ECLI:NL:RBOBR:2013:7463

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
C/01/259719/FA RK 13-1067
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en alimentatiebeperkingen op basis van wangedrag en werkervaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 december 2013 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die beiden de Nederlandse nationaliteit bezitten. De man heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, terwijl de vrouw ook om echtscheiding met nevenvoorzieningen heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, wat door beide partijen niet werd betwist. De vrouw heeft verzocht om partneralimentatie, waarbij zij een bedrag van € 12.745,00 bruto per maand heeft gevraagd, terwijl de man verweer heeft gevoerd en heeft verzocht om de alimentatieplicht te beperken tot één jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om een hoge alimentatie afgewezen, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zeven jaar nodig heeft om werk te vinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw, gezien haar leeftijd, opleiding en werkervaring, in staat moet zijn om binnen een jaar in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft de alimentatieplicht van de man vastgesteld op € 3.167,00 per maand, met een beperking van de duur tot één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Daarnaast heeft de rechtbank de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden behandeld. De man heeft verzocht om een bedrag van € 73.150,00 van de vrouw terug te vorderen wegens onverschuldigde betaling, terwijl de vrouw een bedrag van € 16.850,00 van de man heeft gevorderd op basis van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw toegewezen en bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 16.339,73 dient te betalen. De rechtbank heeft ook de afgifte van bepaalde goederen door de vrouw aan de man geregeld, zonder dat er een dwangsom werd opgelegd, omdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de afgifte.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/259719 / FA RK 13-1067
Uitspraak : 11 december 2013
Beschikking betreffende echtscheiding in de zaak van
[verzoeker]
wonende te [woonplaats verzoeker],
advocaat mr. A.H.A.C. Waals,
tegen:
[verweerster]
wonende te [woonplaats verweerster],
advocaat mr. P.H. Kramer,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
De procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de man, ingekomen ter griffie op 1 maart 2013;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de vrouw;
  • het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw;
  • het een aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw bij brief van 4 oktober 2013;
  • het verweerschrift van de man naar aanleiding van het aanvullend zelfstandig verzoek van de vrouw tevens aanvullend verzoek;
 drie F9-formulieren (met bijlagen) ingediend door mr. Kramer op 15 oktober 2013.
De man verzoekt echtscheiding met nevenvoorzieningen.
De vrouw verzoekt echtscheiding met nevenvoorzieningen.
De zaak is behandeld ter zitting van 25 oktober 2013. Verschenen zijn partijen en de advocaten. Voor de vrouw is tevens verschenen[tolk], tolk in de Russische taal.
Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
De beoordeling

1.Bewijsstukken

Uit de overgelegde bewijsstukken blijkt de nationaliteit en de woonplaats van partijen, alsmede waar en wanneer zij met elkaar zijn gehuwd.

2.De rechtsmacht

Blijkens de overgelegde bescheiden heeft de man de Nederlandse nationaliteit en de vrouw zowel de Nederlandse en de Oekraïense nationaliteit. Ten tijde van de huwelijkssluiting bezat de vrouw alleen de Oekraïense nationaliteit. Omdat partijen beiden de Nederlandse nationaliteit hadden ten tijde van de indiening van het verzoekschrift komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om over het verzoek tot echtscheiding te oordelen (artikel 3 lid 1 sub b “Brussel II bis”-Verordening, nr. 2201/2003).
De Nederlandse rechter heeft ook ten aanzien van de nevenvoorzieningen rechtsmacht gelet op de woonplaats van partijen.
Ingevolge artikel 4 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek van Rechtsvordering brengt de rechtsmacht in de echtscheidingszaak tevens de rechtsmacht met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met zich mee.

3.Toepasselijk recht

Artikel 10:56 BW is van toepassing op verzoekschriften die zijn ingediend na 1 januari 2012 (zie de overgangsbepaling in art. 270 Overgangswet NBW nieuw).
Op het verzoek tot echtscheiding wordt Nederlands recht toegepast omdat partijen gezamenlijk een keuze voor dat recht hebben gedaan.
Op het huwelijksgoederenregime van partijen is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
Nu partijen een volgens dit Verdrag rechtsgeldige rechtskeuze hebben uitgebracht, is Nederlands recht van toepassing op hun huwelijksgoederenregime.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8 van het Haags Alimentatieverdrag 1973 is op het verzoek tot partneralimentatie Nederlands recht van toepassing.

4.Echtscheiding

Zowel de man als de vrouw hebben de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken, welke verzoeken zijn gegrond op de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Nu de duurzame ontwrichting tussen partijen niet in geschil is staat deze vast en kan het verzoek worden toegewezen.

5.Partneralimentatie

5.1.
Verzoeken
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man primair met ingang van 27 februari 2013, subsidiair met ingang van de datum van het verzoekschrift, nog meer subsidiair met ingang van de datum van indiening van dit verweerschrift, en verder subsidiair met ingang van een in goede justitie door de rechtbank te bepalen datum, zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met een vooruitbetaling voor de eerste van elke maand aan de vrouw te betalen bedrag van € 12.745,00 bruto per maand, dan wel een bedrag dat de rechtbank juist acht.
De man voert hiertegen verweer. Hij verzoekt de rechtbank primair het verzoek van de vrouw af te wijzen. Subsidiair verzoekt de man, zo begrijpt de rechtbank, te bepalen dat indien de man een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud dient te voldoen, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud na het verstrijken van
1 jaar na inschrijving van de te wijzen echtscheidingsbeschikking, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen termijn, op nihil wordt gesteld. Meer subsidiair verzoekt de man, zo begrijpt de rechtbank, te bepalen dat hij met ingang van de dag van inschrijving van de te wijzen beschikking aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voor de periode van maximaal 5 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking dient te voldoen een bedrag van € 3.170,00 bruto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag gedurende een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn.
Bij het verweerschrift naar aanleiding van het aanvullend zelfstandig verzoek verzoekt de man aanvullend te bepalen dat hij door middel van het doen horen van getuigen op een nader vast te stellen datum en tijdstip in de gelegenheid zal worden gesteld te bewijzen dat de vrouw zich gedurende het huwelijk van partijen zodanig heeft gedragen dat van de man niet gevergd kan worden een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen.
De vrouw heeft hiertegen ter zitting mondeling verweer gevoerd.
5.2.
Limitering
Ten aanzien van het primaire verzoek stelt de man dat van hem, gelet op de gedragingen van de vrouw ten tijde van het huwelijk, niet gevergd kan worden dat hij enige bijdrage betaalt. De vrouw heeft zich zodanig grievend jegens hem gedragen dat daarmee een einde is gekomen aan de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid, mede gelet op de duur van het huwelijk. De man stelt onder meer dat de vrouw zich laatdunkend over hem heeft uitgelaten tegenover vrienden, hem in november 2011 twee maanden heeft verlaten doch naar hem is teruggekomen om de duur van het huwelijk te verlengen in verband met de duur van de alimentatieverplichting, hem eerdere huwelijken heeft verzwegen, kleding die zij van hem heeft gekregen heeft doorverkocht aan derden in de Oekraïne en gedurende het huwelijk vele datingsites heeft bezocht. De man is dan ook van mening dat onder deze omstandigheden van hem niet gevergd kan worden enig bedrag in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
Ten aanzien van het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de man stelt hij dat er analoog aan artikel 1:157 lid 6 BW en de recente voorstellen voor de aanpassing van de wetgeving op het gebied van partneralimentatie, door de rechter een termijn vastgesteld dient te worden gedurende welke de man gehouden is bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. De man is van mening dat het alleszins redelijk is wanneer de alimentatieverplichting na één jaar op nihil wordt gesteld, dan wel dat zijn alimentatieverplichting eindigt na een periode van vijf jaren. De man acht dit redelijk gelet op het feit dat partijen relatief kort gehuwd zijn geweest, er geen kinderen uit het huwelijk zijn geboren en gelet op de leeftijd van partijen (de vrouw is 41 jaar en de man is 59 jaar).
De vrouw voert hiertegen verweer. Ter zitting heeft zij de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1:157 lid 1 BW bepaalt dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoten die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levens onderhoud kan toekennen. Lid 3 van dat artikel bepaalt dat de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn kan vaststellen.
Bij de bepaling van de alimentatie dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval. Dat zijn niet alleen financiële omstandigheden, die de behoeftigheid en de draagkracht bepalen, maar ook niet-financiële omstandigheden. De bevoegdheid van de rechter om met (wan)gedrag rekening te houden bij de vaststelling van partneralimentatie, wordt uitgedrukt in het woord 'kan' in artikel 1:157 lid 1 BW. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Daarnaast dient in de overweging de lotsverbondenheid meegenomen te worden, een van de voornaamste gronden van de alimentatieplicht.
De rechtbank is van oordeel dat door de man niet dan wel onvoldoende is onderbouwd dat er sprake is van zodanig grievend gedrag aan de zijde van de vrouw op grond waarvan van hem niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betaalt. Zelfs indien de stelling van de man juist is, hetgeen door de vrouw uitdrukkelijk wordt betwist, brengt dit niet mee dat de man geen enkele onderhoudsbijdrage aan de vrouw hoeft te voldoen. De rechtbank komt niet toe aan het bewijsaanbod van de man.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man een bijdrage dient te leveren in het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank zal, alvorens de hoogte van de bijdrage te beoordelen, eerst het subsidiaire en meer subsidiaire verzoek van de man bespreken.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat partijen net zes jaren met elkaar gehuwd zijn geweest en dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren. De vrouw is 41 jaar en heeft een HBO-opleiding Biologie en Scheikunde behaald in de Oekraïne. Voordat zij in 2006 naar Nederland kwam is zij onder meer een aantal jaren als zelfstandig ondernemer van een dameskledingwinkel werkzaam geweest. Daarnaast heeft zij ook in Nederland gewerkt, namelijk als administratief medewerkster en verkoopmedewerkster. Zij spreekt relatief goed Nederlands, hetgeen onder meer ook blijkt uit het feit dat de vrouw, zoals zij ter zitting heeft verklaard, in januari 2014 zal beginnen met cursussen om een bevoegdheid te krijgen om les te geven. Na één jaar kan zij een tijdelijke bevoegdheid aanvragen. Haar stelling dat het zeven jaar duurt voordat zij een baan heeft, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. De rechtbank overweegt verder dat de vrouw thans niet solliciteert, hetgeen wel van haar kan worden verwacht. Gelet op haar opleidingsniveau, werkervaring, leeftijd en niveau waarop zij Nederlands spreekt, mag van de vrouw verwacht worden dat zij een baan vindt waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Gelet op vorenstaande ziet de rechtbank voldoende aanleiding om de duur van de alimentatie verder te beperken dan de termijn die van rechtswege voortvloeit uit artikel 1:157, lid 6, BW. De rechtbank acht het redelijk dat de vrouw na één jaar op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.3.
Ingangsdatum
De vrouw verzoekt de nader vast te stellen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen met ingang van 27 februari 2013. De vrouw is van mening dat deze ingangsdatum redelijk is aangezien bij de voorlopige voorzieningenprocedure is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens waardoor de alstoen vastgestelde voorlopige partneralimentatie niet beantwoordt aan de wettelijke maatstaven.
De man voert hiertegen verweer. Hij is van mening dat voor een vaststelling van een bedrag met terugwerkende kracht tot de datum van het wijzen van de beschikking voorlopige voorzieningen iedere rechtsgrond ontbreekt.
De rechtbank overweegt dat in een echtscheidingsprocedure de vast te stellen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw niet eerder kan worden bepaald dan op de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Gelet daarop zal de rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw doen ingaan met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
5.4.
Behoefte
De behoefte van de vrouw aan de verzochte bijdrage is tussen partijen in geschil.
Bij de bepaling van de behoefte van de vrouw gaat de rechtbank, conform het Tremarapport, uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in januari 2013 de echtelijke woning heeft verlaten en dat de vrouw ten tijde van het uiteengaan niet werkzaam was op de arbeidsmarkt.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen is tussen partijen in geschil.
De vrouw stelt dat zij het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk op
€ 15.000,00 per maand schat, gelet op de luxe levensstijl van haar en de man. Uitgaande van de Hof-norm is de vrouw van mening dat haar behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud € 7.643,85 netto per maand bedraagt, zijnde € 14.338,80 bruto per maand.
De man voert hiertegen verweer. Hij stelt dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw aansluiting dient te worden gezocht bij de jaaropgaaf van 2012, waaruit een fiscaal loon blijkt van € 99.999,00. Ter zitting heeft hij een overzicht overgelegd betreffende de uitgaven die partijen gedurende het huwelijk hebben gedaan, opgesteld door zijn administrateur.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat het fiscaal jaarloon conform de jaaropgaaf van 2012
€ 99.999,00 bedraagt.
De rechtbank leidt uit het door de man ter zitting overgelegde overzicht af dat partijen gedurende de periode van 2007 tot en met 2012 een bedrag hebben uitgegeven aan vakanties van € 98.000,00 en dat voornoemd bedrag is onttrokken uit de onderneming van de man. Gelet op het feit dat vakantie uitgaven behoren tot de kosten van de huishouding is de rechtbank van oordeel dat deze uitgaven, welke zij becijfert op € 16.333,00 netto per jaar, bij het bruto jaarinkomen van de man dienen te worden opgeteld. Voor wat betreft de overige grote aankopen, waaronder dure auto’s, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat deze kosten zijn onttrokken aan de onderneming van de man en dat derhalve bij de bepaling van de behoefte van de vrouw hiermee geen rekening dient te worden gehouden.
Gelet op vorenstaande zal de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de vrouw uitgaan van een fiscaal jaarloon van € 99.999,00 alsmede een netto jaarbedrag van € 16.333,00,
Uitgaande van deze gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het uiteengaan op € 6.122,00 per maand. Rekening houdende met de door de vrouw ontvangen heffingskorting becijfert de rechtbank het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van uiteengaan op € 6.288,75 per maand. Uitgaande van voornoemd netto besteedbaar gezinsinkomen becijfert de rechtbank de behoefte van de vrouw op € 3.773,25 netto per maand, zijnde de helft van het totale netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, vermeerderd met een opslag (ter hoogte van 20% van laatstgenoemd bedrag) vanwege het feit dat het voeren van één huishouden meer kosten met zich meebrengt.
Situatie man
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de navolgende financiële gegevens. Voor zover die gegevens tussen partijen niet vaststaan zal de rechtbank hierop gemotiveerd ingaan.
De man heeft een draagkrachtberekening overgelegd bij zijn verzoekschrift als bijlage 2.
De vrouw heeft een draagkrachtberekening overgelegd bij haar verweerschrift als bijlage 4.
Aan de hand van voornoemde draagkrachtberekeningen is de draagkracht van de man ter zitting besproken.
Inkomen
De man is enig aandeelhouder van [BV_1 1].
De man is van mening dat bij de bepaling van zijn draagkracht dient te worden uitgegaan van de jaaropgaaf van 2012, welke een fiscaal loon te zien geeft van € 99.999,00.
De vrouw is van mening dat bij de bepaling van de draagkracht van de man daarnaast ook rekening gehouden dient te worden met de door de man te ontvangen dividend uitkeringen.
De man voert hiertegen verweer. Hij stelt dat [BV_1 1] sinds 2010 enig aandeelhouder is van [BV_2] en [BV_2] is enig aandeelhouder van [BV_4]. Tot 2010 was [BV_2] eigendom van [BV_3]en van [BV_1 1]. In 2010 heeft [BV_1 1] alle aandelen van [BV_3]en [BV_2] overgenomen.
De man stelt dat er in 2010 een dividenduitkering door [BV_2] heeft plaatsgevonden, doch dat er daarna geen dividend meer is uitgekeerd en er ook voor 2013 geen dividend te verwachten is. De man heeft ter onderbouwing van voornoemde stelling daartoe een verklaring overgelegd van de heer [administrateur] van advies- en administratiekantoor [administratiekantoor].
De rechtbank oordeelt als volgt.
De stellingen van de man betreffende zijn inkomen en de verklaring van de administrateur van de man zijn door de vrouw niet dan wel onvoldoende betwist. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende komen vast te staan dat [BV_1 1] in de jaren 2012 en 2013 geen dividend uitkeert of zal uitkeren aan de man, dat aan[BV_1 1] geen dividend uitkeringen zullen plaatsvinden namen [BV_2] en dat [BV_4]over de jaren 2012 en 2013 evenmin dividend kan uitkeren. Uit de aangifte Inkomsten Belasting 2011 blijkt dat er geen Box 2 inkomen is genoten in 2011. Tevens blijkt uit deze aangifte dat er sprake is van een schuld in Box 3 van in totaal
€ 1.299.182,00. De rechtbank leidt daaruit af dat zelfs al zou er dividend worden uitgekeerd de man nog steeds een restschuld heeft.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om, zoals door de vrouw ter zitting verzocht, een deskundige te benoemen. Zij zal bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van de jaaropgaaf van 2012, welke een fiscaal loon te zien geeft van € 99.999,00.
Normbedrag
Het Wwb-normbedrag voor een alleenstaand, exclusief de woonkostencomponent, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Maandelijkse lasten
Woonlasten (onbetwist)
hypotheekrente: € 1.422,00
eigenaarslasten: € 95,00
minus basishuur € 219,00
(De rechtbank houdt bij de bepaling van het besteedbaar inkomen rekening met een eigenwoningforfait van € 2.154,00 per jaar.)
Ziektekosten (onbetwist)
De rechtbank houdt rekening met:
- premie basisverzekering € 105,00
- premie aanvullende ziektekostenverzekering € 30,00
- eigen risico € 29,00
- op aanslag zelf betaalde inkomensafhankelijke
bijdrage ZVW € 35,00
Premies uitkering inkomensvoorzieningen (onbetwist) € 612,00
Fiscale aspecten:
  • de algemene heffingskorting
  • de arbeidskorting
  • de fiscale aftrekbaarheid van betaalde partneralimentatie
Conclusie en alimentatieduur
Gelet op het voorgaande en de relevante fiscale aspecten, heeft de man thans een draagkracht van € 3.167,00 bruto per maand om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, waarmee de grens van zijn draagkracht is bereikt.

6.Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Partijen zijn gehuwd op 9 februari 2007 onder het opmaken van huwelijkse voorwaarden.
In hoofdlijnen houden de huwelijkse voorwaarden uitsluiting van elke gemeenschap van goederen in.
Met name van belang zijn artikel 1, 9 en 10 van de huwelijkse voorwaarden
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 9

1 De echtgenoten verplichten zich jaarlijks te verrekenen hetgeen van hun inkomsten in de zin van artikel 6 resteert, nadat daarop de bijdrage in de kosten van huishouding in mindering is gebracht.

2 Bij deze verrekening komt ieder de helft van het gezamenlijk bespaarde bedrag toe.

De verrekening vindt plaats, doordat de echtgenoot wiens resterende inkomen groter is dan dat van de andere echtgenoot, de helft van het verschil tussen beide resterende inkomens aan de andere echtgenoot uitkeert.

3. De uitkering geschiedt in geld en vindt, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, plaats binnen een jaar na afloop van het kalenderjaar.

4.a. Het bedrag dat de comparanten over en weer van elkaar te vorderen hebben conform het vorenstaande kan per kalenderjaar maximaal VIJFTIENDUIZEND EURO (€ 15.000,00) bedragen. .

b. Telkens na verloop van een periode van vijf jaar voor het eerst op een januari tweeduizend elf zal het sub a. genoemde bedrag worden verhoogd aan de hand van het percentage waarmee de consumentenprijsindex, reeks

alle huishoudens (2000 = 100) gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek de voorgaande vijf jaar is gestegen.

5. De verplichting tot verrekening heeft alleen betrekking op het nominale bedrag van de bespaarde inkomens. Indien met de besparingen goederen worden verkregen, wordt de waarde daarvan niet in de verrekening betrokken.

6. Indien tot het inkomen behoort de winst van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, wordt de waarde van de in de onderneming gereserveerde, uitkeerbare winst en hetgeen met belegging daarvan is verkregen in de

verrekening betrokken naar de mate waarin de echtgenoot tot de winst is gerechtigd.

7. De verrekening van hetgeen met de besparingen is verkregen moet, voor zover die niet tijdens het huwelijk is uitgevoerd, plaatsvinden binnen drie jaar na ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed.

Indien partijen niet anders overeenkomen, moet de waarde van het te vertekenen vermogen worden vastgesteld per de datum waarop de verrekening plaats vindt. De waarde zal door partijen worden vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke daarvan op de wijze als bepaald in artikel 679 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

8. De echtgenoten beogen met deze bepaling alleen te verrekenen hetgeen zij jaarlijks daadwerkelijk van hun inkomen besparen en hetgeen jaarlijks daadwerkelijk verdeeld kan worden. In verband hiermee wordt het begrip

inkomen beperkt uitgelegd. Zo worden optierechten, uitkeringen die niet jaarlijks terugkeren en vergoedingen bij het einde van de dienstbetrekking niet tot het inkomen gerekend.

Artikel 10
Er bestaat geen verplichting tot verrekening van inkomsten als bedoeld in het vorige artikel:
a. over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen, tenzij dit het gevolg is van overmacht;
b. tijdens een scheiding van tafel en bed;
c. na de faillietverklaring van, het verlenen van surseance van betaling aan of toepassing van de schuldsaneringsregeling op een echtgenoot.

Na beëindiging van het faillissement, de surseance van betaling of de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt de verrekening hervat zodra het vermogen van de echtgenoot positief is.

d. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
De man verzoekt de rechtbank partijen te veroordelen om met elkaar over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waarin zij met elkaar gehuwd waren, met benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet.
Daarnaast verzoekt hij de rechtbank te bepalen dat de vrouw binnen 8 dagen na betekening van de echtscheidingsbeschikking het bedrag van € 73.150,00 wegens onverschuldigde betaling aan de man dient te restitueren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
10 oktober 2013 tot aan de dag van algehele voldoening, uitvoerbaar bij voorraad.
De vrouw voert verweer tegen deze verzoeken.
De vrouw verzoekt primair partijen te veroordelen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in die zin dat de man aan de vrouw ten aanzien van het verrekenbeding, opgenomen in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden, een bedrag van
€ 16.850,00 dient te betalen.
Subsidiair verzoekt zij partijen te veroordelen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, met benoeming van een notaris, ten overstaan van wie deze afwikkeling kan plaatsvinden, en een onzijdige persoon, die de man kan vertegenwoordigen voor het geval deze daaraan niet wenst mee te werken.
Daarnaast verzoekt de vrouw bij aanvullend verzoek te bepalen dat de man ten aanzien van de jaren 2007 tot en met 2013 financiële bescheiden in het geding dient te brengen waarmee de vrouw en de rechtbank kunnen vaststellen of het door de vrouw verzochte bedrag van
€ 16.850,00, terzake het bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenbeding, dient te worden toegewezen, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 250,00 per dag dan wel een ander in goede justitie vast te stellen bedrag, met een maximum van € 20.000,00 dan wel meteen in goede justitie vast te stellen maximum bedrag, voor elke dag dat de man in gebreke blijft voornoemde bescheiden in het geding te brengen.
De man voert verweer tegen het primaire en aanvullende verzoek van de vrouw.
Ten aanzien van het primaire verzoek van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van de huwelijkse voorwaarden de inkomsten ieder jaar verrekend dienen te worden met een maximum van € 15.000,00 per jaar. De rechtbank is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat zij op grond van de huwelijkse voorwaarden nog een bedrag van € 16.850,00 te vorderen heeft, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Hij heeft het door de vrouw overgelegde overzicht, productie 5 bij verweerschrift, onvoldoende gemotiveerd betwist. De man stelt dat hij nog een bedrag van
€ 73.150,00 van de vrouw te vorderen heeft op grond van onverschuldigde betaling. De man heeft bijlage t overgelegd bij verweerschrift naar aanleiding van het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoek. De man stelt dat uit dit staatje blijkt dat het inkomen van de man ieder jaar volledig opgesoupeerd is waardoor er geen sprake is van overgespaard inkomen in de zin van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden. Op de man rust geen verplichting enig bedrag aan de vrouw te voldoen, integendeel de man heeft veel voor de vrouw betaald hetgeen hij onverschuldigd heeft gedaan. Die stelling heeft de man naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende onderbouwd. De man heeft slechts verwezen naar het staatje maar daarop heeft hij geen toelichting gegeven waardoor het staatje niet te begrijpen is.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 16.850,00 toewijzen, met dien verstande dat over het jaar 2013 rekening gehouden zal worden met een bedrag van € 739,73 in plaats van € 1.250,00 aangezien de vrouw op 18 januari 2013 de echtelijke woning heeft verlaten en daarin niet meer is teruggekeerd en op grond van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden geen verplichting tot verrekening van inkomsten bestaat over de tijd dat partijen anders dan in onderling overleg niet samenwonen. De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding daaraan een dwangsom te verbinden. Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 73.150,00 dient te voldoen, zal worden afgewezen.
Nu het primaire verzoek van de vrouw zal worden toegewezen komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw. Datzelfde geldt voor het primaire verzoek van de man. Het aanvullende verzoek van de vrouw zal, wegens gebrek aan belang, eveneens worden afgewezen.

7.Afgifte goederen

De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw binnen 8 dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking aan de man dient af te geven de aan de man, althans aan de onderneming van de man, toebehorende I-phone, Tom Tom en autosleutels, de vrouw genoegzaam bekend, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat de vrouw in gebreke blijft deze goederen aan de man, althans aan de onderneming van de man, af te geven.
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de door de man bedoelde I-phone, Tom-Tom en autosleutels aan de man zal afgeven en dat zij in onderling overleg met de advocaten van partijen zullen bepalen hoe en wanneer dit zal gebeuren.
Gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen en de vrouw uitdrukkelijk heeft toegezegd haar medewerking te verlenen aan de afgifte van voornoemde goederen, zal de rechtbank het verzoek van de man om een dwangsom op te leggen in het geval dat de vrouw in gebreke blijft deze goederen aan de man af te geven, afwijzen.
Proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
De beslissing
De rechtbank:
spreekt tussen partijen, die op [huwelijksdatum 1] te [plaats_huwelijk] met elkaar zijn gehuwd, de echtscheiding uit;
bepaalt dat de man vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand gedurende
één jaaraan de vrouw voor haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van €3.167,00 (drieduizendhonderdzevenenzestig euro) per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw eindigt met ingang van de dag één jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de burgerlijke stand;
bepaalt dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van het verrekenbeding aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 16.339,73
(zestienduizenddriehonderdnegenenderig euro en drieënzeventig eurocent)
bepaalt dat de vrouw de I-phone, Tom-Tom en autosleutels aan de man zal afgeven en dat zij in onderling overleg met de advocaten van partijen zullen bepalen hoe en wanneer dit zal gebeuren;
verklaart de beslissing met betrekking tot de uitkering in het levensonderhoud uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.E. Roll, rechter,
en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2013 in aanwezigheid van de griffier.
conc:mvt
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en door de in de procedure verschenen wederpartij, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak
b. door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.