid van de gerezen verdenking tegen verdachten en de toepassing van daarop gebaseerde (algemene en bijzondere) opsporingsmiddelen op hun rechtmatigheid te beoordelen;
de officier van justitie het aanwezigheidsrecht van de verdachten heeft gefrustreerd door zich niet tegen hun uitzetting te verzetten en hen – voor zover zij ongewenst zijn verklaard - geen vrijgeleide aan te bieden teneinde het effectueren van hun aanwezigheidsrecht te faciliteren. Namens [medeverdachte 1] wordt daaraan nog toegevoegd de gang van zaken rondom diens inbeslaggenomen Portugese paspoort en identiteitsbewijs;
de officier van justitie getracht heeft cruciale informatie – in de vorm van een ambtsbericht met betrekking tot een belastende, tot dan toe onbekende getuige – aan de verdediging te onthouden terwijl zij die wel deelde met de rechtbank, met het uitdrukkelijke verzoek het betreffende ambtsbericht na kennisneming te vernietigen. Aldus heeft de officier van justitie fundamentele procesregels geschonden. Ook in de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de – belastende – verklaringen van deze getuige ([getuige 1]) zijn verkregen, het feit dat informatie daarover aan de verdediging en de rechtbank werd onthouden en het negeren door de officier van justitie van herhaalde verzoeken om informatie ziet de verdediging gronden besloten liggen om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te achten;
door toedoen van het openbaar ministerie inmiddels sprake is van een dermate excessief tijdverloop sedert de aanvang van de strafvervolging dat niet meer kan worden gesproken van berechting binnen een redelijke termijn. Er van uitgaande dat de in aanmerking nemende termijn een aanvang nam op het moment van aanhouding van de verdachten (medio 2005) zijn thans meer dan 8 jaren verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn en de bijkomende omstandigheden zijn van dien aard dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie de enige passende reactie is.
De rechtbank zal deze verweren gezamenlijk in de zaken van alle verdachten bespreken. Indien en voor zover de aangevoerde gronden niet in alle zaken zijn aangevoerd dragen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank derhalve een ambtshalve karakter tenzij anders wordt aangegeven.
Beslissingskader
De rechtbank stelt vast dat alle door de verdediging aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zijn terug te voeren op gedragingen (nalaten daaronder begrepen) van (functionarissen van) het openbaar ministerie dan wel van functionarissen wier handelen onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie valt .
In dat verband moet worden vooropgesteld dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde kan opleveren dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dient te leiden. Deze sanctie kan aan de orde zijn in geval sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Voorts is een dergelijke sanctie mogelijk indien - ook zonder dat de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld zijn geschonden - sprake is van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de onafhankelijke rechter zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
Bij de beoordeling moet verder worden bedacht dat de zaak bij arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 23 januari 2012 is teruggewezen op de voet van artikel 423, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op deze terugwijzing dient de rechtbank de zaak thans opnieuw te beoordelen op basis van de bestaande tenlastelegging maar met inachtneming van ’s-Hofs arrest. Dit laatste houdt in dat de rechtbank geen beslissingen kan nemen die in strijd komen met hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist in het arrest waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren werd vernietigd. Dat betekent dat de rechtbank niet (opnieuw) tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan besluiten op de eerder door haar in de vonnissen van 23 juli 2009 daaraan ten grondslag gelegde gronden.
Ad. 1 start van het onderzoek [1]
Door de regiopolitie Gelderland-midden werd in samenwerking met de Koninklijke Marechaussee in de jaren 1997/1998 een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd onder de projectnaam ‘Panda’. Het onderzoek richtte zich op een Chinese dadergroep die zich bezig zou houden met mensensmokkel. In dat verband kwam een dadergroep van Chinese afkomst uit Singapore in beeld. Uit de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken kon worden opgemaakt dat in opdracht van een onbekende Singaporees (‘[naam 1]’) een persoon uit Kampen, genaamd [persoon 3], was ontvoerd en mishandeld. Dit zou verband houden met het feit dat genoemde [persoon 3] een aantal personen van Chinese afkomst had gesmokkeld en de verdiensten daarvan in eigen zak had gestoken terwijl de betreffende personen ‘eigendom’ waren van een mensensmokkelorganisatie onder leiding van een Chinese vrouw uit Rotterdam genaamd [persoon 4] (alias [alias 1]). Hoewel de ontvoering en mishandeling van de man uit Kampen heeft geleid tot veroordeling van verdachten binnen het onderzoek Panda, heeft het onderzoek niet geleid tot aanhouding en vervolging van de persoon bekend onder de naam [naam 1], onder meer bij gebreke van nadere identificerende gegevens. Op basis van de uit het onderzoek Panda verkregen aanwijzingen werd door de Unit Mensensmokkel in de eerste helft van 2000 onder de projectnaam “Raptus’ een onderzoek opgestart naar genoemde - binnen Nederland actieve - Chinese criminele dadergroep.
Dit onderzoek kwam kort na aanvang stil te liggen in verband met de op 18 juni 2000 te Dover aangetroffen 58 (overleden) slachtoffers van een mensensmokkeltransport afkomstig uit Nederland, hetgeen aanleiding vormde tot een tweetal opsporingsonderzoeken naar de personen die verantwoordelijk waren voor respectievelijk de feitelijke uitvoering (onderzoek Fanqui) en de organisatie (onderzoek Opaal) van het betreffende transport. Beide onderzoeken legden volledig beslag op de voor mensensmokkel beschikbare opsporingscapaciteit. Het onderzoek Raptus werd in december 2002 voortgezet onder de projectnaam “Comurra”, welk onderzoek ten doel had na te gaan in hoeverre de onderzoeksinformatie ten tijde van de start van Raptus nog actueel en bruikbaar was.
De vonnissen van de rechtbank Rotterdam in de zaak Opaal van 27 juni 2003 vormden voor het onderzoeksteam aanleiding om bij het onderzoek geen gebruik te maken van de onderzoeksresultaten die Raptus in de eerste fase in 2000 had gegenereerd vanwege de ouderdom en daarmee de toetsbaarheid van die bevindingen.
In verband hiermee werd in augustus 2003 besloten om het opsporingsonderzoek gericht op een Chinese criminele organisatie onder leiding van ene [naam 1] uit Eindhoven voort te zetten onder de oorspronkelijke naam Raptus en daarbij uitsluitend gebruik te maken van actuele CIE-informatie [2] en restinformatie uit de opsporingsonderzoeken ter zake mensensmokkel van Chinezen bekend onder de namen ‘Lotus’ en ‘Opaal’. Het onderzoek Lotus hield verband met een door de politie Brabant Zuid Oost uitgevoerd onderzoek in de periode mei – oktober 2000, leidend tot de veroordeling van een Chinese vrouw ([persoon 5], alias [alias 2]) wegens mensensmokkel en leiding geven aan een criminele organisatie. Het onderzoek Opaal was – als gezegd - gericht op de organisatoren van het “Dovertransport” en heeft geleid tot de veroordeling van een Chinese vrouw ([persoon 4], alias [alias 1]/[alias 3]) wegens mensensmokkel en leiding geven aan een criminele organisatie.
Uit het onderzoek Lotus kwamen aanwijzingen naar voren die suggereerden dat de organisatie van [naam 1] uit Eindhoven betrokken was bij mensensmokkel. Uit de restinformatie uit dit onderzoek – met name getapte telefoongesprekken – bleek van de vermoedelijke betrokkenheid van een onbekende persoon, [naam 1] genaamd, die afwisselend in Thailand en Nederland zou verblijven en die kennelijk een leidende rol vervulde binnen een organisatie die zich met mensensmokkel bezig hield. Dat sprake was van een relatie tussen genoemde [naam 1] en de hoofdverdachte in het onderzoek Opaal ([persoon 4]) bleek verder uit observatiegegevens rondom het gebruik van het voertuig met kenteken [kenteken] (Audi) en bezoekersinformatie verkregen van Holland Casino [3] .
Uit een tapgesprek van 2 juli 2000 tussen [persoon 5] en zekere [persoon 6] zou blijken dat [naam 1] de grote man ([naam 2]) is achter de schermen bij het Dovertransport. Hij is een Chinees uit Singapore maar gebruikt in Nederland een Hollandse naam; hij blijft op de achtergrond en beschikt over meerdere identiteiten en paspoorten. Doordat [alias 3] is opgepakt kan hij ([naam 1]) geen zaken meer doen. Uit een tapgesprek van 26 juli 2000 (ruim 1 maand na ontdekking van het Dovertransport) tussen [persoon 5] en [alias medeverdachte 8] ([naam 1]) zou blijken dat [naam 1] voorstelt om samen te werken nu samenwerking met [alias 3] niet meer mogelijk is [4] .
Tenslotte is in de zaak Lotus een getuige gehoord: [getuige 2], die verklaarde in 2000 [5] dat zij niet de echte naam van [naam 1] kent maar dat hij ook wel [alias medeverdachte 8] wordt genoemd. Hij heeft overzicht over wat er op het gebied van mensensmokkel gebeurt in Nederland; hij is de grote baas.
Op verzoek van de verdediging is een groot aantal politiefunctionarissen die betrokken waren bij het onderzoek Raptus gehoord bij de rechter-commissaris, waarbij de verdediging hen uitvoerig heeft kunnen bevragen omtrent de startinformatie en – daarmee – de rechtmatigheid van het overheidsoptreden. Dat betekent dat de verdediging gelegenheid heeft gehad om die startinformatie en het overheidsoptreden in deze zaak te toetsen, mede aan de hand van de verantwoording daarvan in het dossier zoals hiervoor kort aangehaald. Voor zover de verdediging in een eerder stadium van de procedure aan de rechtbank heeft gevraagd om de officier van justitie opdracht te geven stukken uit externe onderzoeken (waaronder Opaal en Lotus) aan het dossier toe te voegen zijn deze verzoeken afgewezen zodat reeds om die reden niet gezegd kan worden dat het Openbaar Ministerie kennelijk doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging de mogelijkheden van de verdediging om de startinformatie te toetsen heeft ingeperkt, terwijl het Hof in hoger beroep in de daartoe strekkende verzoeken van de verdediging evenmin aanleiding heeft gezien het Openbaar Ministerie te gelasten onderzoeksinformatie uit die andere strafzaken aan het dossier toe te voegen [6] . Namens [medeverdachte 8] heeft de verdediging de rechtbank verzocht om – indien de rechtbank voor enigerlei bewijsconstructie op elementen uit het dossier een beroep zou doen - de eerdere door de rechtbank bij beslissing van 7 februari 2013 afgewezen verzoeken alsnog te honoreren. Voor zover de verdediging daarmee bedoelt haar eerdere verzoek om stukken uit andere onderzoeken aan het dossier Raptus te laten toevoegen te herhalen, wordt dat verzoek afgewezen nu de verdediging (ook thans) niet genoegzaam onderbouwt dat en waarom de informatie uit andere onderzoeken, voor zover deze zich niet reeds bij het door de officier van justitie samengestelde procesdossier bevindt, van belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de startinformatie (en daarmee voor het redelijk vermoeden van schuld) die aan de (her-)start van het onderzoek Raptus in augustus 2003 ten grondslag lag.
Dit klemt temeer, nu blijkens het Algemeen Relaas van Onderzoek bij bedoelde herstart tevens sprake was van (in het dossier opgenomen) actuele CIE-informatie die in de maanden april, mei en juni 2003 was binnengekomen en waarin gesproken werd over een Singaporese dadergroep van Chinese afkomst rondom een zekere [naam 1] uit Eindhoven die in verband werd gebracht met mensensmokkel.
Het onderzoek Raptus heeft uiteindelijk geleid tot een eindproces-verbaal dat weliswaar omvangrijk is, maar voorzien is van een overzichtelijke structuur en indeling en via inhoudsopgaven en indexen voor alle procesdeelnemers voldoende toegankelijk is gemaakt. Voor zover de verdediging zich erover heeft beklaagd dat het dossier onoverzichtelijk en ontoegankelijk is en dat dit als mede redengevende omstandigheid moet worden meegewogen bij de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer ontbeert de klacht naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag.
Ad. 2 Het aanwezigheidsrecht van verdachten
De rechtbank heeft in haar beslissing van 7 februari 2013 [7] reeds het een en ander overwogen en beslist omtrent de gang van zaken rondom de uitzetting van verdachten, de opstelling daarbij van het openbaar ministerie, de gevolgen die de uitzetting van verdachten uit Nederland heeft voor het recht van verdachten om aanwezig te kunnen zijn bij de behandeling van hun strafzaak en op de mogelijkheid om met de raadsman of –vrouw op adequate wijze de verdediging voor te kunnen bereiden. De rechtbank zag in de besproken gang en stand van zaken geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te achten in de vervolging en heeft het daartoe strekkende preliminaire verweer verworpen.
Aangezien namens verdachten aan de indertijd aangedragen argumentatie geen elementen zijn toegevoegd die nopen tot heroverweging van deze beslissing, verwerpt de rechtbank ook thans het op genoemde gronden aangevoerde beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zulks onder verwijzing naar hetgeen zij daar op 7 februari 2013 over heeft overwogen. Andermaal stelt de rechtbank vast – gelijk zij eerder deed ter terechtzitting op 28 oktober 2013 naar aanleiding van het verzoek om aanhouding namens [medeverdachte 1] - dat geen van de verdachten (of hun raadslieden) initiatieven heeft ontplooid om via de bevoegde autoriteiten – tijdelijk, in verband met hun status van ongewenst vreemdeling - toegang te verkrijgen tot Nederland teneinde in persoon hun berechting bij te kunnen wonen, althans dat van dergelijke inspanningen niet is gebleken.
Ad 3. Het ambtsbericht en de gang van zaken rondom getuige [getuige 1]
De gang van zaken rondom het door de officier van justitie op 18 april 2007 aan de toen vigerend voorzitter van de rechtbank toegezonden ambtsbericht, de daaropvolgende communicatie daarover alsmede de informatievoorziening omtrent de verblijfsrechtelijke en strafvorderlijke status van de getuige [getuige 1] waren voor de rechtbank in 2009 reden om het openbaar ministerie in de zaken van alle verdachten niet-ontvankelijk te verklaren.
Op het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof bij arrest van 23 januari 2012 deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen teneinde de zaak op de bestaande tenlastelegging en met inachtneming van ’s-Hofs arrest af te doen.
Hiervoor heeft de rechtbank reeds bij het beslissingskader vooropgesteld dat de rechtbank ingevolge artikel 423 lid 2 Sv geen beslissingen kan nemen die in strijd komen met hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist in het arrest waarbij de beslissing van de rechtbank om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren werd vernietigd. De rechtbank kan niet (opnieuw) tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie besluiten op de eerder door haar in de vonnissen van 23 juli 2009 daaraan ten grondslag gelegde gronden, nu die gronden immers door het Hof in hoger beroep zijn beoordeeld en ondeugdelijk bevonden [8] .
Om die reden heeft de rechtbank eerder al, bij beslissing van 7 februari 2013 [9] , het preliminair gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid op deze – door het Hof ondeugdelijk geoordeelde - grondslag verworpen.
Aangezien het thans gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege – kort gezegd – de gang van zaken rondom het ambtsbericht en [getuige 1] van geen andere onderbouwing wordt voorzien dan die welke ter beoordeling heeft voorgelegen in hoger beroep dient dit beroep wederom, gelet op het bepaalde in artikel 423 lid 2 Sv en onder verwijzing naar de beslissing van het Hof van 23 januari 2012 te worden verworpen.
Ad. 4 schending redelijke termijn
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen naar aanleiding van het gelijkluidende preliminaire verweer op de zitting in januari 2013 [10] kan – daargelaten de vraag of de door de verdediging genoemde termijn van meer dan 8 jaren op zichzelf onredelijk lang is - niet worden geoordeeld dat die termijn zo lang is dat het Openbaar Ministerie reeds om die reden niet meer kan worden ontvangen in de strafvervolging. Overschrijding van de redelijke termijn leidt immers in beginsel niet tot niet-ontvankelijkverklaring, ook niet in uitzonderlijke gevallen [11] . De strekking van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde vereiste van behandeling binnen een redelijke termijn is dat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn zaak. De omstandigheid dat ook andere belangen nopen tot voortvarende behandeling van strafzaken, zoals het voorkomen dat door een te groot tijdsverloop herinneringen van de getuigen verbleken, leidt niet tot een ander oordeel [12] . Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat politie of justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte hebben aangestuurd op een lang tijdsverloop, waardoor effectieve ondervraging van getuigen niet meer mogelijk was, is dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. In navolging van het Hof overweegt de rechtbank dat het Raptus-onderzoek handelt over complexe strafbare feiten, al dan niet in georganiseerd verband, met meerdere verdachten en waarbij het verzamelen van inlichtingen en bewijsmateriaal, mede vanwege de etnische en culturele achtergrond van verdachten en hun sociale omgeving moeilijk en tijdrovend is gebleken. Dit alles kan de duur van het onderzoek verklaren. Weliswaar zijn in de loop van het onderzoek door het openbaar ministerie beslissingen genomen die objectief bezien ertoe hebben geleid dat de inhoudelijke behandeling langer op zich liet wachten dan aanvankelijk voorzien en wellicht ook wenselijk (hierbij valt met name te denken aan het aanhoudingsverzoek in verband met getuige [getuige 1]) maar dit wordt gerechtvaardigd door de aard en ernst van de beschuldigingen (criminele organisatie en (poging tot) moord c.q. doodslag) waarover deze getuige mogelijk zou kunnen verklaren. Dat het openbaar ministerie, aldus handelend, doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten afbreuk heeft gedaan aan hun recht op een eerlijke behandeling is niet aannemelijk geworden. Het tijdstip waarop het openbaar ministerie met deze getuige in de openbaarheid trad vond immers zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat sprake was van kluisverklaringen die - in verband met de noodzakelijk geachte beveiligingsmaatregelen ten aanzien van [getuige 1] – niet eerder aan het dossier konden worden toegevoegd [13] .
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank in het tijdsverloop in deze zaak dan ook geen reden waarom het openbaar ministerie het recht op strafvervolging moet worden ontzegd.
Conclusie:
Het door de verdediging gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient op de daartoe aangevoerde gronden, zowel op zichzelf beschouwd als cumulatief en in onderling verband en samenhang bezien, te worden verworpen.
Ne bis in idem
Namens [verdachte] is meer specifiek nog aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in verband met ne bis in idem voor zover [verdachte] wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig houdt met afpersingen.
[verdachte] is door de rechtbank te Rotterdam bij vonnis van 21 juli 2005 [14] veroordeeld wegens een vijftal (pogingen tot) afpersingen, telkens in vereniging gepleegd. Een van de zaken (dit betrof feit 5 op de tenlastelegging) waarvoor [verdachte] in eerste aanleg werd veroordeeld betrof de afpersing van [slachtoffer 3] te Rotterdam. Aan [verdachte] was ten laste gelegd dat hij (samengevat en voor zover hier van belang [15] ) in de periode 1 september 2004 tot en met 15 december 2004, in vereniging met anderen genoemde [slachtoffer 3] door dreiging met geweld heeft gedwongen tot afgifte van geldbedragen van telkens € 500,-, tot een totaalbedrag van € 2.000,- en waarbij de dreiging met geweld daaruit bestond dat tegen [slachtoffer 3] werd gezegd dat zij ([verdachte] en zijn mededaders) behoorden tot de Singaporegroep en dat [slachtoffer 3] € 500,- moest betalen om bescherming te krijgen. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Den Haag op 11 juli 2006 [16] [verdachte] vrijgesproken van dit laatste feit en hem veroordeeld voor de eerste vier ten laste gelegde afpersingen en pogingen daartoe. Deze beslissing is onherroepelijk geworden op 9 november 2007 [17] .
Aan [verdachte] wordt thans – onder meer, en voor zover hier van belang – ten laste gelegd dat
‘hij in de gemeente Kerkrade en/of Rotterdam en/of elders in Nederland op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode 11 april 2004 tot en met 29 december 2004 (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van
misdrijven, te weten
- (…)
- het (telkens) plegen van afpersing;
- (…)’.
In zaaksdossier 1 wordt, voor de onderbouwing van de beschuldiging dat de criminele organisatie (mede) tot oogmerk had het plegen van afpersing(en), verwezen naar zaaksdossier 4. In dit dossier worden een aantal afpersingsincidenten besproken, waaronder de afpersing van eerdergenoemde [slachtoffer 3] van restaurant [bedrijf 1] waarvoor [verdachte] eerder werd vervolgd en vrijgesproken.
De rechtbank begrijpt het hiervoor weergegeven – amper toegelichte - verweer aldus dat artikel 68 Sr er aan in de weg staat dat [verdachte] wordt vervolgd wegens deelname aan een criminele organisatie die – onder meer - tot oogmerk heeft het plegen van afpersingen, nu [verdachte] ter zake één van de in dat verband genoemde afpersingen (die van [bedrijf 1]) reeds als medepleger is vervolgd en (bij gewijsde) vrijgesproken.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
1. De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
2. De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Als vuistregel geldt dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr.
De rechtbank is van oordeel dat de eerdere vervolging van [verdachte] vanwege zijn betrokkenheid bij de afpersing van [slachtoffer 3] er niet aan in de weg staat dat [verdachte] thans vervolgd wordt ter zake deelneming aan een criminele organisatie die zich bezig houdt met afpersingen, waaronder de afpersing van genoemde [slachtoffer 3] van restaurant [bedrijf 1] te Rotterdam. Om te beginnen verschilt de juridische aard van het thans tenlastegelegde feit (deelname aan de criminele organisatie) van hetgeen eerder werd tenlastegelegd (afpersing). Dit komt mede tot uitdrukking in de onderscheiden delictsomschrijvingen en de rechtsgoederen tot welker bescherming zij strekken. Waar artikel 140 Sr (onderdeel van titel V, handelend over de openbare orde) beoogt de samenleving te beschermen tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties strekt artikel 317 Sr primair tot bescherming van zowel de persoonlijke vrijheid als het vermogen. Dit verschil in te beschermen rechtsgoed vindt verder uitdrukking in de strafmaxima die op deze delicten zijn gesteld: 6 jaar gevangenisstraf (artikel 140 Sr) respectievelijk 9 jaar (artikel 317 Sr). Ook de feitelijke gedragingen die aan verdachte in de desbetreffende tenlasteleggingen worden toegeschreven verschillen qua aard en strekking in zodanige mate dat niet gezegd kan worden dat zij betrekking hebben op ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in artikel 68 Sr. Waar in de eerdere vervolging ter zake afpersing van – onder meer – [slachtoffer 3] aan [verdachte] (als medepleger) concrete feitelijke uitvoeringshandelingen (zoals dreiging met geweld) werden verweten wordt hem in de thans voorliggende tenlastelegging verweten dat hij heeft deelgenomen aan een georganiseerd samenwerkingsverband dat het plegen van misdrijven (waaronder afpersing) tot oogmerk heeft. [verdachte] wordt niet (opnieuw) verweten dat hij – als deelnemer van die criminele organisatie – uitvoeringshandelingen heeft verricht ter zake de afpersing van [slachtoffer 3] van [bedrijf 1] [18] .
Nu de situatie als bedoeld in artikel 68 lid 1 Sr zich niet voordoet wordt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verworpen.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Standpunten met betrekking tot de ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie vraagt vrijspraak van de onder feit 1 primair en feit 2 primair ten laste gelegde moord respectievelijk poging tot moord. Wel acht de officier van justitie de onder die feiten subsidiair ten laste gelegde doodslag en poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen, evenals het onder feit 3 ten laste gelegde wapendelict en de onder feit 4 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie.
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit.
Wat betreft de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten is aangevoerd dat geen sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking, althans dat het bewijs daartoe ontbreekt.
Wat betreft feit 3 ontbreekt volgens de raadsman een proces-verbaal waaruit volgt dat sprake is van een vuurwapen van categorie II of III uit de Wet Wapens en Munitie.
Ten aanzien van feit 4 wordt ten slotte betoogd dat geen sprake is van bewijs voor een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, noch voor de beweerdelijk gepleegde strafbare feiten door de organisatie dan wel voor het gestelde oogmerk op het plegen van die feiten.
.
Heropening feiten 1 en 2.
Tijdens de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek naar de ten laste gelegde feiten 1 en 2 niet volledig is geweest. Het betreft de volgende vier onderdelen.
Onderbouwing van de identiteit van de bij telefoonnummer [telefoonnummer] behorende gebruiker.
Onderbouwing van de identiteit van de bij telefoonnummer [telefoonnummer] behorende gebruiker
Vaststelling en onderbouwing van de identiteit van gebruiker van telefoonnummer [telefoonnummer] (TGO-verbaal p 187 e.v.);
De printlijsten betreffende het gebruik van de telefoons op 11 april 2004 betreffende de telefoonnummers: [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer] ontbreken. De rechtbank verwijst naar het TGO verbaal p 190 en 191.
Het onderzoek ter terechtzitting dient daartoe te worden heropend en geschorst als na te melden.
De officier van justitie wordt tevens in de gelegenheid gesteld om de navolgende stukken – voor zover aanwezig – ter completering aan het dossier toe te voegen:
De onderzoeksresultaten betreffende een vergelijkend onderzoek betreffende in de nabijheid van de plaats van het delict aangetroffen wapens, hulzen en patronen als verwoord in de aanvrage van onderzoek d.d. 20 april 2004 gericht aan het NFI, als opgenomen op p. 330 en 331 van het TGO-verbaal;
Het definitieve rapport van het NFI, afdeling pathologie, en de daarbij behorende conclusie van de sectie door de patholoog anatoom, betreffende [slachtoffer 1], geboren op 6 juni 1984. De rechtbank verwijst naar pagina 231 van het TGO-verbaal.
De rechtbank zal hierna wel reeds een inhoudelijk oordeel geven over de feiten 3 en 4.
Bewijs feiten 3 en 4. [19]
Vooraf

I. Bewijsmiddelen

De inhoud van de in dit vonnis vermelde bewijsmiddelen zullen, samen met een bewijsmiddelenoverzicht, in fotokopie aan het eindvonnis worden gehecht en dienen als ingelast te worden beschouwd. Alles wat overbodig is voor de bewezenverklaring is daarbij door de rechtbank doorgestreept. De bewijsmiddelenoverzichten en de fotokopieën maken deel uit van dit (eind)vonnis. Wat betreft het ingevolge de Wet Wapens en munitie strafbaar gestelde feit, wordt volstaan met vermelding van de vindplaats, nu de relevante bewijsmiddelen ter zake dat feit integraal zijn opgenomen in het vonnis.
De foto’s waarnaar in dit vonnis wordt verwezen betreffen de fotoboekjes uit Raptus, Fair en Farum. Deze fotoboekjes maken deel uit van het dossier. Daar waar deze fotoboekjes in de overwegingen als bewijsmiddel zijn gehanteerd, zullen deze niet apart als bijlage bij het eindvonnis opgenomen, maar wordt telkens volstaan met een verwijzing naar het betreffende fotoboekje, dat daarbij als ingelast moet worden beschouwd.

II. Namen, bijnamen en verblijfplaatsen van de verschillende verdachten in

de zaak Raptus
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank hierna een overzicht geven van de namen, bijnamen en verblijfplaatsen van de verschillende verdachten in de zaak Raptus. De rechtbank zal daarbij telkens vermelden hoe zij tot deze vaststellingen is gekomen. De rechtbank overweegt hierbij dat de politie in de weergave van de telefoongesprekken de bijnamen heeft genoemd. De rechtbank heeft op grond van onderstaand overzicht een vertaalslag gemaakt en zal in dit vonnis telkens de achternamen van de diverse verdachten hanteren in haar overwegingen.
De foto’s waarnaar in dit vonnis wordt verwezen betreffen de fotoboekjes uit Raptus, Fair en Farum. Deze fotoboekjes maken deel uit van het dossier. Daar waar deze fotoboekjes in de overwegingen als bewijsmiddel zijn gehanteerd, zijn deze niet apart als bijlage bij het vonnis opgenomen, maar wordt telkens volstaan met een verwijzing naar het betreffende fotoboekje, dat daarbij als ingelast moet worden beschouwd.
Namen en bijnamen
[medeverdachte 8]wordt ook wel genoemd [naam 1] of [alias 4]. Ter onderbouwing geldt het navolgende.
In een inkomend telefoongesprek op 18 juli 2004 om 18:38 uur (taplijn 27-G, tevens taplijn 35-G, telefoonnummer [telefoonnummer]) wordt [alias 4] gebeld door [persoon 1]. Het gesprek gaat als volgt:
“[alias 4]: Hallo
[persoon 1]: Hallo, morning [alias 4]
: Morning
[persoon 1]: Je bent niet thuis he?
[alias 4]: ja.” [20]
[medeverdachte 8] heeft over een aantal gesprekken, die via de taplijnen 35-G en 27-G zijn gevoerd, verklaard dat hij de gespreksdeelnemer is. [21] Gelet hierop concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 8] tevens [alias 4] wordt genoemd.
Getuige [getuige 3] heeft tijdens het verhoor door de rechter-commissaris op 27 februari 2007
[medeverdachte 8] als zijnde [naam 1] van een foto herkend. De foto betrof de foto uit het ARVO op p. 10. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 8] ook [naam 1] wordt genoemd.
[medeverdachte 1]wordt ook wel [alias 5] of [alias 6] genoemd.
Ter onderbouwing verwijst de rechtbank naar de verklaring van [medeverdachte 9], die [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon die hij met [medeverdachte 1], [alias 5] of [alias 6] bedoelt. Ook [medeverdachte 10], [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] wijzen [medeverdachte 1] aan als de persoon die zij met [alias 5] en/of [alias 6] bedoelen. [22]
[medeverdachte 10]wordt ook wel [alias 7] genoemd. Zij heeft dit zelf verklaard. [23]
[medeverdachte 13]wordt ook wel [alias 8] genoemd. Ter onderbouwing wijst de rechtbank op het feit dat zowel [medeverdachte 12] als [medeverdachte 9] aanwijzen als de persoon die zij met [alias 8] bedoelen. [24]
[medeverdachte 12]wordt ook wel [alias 9] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [25]
[medeverdachte 14]wordt ook wel [alias 10] of [alias 11] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [26]
[medeverdachte 11]wordt ook wel [alias 12] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [27]
Voorts wordt hij ook [alias 13] genoemd. De rechtbank wijst in dit verband op het volgende.
Op 25 mei 2004 te 22.39 uur belt [medeverdachte 12] naar [medeverdachte 13] en zegt dat [medeverdachte 13], als hij om acht uur gaat, [alias 13] moet bellen. Die dag om 23.26 uur belt [medeverdachte 13] naar [medeverdachte 11] en zegt dat hij morgen om half acht [medeverdachte 11] zal bellen. De dag daarop belt [medeverdachte 13] ook om 8.10 uur naar [medeverdachte 11] en vraagt hem of beneden open is. [28] Uit het feit dat [medeverdachte 13] wordt gevraagd [alias 13] te bellen als hij om 8 uur gaat, waarna [medeverdachte 13] bij [medeverdachte 11] aankondigt rond die tijd te zullen bellen en vervolgens ook rond die tijd belt, concludeert de rechtbank dat met [alias 13] [medeverdachte 11] wordt bedoeld.
[medeverdachte 15]wordt ook wel [alias 14] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [29]
[medeverdachte 16]wordt ook wel [alias 15] genoemd. De rechtbank wijst in dit verband op de eigen verklaring van [medeverdachte 16] en op de verklaring van [medeverdachte 9] die [medeverdachte 16] heeft aangewezen als de persoon die hij met [alias 15] bedoelt en die bij [alias 5] en [alias 7] woont. [30]
[verdachte]wordt ook wel [alias 16] genoemd.
Hierover verklaart [medeverdachte 17]. Hij heeft verklaard [alias 16] te kennen als vriend van [medeverdachte 17] en heeft een keer een hotelkamer met deze [alias 16] gedeeld. [medeverdachte 17] heeft uit het fotoboekje 01 van Fair [verdachte] herkend als [alias 16] op foto nummer 6. [31] . [verdachte] is ook bekend als [alias 17]. Dit volgt uit de tapgesprekken van 2, 4 en 10 februari 2005 [32] in onderlinge verband en samenhang gelezen.
[medeverdachte 18]wordt ook wel [alias 18] of [alias 19] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [33]
Verblijfplaatsen
De verblijfplaatsen van de verschillende verdachten ten tijde van hun aanhouding zijn de volgende [34] :
[medeverdachte 8]: [adres 2] Schijndel
Bij een observatie op 17 september 2003 (ZD 1, p. 3218) werd gezien dat een persoon, binnen het onderzoeksteam op dat moment bekend onder de naam [naam 1] uit Eindhoven, de woning op nummer [adres 2] binnenging. Bij een doorzoeking van genoemde woning op 21 juni 2005 werden in de woning dactyloscopische sporen aangetroffen die overeenkwamen met de vingerafdrukken voorkomende op het vingerafdrukkenblad ten name van [medeverdachte 8] (ZD1, p. 3837). Verder werd bij deze doorzoeking een [medeverdachte 9]-kaart aangetroffen van een telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 8] (telefoonnummer [telefoonnummer], taplijn 26-G en 36-G, TCLM, p. 74).
[medeverdachte 1]: [adres 3] te Rotterdam;
[medeverdachte 1] heeft op 21 juni 2005 verklaard in Nederland bij zijn vrouw [medeverdachte 10] te verblijven aan de [adres 3] te Rotterdam. [35]
[medeverdachte 10]: [adres 3] te Rotterdam;
[medeverdachte 10] heeft op 21 juni 2005 verklaard ongeveer een jaar op het adres [adres 3] te Rotterdam te wonen. Zij woont daar met haar vriend, [alias 5] (rechtbank: [medeverdachte 1]) en een vriend van hem, [alias 15] (rechtbank: [medeverdachte 16]). [36]
[medeverdachte 16]: [adres 3] te Rotterdam;
[medeverdachte 16] heeft op 22 juni 2005 verklaard welke kamer zijn slaapkamer was in de woning [adres 3] Rotterdam. [37]
[medeverdachte 13]: [adres 4] te Rotterdam;
[medeverdachte 13] heeft op 21 juni 2005 verklaard ongeveer twee jaar te wonen op het adres [adres 4] te Rotterdam. Zijn vriendin huurt de woning. [38]
[medeverdachte 11]: [adres 5] te Rotterdam;
[medeverdachte 11] heeft op 28 juni 2005 verklaard dat hij ongeveer een jaar geleden voor het eerst op bedoeld adres kwam en dat hij sindsdien daar permanent verbleef. Als er werd aangebeld bij de voordeur, deed hij de deur open. Hij betaalde 300 euro huur per maand. Hij heeft tevens verklaard een sleutel van de woning te hebben. [39]
[medeverdachte 15]: [adres 6] te Rotterdam;
[medeverdachte 15] heeft op 30 juni 2005 verklaard dat hij gratis verblijft op het adres [adres 6] te Rotterdam. [40]
[medeverdachte 12]: [adres 7] te Rotterdam;
[medeverdachte 12] heeft op 21 juni 2005 verklaard te wonen op de plaats waar hij die ochtend is aangehouden. Het huisnummer is [nummer]. [41] Verdachte is aangehouden op het adres [adres 7] te Rotterdam. [42]
[medeverdachte 9]: [adres 8] te Rotterdam;
[medeverdachte 9] heeft op 23 juni 2005 verklaard te wonen op het adres [adres 8] te Rotterdam. [43]
[verdachte] [adres 1] te Rotterdam
Bij zijn aanhouding te Rotterdam in het kader van het onderzoek Farum op 29 december 2004 werd bij fouillering van [verdachte] een kwitantie aangetroffen die betrekking had op betaling van huur voor het perceel [adres 1] te Rotterdam [44] . Voorts werd in het kader van het onderzoek Fair een observatie uitgevoerd op 19 november 2004. Waargenomen werd dat [verdachte] om 16.11 uur het perceel [adres 1] komt uitgelopen, een koffieshop in de buurt bezoekt en 7 minuten later het pand weer binnengaat. Om 19.09 uur wordt waargenomen dat op een kamer van de bovenste etage van perceel [adres 1] de verlichting brandt [45] . De rechtbank leidt uit deze indicatoren af, dat [adres 1] te Rotterdam het vaste verblijfadres van [verdachte] is.
[medeverdachte 17]: [adres 9] te Rotterdam.
[medeverdachte 17] heeft op 21 juni 2005 verklaard te wonen op het adres waar hij is aangehouden. [46] [medeverdachte 17] is aangehouden op het adres [adres 9] te Rotterdam. [47]

III. Door de verdachte in het onderzoek Raptus gebruikte telefoonnummers.

De verdachten in het onderzoek Raptus maakten gebruik van diverse telefoonnummers. In onderstaand overzicht heeft de rechtbank de in casu relevante telefoonnummers weergegeven met daarbij een onderbouwing van de als gebruiker van het betreffende nummer aan te duiden verdachte. In ondersteunende zin wordt daarbij een eventuele stemherkenning door de tolken - in de betreffende tapgesprekken aangeduid met de letters SH - in aanmerking genomen. Waar in de bewijsmiddelen wordt verwezen naar tapgesprekken of telefoonnummers/ taplijnen, heeft dit overzicht als uitgangspunt te gelden.
[medeverdachte 8]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 11-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 8] verklaarde deelnemer te zijn aan de telefoongesprekken gevoerd middels genoemd nummer op 17 maart 2004 te 19.54 uur en 27 maart 2004 te 22.07 uur (map VD01 p. 889-890 en tapgesprekken p. 897-898);
- getuige [getuige 4] is geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd nummer op 24 maart 2004 te 16.31. [getuige 4] verklaarde aan dit gesprek deel te hebben genomen en dat hij dit telefoongesprek voerde met [naam 1], waarbij hij [medeverdachte 8] aanwijst als de persoon die hij met [naam 1] bedoelt (map GET, verhoor [getuige 4] p. 3 met als bijlage bij dit verhoor het betreffende tapgesprek, in combinatie met p. 4 en fotomap 1 Raptus UMS034/242).
[medeverdachte 8]maakte ook gebruik van het mobiele toestel voorzien van het
IMEI nummer [IMEI-nummer] (taplijn 13-I). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 8] verklaarde deelnemer te zijn aan het tapgesprek op 25 april 2004 te 12.31 uur, gevoerd middels het mobiele telefoontoestel voorzien van dit IMEI nummer (map V1 p. 887).
- getuige [getuige 4] is geconfronteerd met de inhoud van een door hem gevoerd telefoongesprek op 9 april 2004 te 15.31 uur met het toestel met genoemd IMEI nummer. [getuige 4] verklaarde aan dit gesprek deel te hebben genomen en dat hij dit telefoongesprek voerde met [naam 1], waarbij hij [medeverdachte 8] aanwijst als de persoon die hij met [naam 1] bedoelt (map GET, verhoor [getuige 4] p. 2-3 met als bijlagen bij dit verhoor de betreffende tapgesprekken, in combinatie met p. 4 en fotomap 1 Raptus UMS034/242).
[medeverdachte 8]maakte verder gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 20-G),hetgeen volgt uit het gegeven dat [medeverdachte 8]
,na te zijn geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 10-06-2004 te 16.44 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan dit gesprek (map VD01, p. 861 en tapgesprek p. 866).
[medeverdachte 8]maakte voorts gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 26-G en 36-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 8] verklaarde na te zijn geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 01 juli 2004 te 03.15 uur en op 27 september 2004 te 06.48 uur, deel te hebben genomen aan deze gesprekken (map VD01, p. 852 en 862 en tapgesprek p. 856 en 867);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 op het verblijfadres van verdachte [medeverdachte 8] te Schijndel werd de desbetreffende simkaart van dit nummer aangetroffen (TLCM map p. 74).
[medeverdachte 8]maakte ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 27-G en 35-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 8] verklaarde na te zijn geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken gevoerd middels genoemd nummer op 13 juli 2004 te 11.17 uur en op 21 september 2004 te 14.55 uur deel te hebben genomen aan deze gesprekken (map VD01, p. 852-854 en tapgesprek p. 857-858).
[medeverdachte 8]maakte ten slotte ook gebruik van het Thaise nummer
[telefoonnummer] (geen taplijn), hetgeen volgt uit een uitgaand tapgesprek met dit nummer op taplijn 46-G op 24 december 2004 te 12.12, waarin [medeverdachte 1] (taplijn 46-G) belt met de gebruiker van bedoeld nummer en hem aanspreekt met [alias 4] (ZD 1, tapgesprek p. 4092).
[medeverdachte 1]maakte (samen met [medeverdachte 10]) gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (01-G en 24-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 10] verklaarde bedoeld nummer te gebruiken en samen te wonen met haar vriend [alias 5], waarbij zij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon met wie zij [alias 5] bedoelt (map VD03, p. 1584, 1567-1568 in combinatie met p. 1576-1577 en fotoboek 2 Raptus);
- in een inkomend tapgesprek op genoemd nummer op 14-06-2004 te 22.28 uur wordt gevraagd naar [alias 5], die vervolgens aan de lijn komt (ZD 3 p. 5492).
[medeverdachte 1]maakte tevens gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 04-G, incidenteel in gebruik bij [medeverdachte 9], zie hierna bij [medeverdachte 9]). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 9] , geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 25 februari 2004 te 17.44 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [medeverdachte 1], ook wel [alias 5] of [alias 6] genaamd, waarbij hij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon die hij met [medeverdachte 1] bedoelt (map VD07 p. 2087 en tapgesprek p. 2091, in combinatie met p. 2144-2445 en fotoboek 4 Raptus, UMS034/245);
- [medeverdachte 11] , geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 24 december 2003 te 14.46 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan dit telefoongesprek en dit gesprek te hebben gevoerd met [alias 5], waarbij hij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon die hij met [alias 5] bedoelt (map VD010, p. 2235 en tapgesprek p. 2242, in combinatie met p. 2284 en fotoboek 4 Raptus, UMS034/245).
Ook maakte
[medeverdachte 1]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 14-G en 32-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 op het verblijfadres van [medeverdachte 1] te Rotterdam werd de desbetreffende simkaart van dit nummer aangetroffen (TCLM map p. 75);
- [medeverdachte 12], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 3 september 2004 te 16.27 uur verklaarde deel te hebben genomen aan dit gesprek en dit gesprek gevoerd te hebben met [alias 5], waarbij hij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon die hij met [alias 5] bedoelt (map VD06 p. 1920 en tapgesprek p. 1924 en fotoboek 3 Raptus)
Tevens maakte
[medeverdachte 1]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 17-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- in een inkomend telefoongesprek op 14 juni 2004 te 22.28 uur met een nummer dat volgens [medeverdachte 10] bij haar in gebruik is ([telefoonnummer], taplijn 24-G) wordt gevraagd naar [alias 5], die vervolgens aan de telefoon komt en zijn telefoonnummer geeft, te weten [telefoonnummer] (map VD03 p. 1584 en ZD 3 p. 5492);
- [medeverdachte 10] verklaarde samen te wonen met haar vriend [alias 5], waarbij zij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon met wie zij [alias 5] bedoelt (map V03, p. 1567-1568 in combinatie met p. 1576-1577 en fotoboek 2 Raptus);
- dactyloscopische vergelijking in Singapore leverde op de identiteit van [naam persoon], geboren te [geboorteplaats 2] op [1972]. Als gebruiker van dit mobiele nummer heeft [medeverdachte 1] voornoemd op 04 juli 2004 te 21.47 uur contact met [medeverdachte 10] en geeft hij aan vandaag jarig te zijn (TCLM map p. 68).
Ook maakte
[medeverdachte 1]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 28-G, 33-G, 37-G en 52-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- de desbetreffende simkaart van dit nummer werd op 21 juni 2005 tijdens de doorzoeking op het verblijfadres van [medeverdachte 1] aangetroffen (TCLM map p. 75);
- op 17 september 2004 te 16.51 uur wordt met dit mobiele nummer een ticket geboekt, waarbij op de vraag naar de achternaam van de beller, de achternaam [medeverdachte 1] en de voornaam [medeverdachte 1] wordt doorgegeven (TCLM-map p. 69)
Ook maakte
[medeverdachte 1]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 56-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 10], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 2 februari 2005 te 21.44 en 22.07 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan deze telefoongespreken en deze gesprekken te hebben gevoerd met [alias 5], waarbij zij verklaart dat hij haar vriend is en [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon met wie zij [alias 5] bedoelt (map VD03 p. 1585, 1567-1568 en tapgesprekken p. 1591-1592, in combinatie met p. 1576-1577 en fotoboek 2 Raptus);
- [medeverdachte 9], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 25 februari 2005 te 16.34 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan dit telefoongesprek en dit gesprek te hebben gevoerd met [alias 5], ook wel genoemd [medeverdachte 1] of [alias 6], waarbij hij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon die hij met deze namen aanduidt (map VD07 p. 2074 en tapgesprek p. 2078, in combinatie met p. 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245);
- [medeverdachte 11], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 14 januari 2005 te 23.52 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan dit telefoongesprek en dit gesprek te hebben gevoerd met [alias 5], waarbij hij [medeverdachte 1] aanwees als de persoon die hij met [alias 5] bedoelt (map VD10 p. 2336 en tapgesprek p. 2246, in combinatie met p. 2284 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245).
Ook maakte
[medeverdachte 1]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 47-G en 62-G), hetgeen volgt uit het gegeven dat de desbetreffende simkaart op 21 juni 2005 tijdens de doorzoeking op het verblijfadres van [medeverdachte 1] werd aangetroffen (TCLM map, p. 75) .
[medeverdachte 1]maakte verder gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (geen taplijn), hetgeen volgt uit de tapgesprekken op p. 5396 en p. 5399 van zaaksdossier 3, in onderlinge samenhang beschouwd, waarin [medeverdachte 9] (incidenteel gebruiker taplijn 04-G) op 25 januari 2004 te 14.46 uur door de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] wordt opgedragen een bepaald telefoonnummer aan [alias 8] (dit betreft [medeverdachte 13] volgens eerder genoemd namenoverzicht) door te geven, waarop [medeverdachte 9] ([telefoonnummer], taplijn 07-G) in een telefoongesprek diezelfde dag te 14.53 met [medeverdachte 13] (taplijn 06-G) het betreffende nummer doorgeeft met de mededeling dat dit nummer van [alias 6] afkomstig is; daarbij wijst [medeverdachte 9] [medeverdachte 1] aan als de persoon die hij met [alias 6] bedoelt (ZD 3, p. 5396 en 5399 in combinatie met map VD07, p. 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245).
[medeverdachte 10]maakte gebruik van de mobiele telefoonnummers
[telefoonnummer] (taplijn 24-G) en [telefoonnummer] (taplijn 25-G), hetgeen zij zelf heeft verklaard (map VD03 p. 1584).
[medeverdachte 13]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 06-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 12], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 09 maart 2004 te 12.31 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dat hij dit telefoongesprek voerde met [alias 8], waarbij hij [medeverdachte 13] aanwijst als de persoon die hij met [alias 8] bedoelt (map VD06, p. 1919 en tapgesprek p. 1922, in combinatie met p. 1920 en fotoboek 3 Raptus);
- [medeverdachte 9], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 06 februari 2004 te 10.57 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [alias 8], waarbij hij [medeverdachte 13] aanwijst als de persoon die hij met [alias 8] bedoelt (map VD07, p. 2107 en tapgesprek p. 2127, in combinatie met p. 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245 ).
[medeverdachte 13]maakt ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 29-G),hetgeen volgt uit het gegeven dat [medeverdachte 12], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek met genoemd telefoonnummer op 20 augustus 2004 te 00.27 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [alias 8], waarbij hij [medeverdachte 13] aanwijst als de persoon die hij met [alias 8] bedoelt (map VD06, p. 1920 en tapgesprek p. 1923, in combinatie met fotoboek 3 Raptus)
[medeverdachte 13]maakte tevens gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 63-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 9] , geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 28 februari 2005 te 10.30 uur en op 5 maart 2005 te 16.34 uur,
verklaarde dat hij aan deze gesprekken deelnam en deze gesprekken voerde met [alias 8], waarbij hij [medeverdachte 13] aanwijst als de persoon die hij met [alias 8] bedoelt (map VD07, p. 2074 en 2157 en tapgesprekken p. 2079 en 2160, in combinatie met p. 2144-2145 en fotomap 4 Raptus UMS034/245);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 13] te Rotterdam het mobiele toestel met de betreffende simkaart aangetroffen (TCLM map p. 76).
[medeverdachte 13]maakte voorts gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 64-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- getuige [getuige 5], geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 18 mei 2005 te 15.05 uur en op 20 mei 2005 te 16.49 en 16.32 uur, verklaarde dat hij aan deze gesprekken deelnam en deze telefoongesprekken voerde met meneer [alias 20], waarbij hij aangaf dat meneer [alias 20] dezelfde persoon is als [alias 8] (map GET, p. 3-5 en de als bijlagen bij dit verhoor gevoegde tapgesprekken);
- blijkens eerder genoemd namenoverzicht [alias 8] de bijnaam is van [medeverdachte 13];
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 13] te Rotterdam het mobiele toestel aangetroffen waarin eerder de simkaart met dit nummer ingezeten heeft (TLCM map p. 76)
[medeverdachte 12]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 18-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 12], geconfronteerd met de inhoud van een uitgaand telefoongesprek op taplijn 14-G met de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] op 11 mei 2004 te 14.00 uur, herkent de mannenstem als zijn eigen stem (map VD06, p. 1927-1928 en tapgesprek p. 1930);
- [medeverdachte 12] verklaarde ook deel te hebben genomen aan diverse uitgaande telefoongesprekken op taplijn 29-G, 32-G en 19-G telkens gevoerd met nummer
[telefoonnummer] (map VD06, p. 1920 en tapgesprekken p. 1923-1925);
- [medeverdachte 9], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 17 juni 2004 te 14.21 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [alias 9], waarbij hij [medeverdachte 12] aanwijst als de persoon die hij met [alias 9] bedoelt (map VD07, p. 2165 en tapgesprek p. 2179, in combinatie met p. 2144 en 2146 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 12] te Rotterdam het mobiele toestel aangetroffen waarin eerder de simkaart van het nummer [telefoonnummer] ingezeten heeft (TCLM map p. 77);
[medeverdachte 12]maakt tevens gebruik van het telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 43-G), hetgeen volgt uit de bij de doorzoeking op 21 juni 2005 op zijn verblijfplaats aangetroffen simkaart van dit nummer, dat zich bevond in een toestel van taplijn 18-G, eveneens bij hem in gebruik (TCLM map, p. 77)
[medeverdachte 12]maakt verder gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 69-G).Ter onderbouwing geldt het navolgende:
- [medeverdachte 12] noemt in zijn verklaring als zijn eigen telefoonnummer een nummer dat slechts wat betreft het laatste cijfer verschilt met genoemd nummer (map V6, p. 1913);
- in een inkomend tapgesprek op 21 september 2004 te 18.43 uur op taplijn 34-G zegt de beller met het telefoonnummer [telefoonnummer] dat hij [alias 9] is (map VD06, p. 1969);
- uit eerder genoemd namenoverzicht volgt dat [alias 9] de bijnaam van [medeverdachte 12] betreft.
[medeverdachte 12]maakte ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 70-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 12] te Rotterdam het mobiele toestel van deze taplijn aangetroffen (TCLM map p. 77);
- de tapgesprekken op p. 5327 tot en met p. 5330 uit zaaksdossier 3, in onderlinge samenhang beschouwd, in die zin dat [medeverdachte 1] (taplijn 56-G) op 28 februari 2005 te 16.01 [medeverdachte 13] ([telefoonnummer], taplijn 63-G) opdraagt tegen [alias 9] te zeggen dat hij het nummer moet intoetsen, waarna [medeverdachte 13] (taplijn 63-G) een minuut later aan de gebruiker van nummer [telefoonnummer] doorgeeft van plaats tot plaats contact met iemand op te nemen en [medeverdachte 1] (taplijn 56-G) weer een minuut later [medeverdachte 13]
([telefoonnummer], taplijn 63-G) opdraagt tegen [alias 9] te zeggen dat hij de chipkaart erin doet en moet testen, waarna [medeverdachte 13] (63-G) weer een minuut later aan de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] doorgeeft dat hij het nummer moet invoeren en moet testen (ZD 3, p. 5327-5330);
- uit eerder genoemd namenoverzicht volgt dat [alias 9] de bijnaam is van [medeverdachte 12].
[medeverdachte 12]maakt voorts gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (geen taplijn),hetgeen volgt uit de in onderlinge samenhang gelezen tapgesprekken op p. 5330 en 5331 van zaaksdossier 3, waarbij [medeverdachte 13] (taplijn 63-G) op 28 februari 2005 te 16.04 uur belt met [medeverdachte 12] (nummer [telefoonnummer], taplijn 70-G) en hem opdraagt het nummer in te voeren en te testen, waarna op diezelfde dag te 16.10 uur aan de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] wordt gevraagd of hij al getest en doorgegeven heeft (ZD 3, p. 5330-5331).
[medeverdachte 12]maakt ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (geen taplijn).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 12], geconfronteerd met de inhoud van een uitgaand tapgesprek op 30 maart 2004 te 15.03 uur op taplijn 04-G met de gebruiker van het nummer [telefoonnummer], herkent zijn eigen stem als de mannenstem (map VD06, p. 1928 en tapgesprek
p. 1931);
- de tapgesprekken op p. 5370 en 5371 uit zaaksdossier 3, in onderlinge samenhang beschouwd, in die zin dat [medeverdachte 1] (taplijn 04-G) op 12 januari 2004 te 12.55 uur belt met de gebruiker van nummer [telefoonnummer] en hem opdraagt langs [alias 21] te gaan om iets te brengen naar de tempel ten behoeve van [alias 8], waarop de gebruiker van bedoeld nummer aangeeft op te zullen staan, waarna [medeverdachte 1] (taplijn 04-G) een minuut later belt met [medeverdachte 13] ([telefoonnummer], taplijn 06-G) met de mededeling dat [alias 9] opstaat en het gaat ophalen om vervolgens naar de tempel te brengen (ZD 3, p. 5370 en 5371);
- uit eerder genoemd namenoverzicht volgt dat [alias 9] de bijnaam is van [medeverdachte 12].
[medeverdachte 9]maakte incidenteel gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 04-G van [medeverdachte 1]). Ter onderbouwing geldt het volgende
:
- [medeverdachte 9] verklaarde, na te zijn geconfronteerd met een tapgesprek op 17 januari 2004 te 22.05 uur gevoerd op taplijn 04-G met de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] (taplijn 07-G van [medeverdachte 9], zie hierna), dat [medeverdachte 1] tegen hem zei dat hij ([medeverdachte 1]) over twee dagen weg zou gaan en [medeverdachte 9] dan zijn GSM moest opnemen; [medeverdachte 9] verklaarde vervolgens ook de GSM van [medeverdachte 1] te hebben gekregen, waarbij hij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon die hij met [medeverdachte 1] bedoelt (map VD07, p. 2103-2104 en tapgesprek p. 2109, in combinatie met p. 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245);
- [medeverdachte 9] verklaarde na geconfronteerd te zijn met de inhoud van een tapgesprek gevoerd met taplijn 04-G op 19 januari 2004 te 12.51 uur zijn eigen stem te herkennen en op dat moment de telefoon van [medeverdachte 1] ([medeverdachte 1]) op te nemen; ook in daarop volgende tapgesprekken met deze taplijn op 20 januari 2004 te 13.35 uur, 21 januari 2004 te 21.40 uur, 24 januari 2004 te 13.19 uur, 25 januari 2004 te 14.46 uur, 14.53 uur en 15.06 uur en op 3 februari 2004 te 13.38 uur herkent verdachte zijn eigen stem (map VD07, p. 2104-2107 en tapgesprekken p. 2112-2117 en 2119-2126);
- in de taps met taplijn 04-G op 27 januari 2004 te 11.58 uur en op 31 januari 2004 te 15.18 en 15.24 uur wordt over [alias 6]/[alias 5] gesproken in de derde persoon (ZD 3, p. 5410-5412 5415-5416, 5417)
[medeverdachte 9]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 07-G), hetgeen volgt uit het feit dat hij, geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken met dit nummer op 6 februari 2004 te 00.21 uur en 11 februari 2004 te 23.56 uur en met de inhoud van een inkomend tapgesprek op taplijn 04-G met dit nummer op 24 december 2003 te 12.25 uur, verklaarde aan die gesprekken te hebben deelgenomen (map VD07, p. 2041 en tapgesprekken p. 2043-2045).
[medeverdachte 9]maakte ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (71-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 9] verklaarde deelnemer te zijn geweest aan de gesprekken op taplijn 60-G en 56-G gevoerd met dit nummer op 22 januari 2005 te 12.34 uur en op 15 januari 2005 te 17.59 uur (map VD07, p. 2048 en tapgesprekken p. 2055-2056);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 op het verblijfadres van [medeverdachte 9] werd de desbetreffende simkaart met het nummer [telefoonnummer] en het daarbij behorende mobiele toestel aangetroffen (TCLM. map p. 77).
[medeverdachte 11]maakte
incidenteelgebruik van het mobiele nummer
[telefoonnummer] (06-G, taplijn [medeverdachte 13]), hetgeen volgt uit het feit dat [medeverdachte 11] zelf verklaarde, na te zijn geconfronteerd met de inhoud van een telefoongesprek op 9 maart 2004 te 12.56 uur met dit nummer, deelnemer te zijn aan dit gesprek dat hij met [alias 14] voerde, waarbij hij [medeverdachte 15] aanwijst als de persoon die hij met [alias 14] bedoelt (map VD10, 2259 en tapgesprek p. 2263, in combinatie met p. 2284 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245).
[medeverdachte 11]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 19-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 11] heeft verklaard deelnemer te zijn aan de gesprekken gevoerd middels dit nummer op 04 juni 2004, 01 juli 2004 en 20 mei 2004 (map V010 p. 2233-2234 en tapgesprekken p. 2238-2240);
- [medeverdachte 12], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels dit nummer op 05-09-2004 te 03.12 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [alias 12], waarbij hij [medeverdachte 11] aanwijst als de persoon die hij met [alias 12] bedoelt (map VD06 p. 1920 en tapgesprek p. 1925, in combinatie met fotoboek 3 Raptus).
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 11] te Rotterdam het mobiele toestel met de daarbij behorende simkaart met het nummer
[telefoonnummer] aangetroffen (TLCM map p. 76)
[medeverdachte 11]maakte ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (geen taplijn), hetgeen volgt uit het feit dat hij zelf verklaarde, na te zijn geconfronteerd met de inhoud van een telefoongesprek op taplijn 06-G met dit nummer op 9 maart 2004 te 12.07 uur, deelnemer te zijn aan dit gesprek (map VD10, p. 2259 en tapgesprek p. 2262)
[medeverdachte 15]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 77-G),hetgeen volgt uit de verklaring van [medeverdachte 15] waarin hij zijn eigen stem herkent in inkomende tapgesprekken op taplijn 71-G met de gebruiker van het telefoonnummer
[telefoonnummer] op 10 juni 2005 te 02.32 en 31 mei 2005 te 23.44 uur (map VD12, p. 2365 met daarbij de telefoongesprekken op p. 2367-2368).
[medeverdachte 16]maakte gebruik van het telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 76-G).Ter onderbouwing geldt het navolgende:
- [medeverdachte 16] verklaarde zelf twee telefoons te hebben waarvan één met genoemd nummer (VD14, p. 2442);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd de simkaart van dit nummer op de verblijfplaats van [medeverdachte 16] aangetroffen (TCLM map, p. 75).
[verdachte]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 02-G Fair). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- de gebruiker van het mobiele nummer [telefoonnummer] informeert op 15 oktober 2004 te 15.57 telefonisch naar de huur van een kamer. De verhuurder vraagt of hij te maken heeft met [verdachte], hetgeen beller bevestigt (TCLM map p. 72)”;
- in een inkomend telefoongesprek op 25 oktober 2004 te 0.56 uur op taplijn 02-G Fair zegt de beller “Hallo, ik wil [alias 16] spreken”, waarop de gebelde zegt “ok, een momentje”. Een ander persoon komt aan de telefoon en zegt “hallo?, waarop de beller vraagt “spreek ik met [alias 16]?”. De gebelde vraagt dan “met wie spreek ik?” en zij beginnen een gesprek waarin beller op een gegeven moment zegt “ik wil in ieder geval zeggen…[alias 16], ik ben bang dat jij hier meer aandacht aan moet besteden. Iemand, ook uit Fujian, is weer bij ons geweest om beschermingsgeld te halen. De gebelde vervolgt het gesprek door te vragen “Ook iemand uit Fujian?”. De rechtbank gaat ervan uit dat het verdachte [verdachte] is die aan de telefoon komt (ZD04, p. 5906);
- in een inkomend telefoongesprek op 29 oktober 2004 te 11.58 uur op taplijn 02-G Fair zegt beller “hallo met [alias 16]?”, waarop de gebelde zegt “ja” (ZD04, p. 5908);
- in een inkomend telefoongesprek op 28 oktober 2004 te 16.18 uur op taplijn 02-G Fair zegt beller “hallo met [alias 16]?”, waarop de gebelde zegt “ja” (ZD04, p. 5910);
- in een inkomend telefoongesprek op 9 september 2004 om 21.01 uur op taplijn 32-G (in gebruik bij [medeverdachte 1]) waarin wordt gebeld met telefoonnummer [telefoonnummer] noemt [alias 16] zichzelf bij naam (ZD04, p. 5928)
- met [alias 16] wordt [verdachte] bedoeld, zoals blijkt uit voormeld namenoverzicht
[medeverdachte 17]maakte gebruik van het telefoonnummer
[telefoonnummer] (01-G Fair). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 17] verklaarde, na te zijn geconfronteerd met de inhoud van een uitgaand telefoongesprek op deze taplijn op 24 oktober 2004 te 17.36 dat [alias 18] deelnemer is aan dit gesprek, waarbij hij [medeverdachte 17] aanwijst als de persoon die hij bedoelt met [alias 18] (map VD18, p. 2941 en tapgesprek p. 2948, in combinatie met p. 2934-2935 en fotoboek 5 Raptus UMS034/246);
- in een uitgaand telefoongesprek op taplijn 14-G ([medeverdachte 1]) met dit nummer op
26 juli 2004 te 15.29 uur wordt gebelde aangesproken met de naam [alias 18] (ZD 5, tapgesprek p. 6155).
[medeverdachte 17]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 12-G Fair). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- in een uitgaand telefoongesprek op deze taplijn op 28 maart 2005 te 15.32 uur zegt beller dat hij [alias 18] is, hetgeen blijkens eerder genoemd namenoverzicht de bijnaam van [medeverdachte 17] betreft (ZD 4, tapgesprek p. 5931);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 is het mobiele toestel, waarin eerder de simkaart van dit nummer heeft gezeten, aangetroffen op de verblijfplaats van [medeverdachte 17] (TCLM map, p. 78).
Feit 3.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 29 december 2004 werden in het kader van het onderzoek Farum in Rotterdam aanhoudingen verricht ter zake afpersingen van Chinese personen. Een van die personen betrof verdachte [verdachte]. Op 7 februari 2005 werd naar aanleiding van informatie dat er een vuurwapen in perceel [adres 1] te Rotterdam, de verblijfplaats van [verdachte], aanwezig zou zijn een onderzoek ingesteld (proces-verbaal zaaksdossier 6, opgemaakt en getekend op 6 februari 2006, niet voorzien van paginanummer, voorafgaand aan p. 6872, hoofdstuk II.7). In de woonkamer van dat perceel werd tussen de zitting en de rugleuning van de sofa een vuurwapen merk Browning 9 mm aangetroffen (proces-verbaal van bevindingen, p. 6990). Op 8 februari 2005 is het pistool met in de patroonhouder twee kogelpatronen van het merk Fiocchi, kaliber 9 mm en zes kogelpatronen van het merk Sellier & Bellot, kaliber 9 mm overgedragen aan de Nationale Recherche unit Zwolle (proces-verbaal overdracht aangetroffen vuurwapen in perceel [adres 1] Rotterdam, p. 6986).
In een getapt telefoongesprek tussen derden op 2 februari 2005, de aanleiding voor genoemde doorzoeking op 7 februari 2005, wordt onder meer gezegd: ‘Fuck, een ijzer bij [alias 22] thuis gelaten, in de sofa. Ik ben vandaag daar geweest om te verhuizen. De huisbaas houdt mij in de gaten tijdens de verhuizing. Ik weet nu niet hoe ik het naar buiten kan brengen’. (tapgesprek, ZD06, p. 6880-6882)
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de plaats waar het vuurwapen is aangetroffen, namelijk verstopt tussen de zitting en de rugleuning van een sofa op de verblijfplaats van [verdachte], en gelet op het telefoongesprek inzake de verhuizing, ruim een maand na de aanhouding van [verdachte], waarbij een vuurwapen (‘ijzer’) is achtergebleven, [verdachte] wist van de aanwezigheid van dit wapen.
Het vuurwapen en de kogelpatronen zijn onderzocht. Het in beslag genomen vuurwapen is een pistool 9 mm waarvan het merk ontbreekt. Op de slede staat Browning System Utah en het is gelijk aan een FN Herstal model HP-35. Het pistool is geschikt om projectielen door een loop af te schieten. De werking van dit wapen berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Derhalve is dit pistool een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op art. 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie.
In de patroonhouder die bij het vuurwapen is aangetroffen bevonden zich in totaal 8 kogelpatronen:
- 2 patronen waren van het merk Fiocchi, kaliber 9 mm voorzien van bodemstempel G.F.L. 9 mm Luger;
- 6 patronen waren van het merk Sellier & Bellot, kaliber 9 mm en voorzien van bodemstempel S&B 9 mm Luger.
De kogelpatronen betreffen munitie in de zin van art. 1 onder 4, gelet op art. 2 lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie (proces-verbaal Wet Wapens en Munitie d.d. 26 juli 2006, opgenomen als bijlage 4 bij het aanvullend relaas van onderzoek met betrekking tot dossier UMS034 (Raptus) d.d. 26 juli 2006, proces-verbaalnummer UMS 034/512, map Aanvullend Dossier 01.
Feit 4.
Algemeen kader
Ingevolge artikel 140 Sr wordt deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie. Ten aanzien van oprichters of leidinggevenden binnen de organisatie kan de gevangenisstraf met 1/3 worden verhoogd.
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder het bestanddeel ‘organisatie’ in artikel 140 Sr worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is [48] .
Van deelneming aan een organisatie als hier bedoeld kan evenwel slechts dan sprake zijn indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk [49] .
Voldoende voor deelneming in de zin van artikel 140 Sr is dat verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [50]
Voor bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie [51] .
Toegespitst op onderhavige casus
Boekhouding
Uit de aangetroffen administratie op de [adres 3] te Rotterdam, de verblijfplaats van onder meer [medeverdachte 1] en [medeverdachte 16], volgt dat sprake was van een boekhouding, waarin de betalingen in de periode januari 2004 tot en met mei 2005 aan (in ieder geval) de navolgende verdachten precies werden bijgehouden:
- [medeverdachte 1] (onder andere [medeverdachte 16], zie bijvoorbeeld ZD 1, p. 3966, 3974, 3981, 4032, 4034 en telefoonkosten, zie bijvoorbeeld p. 3954, 3956, 3957, 4022)
- [medeverdachte 11] (onder andere [medeverdachte 16] en diversen, zie bijvoorbeeld ZD 1, p. 3963, 3967, 3977, 4025, 4033)
- [medeverdachte 9] (onder andere [medeverdachte 16], zie bijvoorbeeld ZD 1, p. 3964, 3966, 3969, 4024, 4032 en water en elektra, zie bijvoorbeeld p. 3954, 3955, 3956, 4024, 4032)
- [medeverdachte 15] (onder andere [medeverdachte 16] en huur, zie bijvoorbeeld ZD 1, p. 3963, 3964, 3967 en een vliegticket, p. 4022)
- [medeverdachte 12] (vliegticket, ZD 1, p. 4022)
- [medeverdachte 16] (onder andere disco ZD 1, p. 4022, 4039 en [medeverdachte 16] p. 4024)
(ZD 1, 2004: p. 3944, 3954-3984; ZD 1, 2005: p. 4022-4042).
Uit de verwerking van de aangetroffen kasboeken over de periode september 2004 – april 2005 blijkt voorts dat [medeverdachte 1] telkens kastekorten aanzuiverde met stortingen. Deze stortingen beliepen over genoemde periode € 219.000,- (ZD 1, p. 3906, 3968, 3973, 3979, 3980, 4023, 4027, 4031, 4034 en p. 36 van het onder p. 3874 van ZD 1 geplaatste rapport van A. Brink d.d. 21 januari 2006)
Onderlinge verbondenheid leden van de organisatie
Uit de hierna te noemen bewijsmiddelen komt verder naar voren dat de leden van de criminele organisatie ook in sociaal opzicht met elkaar verbonden zijn en zichzelf als groep beschouwen. Dit blijkt onder meer uit de gebeurtenissen volgend op het overlijden van een (oud-)lid van de organisatie, [persoon 2] (bijgenaamd [alias 23]) eind december 2003.
Uit telefoongesprekken op 30 en 31 december 2003 en 24 maart 2004 (map VD01, p. 953-955, ZD 1. p. 3417 en map VD01, p. 956) leidt de rechtbank af dat [alias 23] op 30 december 2003 is overleden en dat hij door [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] als hun broeder wordt gezien. [medeverdachte 8] vraagt aan [medeverdachte 1] om aan de vrouw van [alias 23] door te geven dat de broeders niet naar de begrafenis zullen komen en op een later moment afscheid zullen nemen, dit in verband met het risico dat de politie opnamen maakt van de aanwezigen tijdens de begrafenis. Uit het telefoongesprek op 24 maart 2004 blijkt dat op vrijdag rond 9-10 uur een herdenkingsbijeenkomst zal worden gehouden ter nagedachtenis van [alias 23] in de “Thaise tempel”. Uit een observatiejournaal (map Getuigen, bijlage bij verhoor getuige 15, [getuige 6]) blijkt dat op 26 maart 2004 tussen 09.22 en 13.00 uur is waargenomen dat diverse verdachten binnen het Raptus onderzoek een chinees gebedshuis zijn binnengegaan aan de [adres 10]. Op grond van de bevindingen in dit journaal en de foto’s uit fotoboek 1 Raptus stelt de rechtbank vast dat in ieder geval [medeverdachte 1], [medeverdachte 10], [medeverdachte 13], [medeverdachte 12], [medeverdachte 11] en [medeverdachte 16] aldaar aanwezig zijn geweest. [52] Uit de verklaring van [medeverdachte 8] van 28 juli 2005 (map VD01, p. 1020) en het hiervoor aangehaalde telefoongesprek van 24 maart 2004 leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 8] ook op deze bijeenkomst aanwezig is geweest.
Afpersing en mishandeling
Uit na te noemen bewijsmiddelen inzake afpersing/mishandeling kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 13], [medeverdachte 12], [medeverdachte 11], [verdachte] en [medeverdachte 17] zich in wisselende samenstelling bezig hielden met afpersing dan wel mishandeling van derden, waarbij sprake was van onderlinge contacten en een duidelijke rolverdeling, in die zin dat:
- [medeverdachte 1] als manager/opdrachtgever,
- [medeverdachte 13], [medeverdachte 12], [medeverdachte 11], [verdachte] en [medeverdachte 17] als uitvoerders optraden.
De rechtbank wijst in dit verband op de navolgende incidenten.
Incident [bedrijf 1]
Uit de telefoongesprekken d.d. 9 september 2004, in onderlinge samenhang beschouwd met
de aangifte van [slachtoffer 3], de verklaring van getuige [getuige 7] en de observatie van
9 september 2004, blijkt het volgende:
- [getuige 7] vraagt [medeverdachte 1] hulp in verband met de problemen die de manager van [bedrijf 1] heeft met [alias 24], een man uit Fuhzhou, door het ontslag van de vriendin van [alias 24];
- [alias 24] zou hebben gezegd dat hij behoort tot de groep van [medeverdachte 1]
- [medeverdachte 1] schakelt daarop [medeverdachte 12] in om [alias 24] te ‘aaien’;
- [medeverdachte 13] laat [medeverdachte 1] weten dat [alias 24] is gearriveerd en dat ze in de kamer van de boot zijn, waarna [medeverdachte 1] hem vertelt hoe hij [alias 24] moet aanpakken;
- [medeverdachte 13] laat [medeverdachte 1] weten net bezig te zijn [alias 24] te ‘aaien’ en [medeverdachte 12] krijgt van [medeverdachte 1] de instructie om door te geven dat zij [alias 24] iets doen, niet omdat zij de Taiwanees helpen, maar omdat hij het bedrijf heeft geschaad;
- vervolgens blijkt dat niet [alias 24] heeft gezegd dat hij tot de groep van [medeverdachte 1] behoort, maar dat de manager dat van iemand anders heeft gehoord; [medeverdachte 13] geeft aan dat [alias 24] inmiddels een blauw oog en een bloedneus heeft en krijgt van [medeverdachte 1] de opdracht de manager een klap te geven en [alias 24] niets meer te doen; ook [medeverdachte 12] krijgt van [medeverdachte 1] de opdracht [alias 24] niet meer te slaan; vervolgens laat [medeverdachte 13] aan [medeverdachte 1] weten dat het al gedaan is en dat ze nu weggaan.
Uit de observatie volgt dat ook [medeverdachte 11] hierbij aanwezig was. Dit gegeven, in combinatie
met het feit dat in een van de tapgesprekken op 9 september 2004 wordt aangegeven dat
‘[alias 25]’ slachtoffer [alias 24] een schop heeft gegeven en de manager een klap moet geven
(ZD 4, tapgesprek p. 5925), welke bijnaam slechts één letter verschilt met de bijnaam van
[medeverdachte 11] (‘[alias 13]’) leidt de rechtbank tot het oordeel dat ook [medeverdachte 11] bij de mishandeling
is betrokken.
(aangifte ZD 4, p. 5991-5992 en 5995-5996, verklaring getuige [getuige 7], ZD 4, p. 5973-5974 en
map GET, tapgesprek d.d. 6 september 2004 te 23.08 uur als bijlage bij verhoor getuige [getuige 7],
observatie ZD 4, p. 5867-5874, m.n. p. 5871-5872, en tapgesprekken ZD 4, p. 5912-5927)
Uit de telefoongesprekken d.d. 28 maart 2005 kan worden afgeleid dat:
- ‘ [alias 26]’ moet worden geïnformeerd over het feit dat de boot een rechtszaak tegen hem heeft, omdat hij bij de boot ‘een vinger’ heeft opgehaald;
- met ‘[alias 26]’, [medeverdachte 1] wordt bedoeld, nu vervolgens [medeverdachte 1] wordt geïnformeerd, waarbij wordt aangegeven dat het om die keer gaat dat [medeverdachte 1] naar de boot ging om iets te halen van/bij [alias 24].
(ZD 4, p. 5930-5933)
[medeverdachte 9] heeft verklaard dat [bedrijf 1] te Rotterdam een boot betreft waarin onder andere een restaurant en hotel is gevestigd (VD07, p. 2075).
De rechtbank leidt uit bovenstaande bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd af, dat [medeverdachte 1] door chef-kok [getuige 7] van restaurant [bedrijf 1] is ingeschakeld om de problemen met [alias 24], die € 10.000,- eiste, op te lossen, waarna [medeverdachte 1] eerst opdracht heeft gegeven aan [medeverdachte 13], [medeverdachte 12] en [medeverdachte 11] om [alias 24] te mishandelen omdat die een lesje moest worden geleerd vanwege het feit dat hij ten onrechte had verteld dat hij tot de groep van [medeverdachte 1] behoorde. Nadat bleek dat dit alles op een misverstand berustte besloot [medeverdachte 1] van de – door [alias 24] geschapen - gelegenheid gebruik te maken door zelf het bedrag van € 10.000,- bij de boot op te halen en wel door middel van afpersing op de in de aangifte van [slachtoffer 3] vermelde wijze.
Incident kapsalon Eindhoven
Uit telefoongesprekken over de periode van 27 september 2004 tot en met 4 oktober 2004, in onderlinge samenhang beschouwd, kan worden afgeleid dat:
- [verdachte] aan [medeverdachte 1] bericht dat de zoon van de bazin van een kapsalon in Eindhoven iemand een lesje wilde leren, waarop [verdachte] naar de kapsalon is gegaan om uitleg te krijgen van deze zoon; dat de bazin het probleem voor haar zoon wilde oplossen door een geldzakje te geven, waarop zij een bedrag van € 5.000,- aanbood waarmee [verdachte] evenwel niet akkoord ging; dat uiteindelijk een bedrag van € 6200,- is afgesproken, maar dat op het moment dat de bazin van de kapsalon wilde betalen, een zekere [alias 27] zich ermee ging bemoeien en zei dat de bazin geen cent moest betalen; dat [verdachte] met deze [alias 27] wilde afspreken, maar dat deze alleen maar met iemand ‘met een gezicht’ wilde spreken, waarop [verdachte] hem zei dat hij hem namens zijn baas uitnodigde en op de vraag wie zijn baas dan was, [medeverdachte 1] noemde;
- [medeverdachte 1] aangeeft dat [alias 27] kan doodvallen en dat [verdachte] nog een keer naar de kapsalon moet gaan en moet zeggen dat als hij het vandaag niet krijgt, zij zich dan moet bedenken wat er gebeurt, dat het niet uitmaakt of [alias 27] of wie dan ook in het spel is, dat zij gewoon moet doen wat zij heeft toegezegd; dat [verdachte] daarop aangeeft het te zullen regelen en [medeverdachte 1] op de hoogte te houden;
- [medeverdachte 1] vervolgens bij [medeverdachte 8] verslag uitbrengt van hetgeen bij de kapsalon in Eindhoven is gebeurd, waarop [medeverdachte 8], [medeverdachte 1] instrueert hoe hij hiermee om dient te gaan, en wel dat hij niet moet gaan botsen, maar oplossen;
- [medeverdachte 17] vervolgens [medeverdachte 1] belt om door te geven dat [alias 27] niet wil dat de zaak escaleert en naar de politie zal stappen wanneer ze verder gaan. [medeverdachte 17] vraagt hoe de zaak moet worden afgewikkeld. [medeverdachte 1] antwoordt dat hij [medeverdachte 17] zal bellen wanneer hij [alias 24] ziet, dat hij naar boven gaat;
- [medeverdachte 1] een regeling heeft getroffen van € 2.800,- met de bazin van de kapsalon. Een vriend van [verdachte], die naar de kapsalon is gegaan om het geld te halen, heeft bij de bazin van de kapsalon geïnformeerd naar de rest van het geld. [medeverdachte 1] doet vervolgens navraag bij [verdachte] en geeft daarbij aan dat de vriend van [verdachte] op die manier zijn ([medeverdachte 1]’) reputatie beschadigt. [verdachte] op zijn beurt informeert bij zijn vriend en geeft aan dat [medeverdachte 1] boos op hem ([verdachte]) is omdat hij (zijn vriend) geprobeerd heeft meer te incasseren dan afgesproken was;
- [medeverdachte 8] bij [medeverdachte 1] informeert of hij het incident bij de kapsalon heeft geregeld. [medeverdachte 8] draagt [medeverdachte 1] op met beide partijen te gaan eten en duidelijk te maken dat er geen argwaan tussen beide partijen moet bestaan, dat ze een goede samenwerking nastreven en dat ze elkaar gewoon nodig hebben.
(ZD 4, p. 5877-5905)
Incident kapsalon [bedrijf 2] te Rotterdam
Uit telefoongesprekken in de periode van 25 tot en met 28 oktober 2004 kan worden afgeleid
dat:
- de bazin van kapsalon [bedrijf 2] te Rotterdam aan [verdachte] vraagt waarom iemand beschermingsgeld bij haar kwam vragen op zaterdag. [verdachte] zegt dat zij deze persoon geen cent moet geven en dat zij deze persoon [verdachte] moet laten bellen;
- kapsalon [bedrijf 2] [verdachte] laat weten dat hij de eerste van de maand geen beschermingsgeld moet komen innen, omdat de kapsalon aangifte heeft gedaan tegen de andere persoon die ook bij de kapsalon is geweest en de politie is gevraagd te komen;
- [medeverdachte 12] aan [verdachte] bericht dat een vriend(in) met een zaak hem heeft medegedeeld dat hij/zij een brief heeft gekregen van de politie, dat dit betekent dat er zeker aangifte is gedaan en dat zij voorlopig een poosje moeten stoppen, oppassen en voorzichtig zijn.
(ZD 4, p. 5906-5911)
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de afpersingen/mishandeling en de daarbij gehanteerde rolverdeling en onderlinge contacten, in samenhang bezien met de aangetroffen boekhouding en onderlinge verbondenheid, sprake was van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr, dat [verdachte] aan die organisatie heeft deelgenomen en dat bij hem wetenschap bestond van het oogmerk van de organisatie, te weten het plegen van misdrijven, waaronder afpersingen en/of mishandeling
Wet Wapens en Munitie
Uit na te noemen bewijsmiddelen inzake de Wet wapens en munitie kan worden afgeleid dat op 21 juni 2005 in de woning van [medeverdachte 8], [medeverdachte 13], [medeverdachte 9], [medeverdachte 11], [medeverdachte 15] en [verdachte] vuurwapens en/of munitie zijn aangetroffen, waarbij wat [medeverdachte 9] betreft sprake was van een enorme hoeveelheid vuurwapens.
(KVI/beslaglijsten map IBN: [medeverdachte 8], p. 1-4; [medeverdachte 13], p. 521; [medeverdachte 9] p. 937-940; [medeverdachte 11], p. 1069-1071; [medeverdachte 15], p. 1072; [verdachte] ZD 6, p. 6984-6986 en processen-verbaal Wet wapens munitie ZD 6: [medeverdachte 8] p. 6932-6934; [medeverdachte 13], p. 6938-6941; [medeverdachte 9], p. 6955-6982; [medeverdachte 11], p. 6942-6947; [medeverdachte 15], p. 6948-6954; [verdachte] map AANV DOS 01, bijlage 4 bij het aanvullend relaas van onderzoek d.d. 26 juli 2006, UMS034/512)
Dit gegeven, in combinatie met het feit dat in telefoongesprekken tussen of over de diverse verdachten ook gesproken wordt over wapens (zie in dit verband het telefoongesprek op 13 april 2004 te 17.24 uur tussen [medeverdachte 8] en [medeverdachte 1] inzake het bewust meenemen van de “katapult” op p. 3299-3301 van ZD 1 en het telefoongesprek op 2 februari 2005 te 20.42 uur inzake een “ijzer” in de sofa van [verdachte] op p. 6987-6989 van ZD 6) en vuurwapens, die ook daadwerkelijk worden ingezet (zie de aangifte van [slachtoffer 3]van restaurant [bedrijf 1], p. 5996 van ZD 4), leidt de rechtbank tot het oordeel dat, in samenhang bezien met de aangetroffen boekhouding, sprake was van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr, dat [verdachte] aan die organisatie heeft deelgenomen en dat bij hem wetenschap bestond van het oogmerk van de organisatie, te weten het plegen van misdrijven, waaronder misdrijven op grond van de Wet wapens en munitie.
Rol [medeverdachte 1] en [medeverdachte 8]
Uit het hiervoor overwogene volgt tevens dat [medeverdachte 1] als manager een leidinggevende functie had: hij stuurde de overige leden van de organisatie aan en deze legden verantwoording aan hem af.
Uit na te noemen telefoongesprekken volgt dat [medeverdachte 1] op zijn beurt verantwoording diende af te leggen aan [medeverdachte 8], die als leider van de organisatie optrad en volledig op de hoogte was dan wel zich op de hoogte liet stellen van hetgeen zich binnen de organisatie afspeelde en instructies gaf aan [medeverdachte 1]. De rechtbank wijst in dit verband op het volgende:
- in een telefoongesprek op 31 december 2003 te 15.53 uur vraagt [medeverdachte 8] aan [medeverdachte 1] alle broeders het beste te wensen en, wat betreft de begrafenis van [alias 23], aan de vrouw van [alias 23] mede te delen dat dit gevoelig ligt met het oog op video-opnames gevolgd door arrestaties door de politie; de broeders zullen op een later tijdstip langskomen (ZD 1, p. 3417);
- in een telefoongesprek op 18 maart 2004 te 15.28 uur inzake problemen met [persoon 1], een leverancier van grondstoffen voor de MDMA-pillen van de organisatie, instrueert [medeverdachte 8] [medeverdachte 1] hoe een en ander dient te worden aangepakt: er moet niet te confronterend worden opgetreden en het probleem moet binnenskamers worden gehouden (ZD 1, p. 3274-3283);
- in telefoongesprekken op 12 april 2004 te 21.54 uur en 13 april 2004 te 17.24 uur informeert [medeverdachte 8] bij [medeverdachte 1] naar het schietincident in Kerkrade: [medeverdachte 8] wil de gang van zaken weten en maant [medeverdachte 1] voorzichtig te zijn (ZD 1, p. 3296-3301)
- in telefoongesprekken op 28 september 2004 te 15.33 uur en 15.55 uur inzake het incident met betrekking tot de kapsalon in Eindhoven instrueert [medeverdachte 8] [medeverdachte 1] hoe hij met de ontstane situatie dient om te gaan: [medeverdachte 1] moet gaan informeren, hij moet zijn eigen mensen gebruiken, hij moet gaan sussen en bemiddelen (ZD 4, p. 5883-5887); later, in een telefoongesprek op 4 oktober 2004 te 17.31 uur informeert [medeverdachte 8] bij [medeverdachte 1] of hij het incident al heeft geregeld en ook dan wordt [medeverdachte 1] geïnstrueerd hoe op te treden: hij moet beide partijen uitnodigen om op kosten van het bedrijf te gaan eten (ZD 4, p. 5901-5903)
De bewezenverklaring, feiten 3 en 4.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven vermelde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
3.
op 29 december 2004 in de gemeente Rotterdam (perceel [adres 1])
een wapen, te weten
-een pistool, merk onbekend, model HP Browning, van het kaliber 9 mm van
categorie III
en munitie te weten
-2 kogelpatronen, merk Fiocchi van het kaliber 9 mm van
categorie III
en
- 6 kogelpatronen, merk Sellier & Belliot van het kaliber 9 mm van categorie III
voorhanden heeft gehad.
4.
in Nederland, in de periode 11 april 2004 tot en met 29 december 2004,
tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten
-het telkens plegen van afpersing;
-het telkens handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Heropent het onderzoek.
• Schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd (in ieder geval nader te appointeren op een zitting van mrs. W. Schoorlemmer, W.W. Weerkamp en M. Senden);
• gelast de officier van justitie het dossier aan te vullen gelijk hiervoor overwogen;
• stelt de stukken met dat doel in handen van de officier van justitie;
• beveelt de oproeping van de verdachte en een tolk Mandarijn tegen het tijdstip van de nadere terechtzitting met kennisgeving van dat tijdstip aan de raadsman van verdachte;
• houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W. Schoorlemmer, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. M. Senden, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. de Bruijn-van der Sluijs en G.G. Dirks, griffiers,
en is uitgesproken op 22 november 2013.

Voetnoten

1.ontleend aan het ARVO p. 3 t/m 5
2.opgenomen als bijlage bij het ARVO op p. 791 - 798
3.zie ARVO; zie p. 10-13 en pv p. 797 en voorts ZD1 (p. 11 /12) en daar aangehaalde stukken
4.zie ZD 1, p. 4111-4112, 4115
5.pv van verhoor d.d. 12 oktober 2000, ZD 2, p. 5252 en 23 november 2000, ZD 1, p. 4232-4233
6.zie het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 31 maart 2010, p. 5
7.proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2013, p. 26 en 27
8.zie het arrest p. 13-21
9.proces-verbaal 7 februari 2013, p. 29 en 30
10.proces-verbaal 7 februari 2013 p. 28 en 29
11.HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358
12.HR 23 juni 2009, LJN BI2277
13.aldus ook – geparafraseerd – het Hof in zijn arrest op p. 14
14.Opgenomen in zaaksdossier 4 op p. 5980 e.v.
15.Zie voor de volledige tekst van de tenlastelegging p. 5982
16.LJN AY3609
17.Zo blijkt uit de justitiële documentatie d.d. 12 september 2013
18.Vgl. HR 26 november 1996. NJ 1997, 209
19.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een dossier van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, unit Noord Oost Nederland, dossier “Raptus”, UMS 034, afgesloten d.d. 15 februari 2006, bestaande uit aantal doorgenummerde bladzijden: 7007.
20.Een geschrift, zijnde een uitgewerkt getapt telefoongesprek, map VD01, p. 916.
21.Verklaring [medeverdachte 8], ZD01, p. 852-854 en tapgesprekken p. 857-858.
22.Verklaring [medeverdachte 9], map VD07, 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus; verklaring [medeverdachte 10], map VD03, p. 1576-1577 en fotoboek 2 Raptus; verklaring [medeverdachte 11], VD10 p. 2284 en fotoboek 4 Raptus; verklaring [medeverdachte 12], map VD06, p. 1920 en fotoboek 3 Raptus
23.Verklaring [medeverdachte 10], map VD3, p. 1598.
24.Verklaring [medeverdachte 12], map VD06, p. 1920 en fotoboek Raptus 3; verklaring [medeverdachte 9], map VD07, p. 2144-2145 en fotoboek 3 Raptus.
25.Verklaring [medeverdachte 12], map VD06, p. 1912.
26.Verklaring [medeverdachte 9], map VD07, p. 2034.
27.Verklaring [medeverdachte 11], map VD10, p. 2227.
28.ZD 3, p. 5473-5475
29.Verklaring [medeverdachte 15], map VD10, p. 2344.
30.Verklaring [medeverdachte 16], map VD14, p. 2440 en verklaring [medeverdachte 9], p. 2144-2145, fotoboek 4 Raptus.en ARVO p. 13
31.Verklaring [medeverdachte 17], ZD05, p. 6612-6613
32.Map VD 15 p. 2568 tot en met 2574
33.Verklaring [medeverdachte 17], map VD16, p. 2668.
34.Stamproces-verbaal, p. 36-37
35.Verklaring [medeverdachte 1], map VD02, p. 1281.
36.Verklaring [medeverdachte 10], map VD03, p. 1567-1568.
37.Verklaring [medeverdachte 16], map VD14, p. 2442.
38.Verklaring [medeverdachte 13], map VD05, p. 1778 onderaan en p. 1779 bovenaan.
39.Verklaring [medeverdachte 11], map VD10, p. 2250, onderaan en p. 2251
40.Verklaring [medeverdachte 15], map VD12, p. 2359.
41.Verklaring [medeverdachte 12], map VD06, p. 1912.
42.Proces-verbaal van aanhouding, map VD06, p. 1894.
43.Verklaring [medeverdachte 9], map VD07, p. 2061.
44.Relaaspv ZD 06, p. 5
45.ARVO p. 478-479
46.Verklaring [medeverdachte 17], map VD16, p. 2639.
47.Proces-verbaal van aanhouding, map VD16, p. 2616.
48.HR 2 februari 2010, LJN: BK5193 en HR 22 januari 2008, LJN: BB7134
49.HR 3 juli 2012, LJN: BW5132 en HR 21 december 2010, LJN: BM4415
50.HR 6 december 2011, LJN: BR1144 en HR 18 november 1997, NJ 1998/225
51.HR 15 mei 2007, LJN: BA0502
52.[medeverdachte 1] foto 4 fotoboek 1 Raptus en foto 11 observatiejournaal; [medeverdachte 10] foto 5 fotoboek 1 Raptus en foto 10 observatiejournaal; [medeverdachte 13] foto 7 fotoboek 1 Raptus en foto 6 observatiejournaal; [medeverdachte 12] foto 10 fotoboek 1 Raptus en foto 3 observatiejournaal; [medeverdachte 11] foto 15 fotoboek 1 Raptus en foto 19 observatiejournaal; [medeverdachte 16] foto 6 fotoboek 1 Raptus en foto 8 observatiejournaal.