ECLI:NL:RBOBR:2013:7305

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
C/01/216236
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake onteigening en schadeloosstelling door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 december 2013 uitspraak gedaan in een onteigeningsprocedure tussen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) en [X]. De procedure begon met een dagvaarding op 13 juli 2010, waarna een vooropname op 28 september 2010 plaatsvond. De rechtbank had eerder op 6 oktober 2010 de onteigening vervroegd uitgesproken en een voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 117.000,--. De onteigening werd op 18 november 2010 ingeschreven in de openbare registers. De deskundigen hebben op 15 maart 2013 hun definitieve rapport gepresenteerd, waarin de schadeloosstelling voor [X] werd begroot op € 137.400,--. De rechtbank heeft de bezwaren van beide partijen tegen het rapport besproken en de deskundigen gevolgd in hun waardebepaling van het onteigende perceel, dat op de peildatum een waarde had van € 125.000,--. De rechtbank heeft ook andere schadeposten, zoals hogere huisvestingslasten en omrijschade, in aanmerking genomen. Uiteindelijk is de totale schadeloosstelling vastgesteld op € 145.080,--, waarvan na aftrek van het voorschot nog € 28.080,-- door de Staat aan [X] moet worden betaald, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/216236 / HA ZA 10-1839
Vonnis van 11 december 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
eiser,
gevestigd te 's-Gravenhage,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen
[X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R.G.J. Deuss te Weert.
Partijen zullen hierna de Staat en [X] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Op 28 september 2010 heeft een vooropname plaatsgevonden. Door de Staat en [X] zijn nota’s voor deskundigen overgelegd. Van het verhandelde bij de vooropname is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich in afschrift onder de stukken bevindt.
1.2.
[X] is op 13 juli 2010 gedagvaard.
1.3.
Bij tussen partijen gewezen vonnis van 6 oktober 2010, waarvan zich een afschrift onder de stukken bevindt, werd de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, met bepaling van het voorschot op de schadeloosstelling voor [X] op € 117.000,-- en met bepaling van de som van de zekerheidstelling op € 13.000,--. Van dit vonnis bevindt zich een afschrift onder de stukken.
1.4.
Het vonnis van onteigening is op 18 november 2010 ingeschreven in de openbare registers.
1.5.
Het concept-rapport van deskundigen van mei 2012 is op 10 mei 2012 ter griffie van de rechtbank ingekomen.
1.6.
Namens de Staat is op het concept-rapport gereageerd bij brief van mr. Ten Kate aan deskundigen d.d. 18 oktober 2012. Namens [X] heeft mr. Deuss bij brief van 31 oktober 2012 een reactie op het concept-rapport aan deskundigen gezonden.
De deskundigen hebben de reacties van partijen verwerkt in het definitieve rapport.
1.7.
Het definitieve rapport van deskundigen d.d. 15 maart 2013 is op 18 maart 2013 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
1.8.
Op verzoek van [X] heeft op 24 september 2013 pleidooi plaatsgevonden. Mr. Deuss en mr. Ten Kate hebben pleitnota’s overgelegd. Mr. Deuss heeft hierbij opgave gedaan van de door [X] gemaakte kosten van rechtskundige en overige bijstand alsmede van de geschatte kosten in verband met het pleidooi en de afwikkeling van de zaak.
1.9.
Bij brief van 30 september 2013 heeft mr. Deuss nadere opgave gedaan van de in verband met het pleidooi gemaakte kosten alsmede van de geschatte afwikkelingskosten. De deskundigen hebben hun kosten begroot bij brief van 30 oktober 2013. Namens de Staat is op de kostenopgaven van mr. Deuss en van de deskundigen gereageerd bij e-mailbericht van mr. Ten Kate van 12 november 2013. Mr. Deus heeft op dit bericht gereageerd bij brief van 14 november 2013.
1.10.
Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.

2.De schadeloosstelling

2.1.
De rechtbank volhardt bij hetgeen zij in het vonnis van onteigening heeft overwogen en beslist. Nu de onteigening met haar gevolgen reeds vervroegd is uitgesproken, rest thans de beslissing op de aan [X] toe te kennen schadeloosstelling. In deze zaak is niet van (andere) derde-belanghebbenden gebleken.
2.2.
Blijkens hun rapport van 15 maart 2013 zijn de deskundigen van mening dat de schadeloosstelling voor [X] als volgt dient te worden begroot:
- waarde onteigende € 125.000,--
- waardevermindering overblijvende n.v.t.
- overige schade
€ 12.400,--
Totaal € 137.400,--
2.3.
Het rapport van deskundigen is aan dit vonnis gehecht.
2.4.
Alvorens de bezwaren tegen het advies van deskundigen te bespreken zal de rechtbank verkort weergeven wat de belangrijkste gegevens zijn waarmee bij het bepalen van de schadeloosstelling door de deskundigen rekening is gehouden.
2.5.
Het onteigende betreft een perceel met een oppervlakte van 0.50.00 ha. Het perceel was sinds augustus 1990 in eigendom van [X]. Het voorste, verharde gedeelte van het perceel was op peildatum in gebruik als terrein voor de opslag van natuursteen in het kader van de exploitatie van zijn bedrijf, [X] B.V. (hierna: de B.V.). Het achterste gedeelte van het perceel was in gebruik als weiland, waarbij verspreid in het gras restanten natuursteen lagen.
Het bedrijf is gestart in 1944 door de vader van [X]. De B.V. is opgericht in 1980. Op peildatum was [X] (enig) aandeelhouder van de B.V. De dochter van [X] (A.M.J. [X]) was enig bestuurder sinds juli 2007.
De B.V. en het bedrijf zijn gevestigd op het woonadres van [X] aan de [adres] in [plaats]. Daar beschikt het bedrijf over een steenzagerij en buitenopslag. Bij de B.V. waren op peildatum werkzaam [X] zelf, zijn dochter (als bestuurder) en zijn schoonzoon (op freelancebasis).
Er was geen sprake van een huurovereenkomst met betrekking tot het onteigende tussen [X] en de B.V. Kennelijk was er sprake van een gebruiksovereenkomst voor onbepaalde tijd en om niet.
Het onteigende is gelegen op plm. 375 meter afstand van de woning van [X].
Met ingang van 1 januari 2011 hebben de dochter en schoonzoon van [X] een loods met bijbehorend opslagterrein gehuurd aan de [adres D] te [plaats] op plm. 10,6 km afstand van de bedrijfslocatie. De oppervlakte van het gehuurde bedraagt 865 m², waarvan 360 m² buitenopslagruimte en 325 m² binnen. De huurprijs bedroeg € 1.250,-- per maand. Met ingang van 1 oktober 2011 hebben zij in plaats van deze loods de (grotere) aangrenzende loods met bijbehorend opslagterrein gehuurd ([adres C], huurprijs
€ 1.500,-- per maand, servicekosten per maand € 80,--). Daarbij hebben zij tevens de machines en voorraad natuursteen van een voorheen in die loods gevestigd concurrerend natuursteenbedrijf overgenomen.
Krachtens artikel 40 Onteigeningswet komt aan [X] als eigenaar en middels de B.V. ook als gebruiker van het onteigende perceelsgedeelte volledige vergoeding toe van alle schade, die hij als gevolg van de onteigening lijdt c.q. zal lijden. De omvang van deze schade dient begroot te worden per de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis bij het kadaster, te weten 18 november 2010 (peildatum).
2.6.
Bij het schatten van de waarde van het onteigende hebben deskundigen onder meer het volgende overwogen.
In het kader van de onteigening dient de waarde van het onteigende bepaald te worden op basis van de prijs, die zonder onteigening op de peildatum in het vrije economisch verkeer tot stand zou zijn gekomen tussen [X] als redelijk handelend verkoper en de Staat als redelijk handelend koper.
Bij de waardebepaling dient de huidige verkeersbestemming te worden weggedacht en ook de invloed van het werk en het plan voor het werk waarvoor onteigend is.
2.7.
Bij de begroting van de overige schade hebben deskundigen onder meer het volgende overwogen.
Gelet op de verwevenheid tussen [X] en zijn B.V menen deskundigen dat het in casu in de rede ligt om bij het bepalen van de schadeloosstelling [X] en de B.V. te vereenzelvigen. Er dient te worden uitgegaan van hetgeen [X] redelijkerwijs zou doen om zich aan de situatie na onteigening aan te passen.
In de jaren voorafgaand aan de onteigening is blijkens de overgelegde jaarstukken van de vennootschap steeds sprake geweest van marginale bedrijfsresultaten. Na 2008 heeft [X] volgens eigen zeggen last gehad van de stagnatie in de bouw. [X] was op peildatum 65 jaar. Kort na de peildatum, te weten per 1 januari 2011, heeft hij de bedrijfsvoering overgedragen aan zijn dochter en schoonzoon. In de laatste jaren hebben de bedrijfsactiviteiten voor [X] nauwelijks tot een volwaardig inkomen geleid, maar er was al enige tijd sprake van bedrijfsopvolging door zijn dochter en schoonzoon. Naar de mening van deskundigen dient daarom per peildatum te worden uitgegaan van voortzetting van de bedrijfsactiviteiten.
De Staat en [X] hebben bezwaren aangevoerd tegen het concept-rapport en (bij pleidooi) tegen het definitieve rapport. De rechtbank zal deze bezwaren hierna bespreken.
De waarde van het onteigende
2.8.
De deskundigen hebben een onderzoek ingesteld naar de grondtransacties die in de periode 2005 tot mei 2012 hebben plaatsgevonden in het gebied waarin het onteigende is gelegen. In die periode is sprake geweest van in totaal tien grondtransacties, waarvan zes in de loop van 2005 en vier in de jaren 2009 en 2010. In 2005 zijn prijzen betaald van
€ 21,53/m² (eenmaal), € 25,--/m² (driemaal), € 28,71/m² (eenmaal) en € 35,--/m² (eenmaal)
(bijlage 8 bij het rapport).
Twee van de transacties in 2009/2010 zijn niet bruikbaar. In 2009 heeft een transactie plaatsgevonden voor een prijs van € 26,75/m² en in 2010 een voor een prijs van € 25,37/m².
Met inachtneming van deze transacties schatten de waarde van het onteigende op 0.50.00 ha à € 25,--/m², dus € 125.000,--
2.8.1.
[X] heeft er in zijn reactie op het concept-rapport op gewezen dat de percelen gemeente Rosmalen sectie E nr. 1985 en 1986, die in 2009/2010 zijn verkocht voor respectievelijk € 25,37 en € 26,75/m², zijn gelegen direct tegenover het perceel van [X] en qua ligging en verwachtingswaarde volstrekt vergelijkbaar zijn met het onteigende. [X] is van mening dat het redelijk is om de totale waarde van het onteigende te stellen op € 133.750,--, uitgaand van een redelijk handelend verkoper, die ermee bekend is dat zijn overbuurman € 26,75 ontvangt. Volgens [X] is een redelijk handelend koper bereid dit bedrag te betalen.
2.8.2.
Deskundigen hebben hieromtrent aangevoerd dat de transactie uit 2009 met een koopprijs van € 26,75/m² betrekking had op meerdere percelen met deels een aanmerkelijk grotere oppervlakte en betere ligging dat het onteigende. In zoverre betrof de bij die transactie betaalde koopprijs een gemiddelde prijs, die daarmee niet zonder meer gelijk is te stellen aan de waarde van het onteigende op peildatum. Deskundigen blijven daarom bij hun schatting.
2.8.3.
De rechtbank neemt het advies van de deskundigen op dit punt en de gronden waarop dit berust over. Zij ziet in de opmerking van [X] geen aanleiding om af te wijken van het advies.
Overige schade
2.9.
De totale “overige schade” van [X] begroten de deskundigen als volgt.
Hogere huisvestingslasten € 32.500,--
Omrijschade € 12.000,--
Op het onteigende achtergebleven voorraad € 2.500,--
Verhuiskosten € 9.500,--
Makelaarskosten € 525,--
Minus rente vrijkomend kapitaal (€ 125.000,-- + € 2.500,-- =)
€ 127.500 x 3,5% =
€ 44.625,--
Resteert als “overige schade” € 12.400,--.
Huisvestingslasten
2.10.
[X] heeft in zijn reactie op het concept-rapport en bij pleidooi bezwaar gemaakt tegen het uitgangspunt van de deskundigen dat een oppervlakte van plm. 250 m² genoeg is voor de opslag van het bruikbare deel van de voorraad natuursteen op het onteigende. Volgens [X] is een dergelijke oppervlakte te klein om de voorraad natuursteen op te slaan, waarbij tevens laden en lossen zal moeten plaatsvinden, eventueel met een heftruck. [X] is het niet eens met de stelling van deskundigen dat het huren van een dergelijk perceelsgedeelte op korte termijn mogelijk was. Volgens [X] is het dan ook een fictie dat hij op korte termijn een terrein van 250 m² had kunnen krijgen en dat een perceel van 250 m² voldoende opslag zou kunnen bieden.
[X] is van mening dat de werkelijke huisvestingslasten (de huur) van [adres D] volledig meegenomen dienen te worden.
2.10.1.
De Staat heeft in zijn reactie op het concept-rapport en bij pleidooi bezwaar gemaakt tegen het uitgangspunt van de deskundigen dat [X] vervangende opslagruimte zou huren. Volgens de Staat zou een redelijk handelend ondernemer, gelet op de geringe tot negatieve bedrijfsresultaten in de jaren voorafgaand aan de onteigening geen nieuwe investeringen doen of nieuwe langjarige verplichtingen aangaan. Volgens de Staat zou een redelijk handelend ondernemer ervoor kiezen om de nog bruikbare materialen op de huislocatie op te slaan en het bedrijf gedeeltelijk te liquideren.
2.10.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Uitgangspunt voor de bepaling van de schadeloosstelling dient te zijn wat iemand in de omstandigheden van [X] als redelijk handelend ondernemer zou doen indien hij zijn materialen niet meer op het onteigende kan opslaan. Uitgangspunt is voorts dat [X] in beginsel in staat moet worden gesteld om na de onteigening gelijkwaardige bedrijfsresultaten te behalen als voor de onteigening.
De rechtbank is het eens met de deskundigen dat het voor de continuïteit van de bedrijfsactiviteiten van belang is dat de B.V. kan blijven beschikken over het nog bruikbare en courante deel van de voorraad natuursteen dat op het onteigende aanwezig was. Volgens de deskundigen was op de bedrijfslocatie achter de woning van [X] echter redelijkerwijs geen ruimte over om de nog bruikbare voorraad natuursteen permanent op te slaan. De rechtbank volgt de deskundigen hierin en verwerpt dan ook het standpunt van de Staat. Naar het oordeel van de rechtbank zou een redelijk handelend ondernemer, gelet op de geringe bedrijfsresultaten van de B.V., geen onevenredige kosten maken en zoeken naar een zo efficiënt en goedkoop mogelijke wijze van opslag. De rechtbank volgt daarom het advies van deskundigen dat voor de opslag van het bruikbare en courante deel van de voorraad en enige reserveopslagcapaciteit een oppervlakte van plm. 250 m² zou volstaan.
Het mag zo zijn dat een dergelijk klein perceel op korte termijn niet beschikbaar was, maar dat betekent niet dat de schade in de vorm van huurlasten van de wel beschikbare (ruime) vervangende opslagruimte in zijn geheel moet worden beschouwd als gevolg van de onteigening en daarom door de Staat vergoed zou moeten worden. Dat zou immers, gelet op de behaalde resultaten, geen redelijke besteding meer zijn van de ondernemingsmiddelen en voorts geldt dat bij de feitelijke verplaatsing kennelijk tevens de wens om te groeien een rol heeft gespeeld. Weliswaar beschikte [X] voor de onteigening over een opslagruimte van 5.000 m², maar daar staat tegenover dat de lasten laag waren (door de deskundigen geschat op € 750,-- per jaar). Voor [X] bestond derhalve niet de noodzaak om die opslagruimte efficiënt te benutten en daarvan was feitelijk ook geen sprake..
Met de deskundigen acht de rechtbank het redelijk om de kosten die gemoeid zijn geweest met het huren van een deel van de buitenopslagruimte ter grootte van 250 m² aan te merken als gevolg van de onderhavige onteigening en aldus voor vergoeding door de Staat in aanmerking te laten komen. Voor het overige is de huur van deze vervangende opslagruimte (alsook de latere huur van de nog grotere opslagruimte) redelijkerwijs niet aan te merken als een gevolg van de onteigening. De rechtbank neemt daarom het advies van deskundigen op dit punt over en berekent de als gevolg van de onteigening hogere huisvestingslasten op
€ 32.500,--.
Omrijschade
2.11.
De deskundigen hebben de omrijschade aldus berekend: 10 km x 2 x 2 dagen per week x 50 weken à € 0,60 per kilometer, d.i. per jaar € 1.200,-- x 10 = € 12.000,--
2.11.1.
[X] vraagt zich af waarop die € 0,60 per kilometer is gebaseerd. [X] berekent zelf de omrijschade op € 65.000,--. De berekening van [X] is gebaseerd op 2 ritten per week, is 100 ritten per jaar à 60 minuten retour, arbeidsloon à € 25,-- per uur voor twee personen en kosten materieel à € 15,-- per uur.
2.11.2.
Volgens de Staat is de omrijschade het gevolg van de keuze voor het vervangende terrein en is deze keuze het gevolg van de wens om het bedrijf op grotere schaal voort te zetten. Er is geen reden om deze kosten (naar rato) aan de onteigening toe te rekenen, aldus de Staat.
2.11.3.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voldoende grond om aan de onteigening een deel toe te rekenen van de kosten die moeten worden gemaakt, doordat de vervangende opslagruimte 10 kilometer verder is gelegen ten opzichte van de bedrijfsruimte bij de woning van [X] dan het onteigende. Bij gelegenheid van het pleidooi hebben deskundigen toegelicht dat een tarief van € 0,80 à 1,00 per kilometer een gebruikelijk tarief is, maar dat deskundigen dit tarief hebben gecorrigeerd, omdat vrachten kunnen worden gecombineerd en aldus slechts een deel van de kosten het gevolg is van de onteigening. De rechtbank volgt de deskundigen daarin niet. Hierbij geldt allereerst dat, zoals zijdens [X] terecht is opgemerkt, de deskundigen al in hun concept-rapport van mei 2012 rekenden met € 0,60 en dat toen het uitgangspunt was dat het huren van een klein vervangend opslagterrein mogelijk was en aldus bij de bepaling van die € 0,60 van het combineren van vrachten geen sprake kan zijn geweest. Verder geldt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat er sprake is van een reëel voordeel. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de omrijschade slechts wordt berekend over 2 dagen per week en niet over 5 dagen per week. Er bestaat dan geen grond om ook het tarief per kilometer naar beneden bij te stellen. De rechtbank zal daarom een tarief van € 0,90 hanteren. De rechtbank berekent de omrijschade als gevolg van de onteigening op 10 km x 2 x 2 dagen per week x 50 weken à € 0,90 per kilometer, d.i. per jaar € 1.800,-- x 10 = € 18.000,--. In dat tarief zijn het arbeidsloon en de kosten voldoende verdisconteerd.
Liquidatieschade in verband met achtergebleven voorraad
2.12.
[X] is van mening dat de door de deskundigen aan de op het onteigende achtergebleven restpartij toegekende waarde van € 2.500,-- te laag is. [X] heeft een overzicht overgelegd dat is opgesteld door zijn boekhouder, de heer [R]. Uit dit overzicht blijkt dat de waarde van de restpartij € 8.586,-- bedraagt, aldus [X].
2.12.1.
De rechtbank overweegt het volgende. Aan [X] is (naar eigen zeggen, zie reactie op concept-rapport pag. 3) het voortgezet gebruik van het onteigende vergund tot medio januari 2011. Per 1 januari 2011 stond de locatie aan de Kanaaldijk 5D te [plaats] ter beschikking. Voor zover [X] voorraad heeft achtergelaten op het onteigende, heeft hij kennelijk niet de urgentie gevoeld deze voorraad te verhuizen. Voorraadlijsten van 2010 en 2011 zijn niet voorhanden. De berekening van de boekhouder van [X] is onnavolgbaar. Gelet op een en ander acht de rechtbank een vergoeding van € 2.500,-- voor de achtergebleven voorraad, zoals door de deskundigen geadviseerd, juist. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens de deskundigen in belangrijke mate sprake was van incourante voorraad.
Verhuiskosten, waaronder makelaarskosten.
2.13.
De berekening van de verhuiskosten door de deskundigen ad € 9.500,-- is gebaseerd op tijdelijke verhuizing van de bruikbare voorraad naar de huislocatie medio december 2010 (à € 1.000,--), verhuizing naar het vervangende opslagterrein à € 2.500,-- en een deel van de kosten van een tweede vorkheftruck (€ 50,-- per maand x 12 x factor 10, d.i. € 6.000,--). De makelaarskosten die gemoeid zijn geweest met de huur van locatie aan de [adres D] hebben € 1.768,50 bedragen. De deskundigen rekenen daarvan een deel ten bedrage van € 525,-- toe aan de huur van een oppervlakte van 250 m².
2.13.1.
Volgens de Staat zijn de verhuiskosten (althans het deel dat bestaat uit de aanschaf van een tweede vorkheftruck) en de makelaarskosten het gevolg van de keuze voor het vervangende terrein en is deze keuze het gevolg van de wens om het bedrijf op grotere schaal voort te zetten. Er is geen reden om deze kosten (naar rato) aan de onteigening toe te rekenen, aldus de Staat.
2.13.2.
Volgens [X] is hij niet eerst tijdelijk verhuisd naar zijn huislocatie, maar in een keer naar [plaats]. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van
€ 1.000,- niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Volgens [X] hebben de kosten van de verhuizing € 15.509,50 bedragen. In dit bedrag is begrepen de aanschaf van een tweedehands heftruck (€ 6.384,50), reparatie van een aanhanger (€ 350,--), inhuur schoonzoon [G] (€ 2.775,--), kosten eigen aanhanger en auto (150 uren à € 15,00 = € 2.250,--) en manuren [X] en dochter (150 uren à € 25,00 =
€ 3.750,00). [X] is van mening dat deze kosten integraal zouden moeten worden vergoed, evenals de makelaarskosten van € 1.768,50.
2.13.3.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de Staat de in redelijkheid gemaakte verhuiskosten in verband met de onteigening en de noodgedwongen verhuizing naar een andere locatie te vergoeden. De door [X] berekende kosten zijn buiten proportie. Kennelijk is daarin verdisconteerd de verhuizing van een groot deel van de handelsvoorraad, terwijl als uitgangspunt geldt dat het niet redelijk is meer te verhuizen dan de bruikbare en courante voorraad die past op een oppervlakte van 250 m². Niet valt in te zien waarom de kosten van reparatie van een aanhanger voor rekening van de Staat zouden dienen te komen. De deskundigen hebben in hun berekening de vaste lasten van een tweede vorkheftruck voor gebruik op het vervangende terrein voldoende verdisconteerd. Anders dan [X] heeft aangevoerd behoeft hij niet in staat te worden gesteld een tweede heftruck aan te schaffen. De rechtbank ziet geen aanleiding op dit punt af te wijken van het advies van deskundigen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank zal een vergoeding in verband met de verhuizing toekennen van € 2.500,--, zoals door de deskundigen geadviseerd. Daarnaast zal in verband met de makelaarskosten naar evenredigheid een vergoeding van € 525,-- worden toegekend. Dit betreffen eenmalige kosten. Daarnaast dienen de vaste lasten gemoeid met het gebruik van de tweede vorkheftruck ad € 6.000,- te worden vergoed.
Rente vrijkomend kapitaal
2.14.
De Staat heeft in zijn reactie op het conceptrapport en bij pleidooi bezwaar gemaakt tegen het rentepercentage van 3,5% op jaarbasis, waarmee deskundigen hebben gerekend als rente over het vrijkomend kapitaal. Volgens de Staat ligt een rentepercentage van 4% meer in de rede.
2.14.1.
De deskundigen hebben omtrent het rentepercentage het volgende opgemerkt. Bij het bepalen van de omvang van de rente van het vrijkomend kapitaal zijn zij uitgegaan van een rentevoet (het rendement) dat de onteigende kan ontvangen bij een belegging, die voor wat betreft risico en liquiditeit de investering in het onteigende zo dicht mogelijk benadert. Op peildatum had de investering van [X] in het onteigende een heel laag direct rendement met een onzeker vooruitzicht voor wat betreft het rendement in de toekomst. Zolang het perceel bij (de B.V.) van [X] in gebruik zou zijn gebleven, was het risico verbonden aan zijn investering navenant laag. Nu voorts op peildatum de rente op de kapitaalmarkt in het algemeen laag was, handhaven deskundigen hun opvatting dat in casu een iets lagere rentevoet dan de 4%, die in elk geval in de afgelopen jaren gebruikelijk werd gehanteerd bij vrijkomend kapitaal uit “gewone” onbebouwde agrarische grond, in de rede ligt.
2.14.2.
De rechtbank acht hiermee het bezwaar van de Staat voldoende weerlegd en zal het advies van de deskundigen voor wat betreft het te hanteren rentepercentage daarom volgen. De rechtbank berekent de rente over het vrijkomend kapitaal derhalve op een bedrag van (3,5% x € 127.500,-- x factor 10, d.i.) € 44.625,--.
Schadeloosstelling
2.15.
De slotsom is dat aan [X] als schadeloosstelling het volgende bedrag toekomt.
Waarde onteigende € 125.000,--
liquidatieschade
€ 2.500,--
Vrijkomend kapitaal € 127.500,--
Overige schade:
hogere huisvestingslasten € 32.500,--
omrijschade € 18.000,--
kosten vorkheftruck
€ 6.000,--
Subtotaal € 56.500,--
AF: rente vrijkomend kapitaal
€ 44.625,---
Resteert € 11.875,--
Eenmalige schade:
verhuiskosten € 2.500,--
makelaarskosten
€ 525,--
totaal
€ 14.900,--
€ 142.400,--.
Na aftrek van het reeds voldane voorschot van € 117.000,-- resteert door de Staat te voldoen een bedrag van € 25.400,--. Dit bedrag moet worden vermeerderd met de rente over dit laatste bedrag over de periode tussen de datum van inschrijving van het vonnis van onteigening, 18 november 2010 en de datum van dit vonnis, 11 december 2013. De samengestelde rente over het bedrag van € 25.400,-- over die periode bedraagt € 2.681,01.
2.16.
De aan [X] toe te kennen schadeloosstelling komt daarmee uiteindelijk op
€ 142.400,-- plus € 2.681,01, geeft (afgerond) € 145.080,--, waarvan nog te voldoen, na aftrek van het voorschot, € 28.080,--. Dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis tot de dag der voldoening.
Kosten
2.17.
De Staat zal, nu de schadeloosstelling het bedrag van de bij dagvaarding aangeboden schadeloosstelling overtreft, worden veroordeeld in de kosten van het geding. De rechtbank zijn immers geen omstandigheden gebleken die zouden moeten leiden tot toepassing van artikel 50 lid 3 van de onteigeningswet.
2.17.1.
De rechtbankdeskundigen hebben in totaal een bedrag van € 29.827,12 gedeclareerd. De Staat heeft op deze kostenopgave geen commentaar geleverd. De Staat zal in deze kosten worden veroordeeld.
2.17.2.
[X] heeft een vergoeding voor bijstand van deskundigen en rechtsbijstand geclaimd tot een totaalbedrag van € 42.973,49, te weten € 27.973,03 (inclusief € 263,-- aan griffierechten) in verband met de bijstand van mr. Deuss, € 14.630,20 in verband met de bijstand van mevr. [B] en € 370,26 in verband met de bijstand van [K] (de boekhouder).
De Staat heeft bij pleidooi aangevoerd dat het beperkte verschil tussen het aanbod van de Staat en de door de deskundigen geadviseerde schadeloosstelling in het minnelijk overleg overbrugd had kunnen worden. Volgens de Staat is het vooral de opstelling van [X], althans van zijn adviseurs die een schadeloosstelling van € 582.000,-- hebben bepleit, die de onteigeningsprocedure noodzakelijk maakte. Vanwege deze omstandigheid zouden volgens de Staat de kosten van de door [X] ingeschakelde deskundigen slechts voor een zeer beperkt deel voor vergoeding in aanmerking behoren te komen. In het e-mailbericht van mr. Ten Kate van 12 november 2013 heeft de Staat er voorts op gewezen dat volgens de specificatie bij de opgave van mevrouw [B] op 10 oktober 2012 10 uren besteed zouden zijn aan de bestudering van een door mr. Deuss opgesteld document, waar mr. Deuss volgens zijn specificatie circa 2,5 uren besteed heeft. Dit acht de Staat onbegrijpelijk.
Mr. Deuss heeft in reactie op dit laatste in zijn brief van 14 november 2013 toegelicht dat mevrouw [B] op 10 oktober 2012 de concept reactie naar aanleiding van het concept-deskundigenbericht heeft opgesteld. Dit betreffende stuk is in zijn definitieve versie (gedateerd 24 oktober 2012) als productie 1 gevoegd bij de reactie op het concept advies zijdens [X]. Het betreft een uitgebreide reactie die door mevrouw [B] werd opgesteld en waaraan het nodige onderzoek en werk is besteed.
De rechtbank overweegt het volgende. Uitganspunt bij de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand is dat deze kosten volledig voor vergoeding in aanmerking komen. Het gaat dan om de werkelijk gemaakte kosten. Getoetst moet worden of ze in redelijkheid zijn gemaakt en of ze binnen een redelijke omvang zijn gebleven. De rechtbank is met de Staat van oordeel dat de kosten in het licht van de toegewezen schadeloosstelling hoog zijn, maar is niettemin van mening dat er onvoldoende aanleiding is om aan te nemen dat die bovenmatig zijn. Er is niet gebleken van werkzaamheden die niet nodig waren en evenmin van een bovenmatig tarief. De kwestie van de 10 uren acht de rechtbank met de nadere toelichting van mr. Deuss op dat punt voldoende toegelicht. De door [X] gemaakte kosten zullen daarom worden toegewezen.
2.17.3.
Gelet op artikel 2 lid 2 onder 2º f. van de Wet tarieven in burgerlijke zaken, zoals deze gold ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 10 juli 2010, dient het griffierecht te worden berekend op 2,2 % van de in deze uitspraak toegekende schadeloosstelling, met een maximum van € 1.187,-- voor [X] als natuurlijke persoon. 2,2% van € 145.065,-- is (afgerond) € 3.190,--. Zowel aan de zijde van de Staat als aan de zijde van [X] is reeds een bedrag van € 263,-- geheven. [X] dient nog een resterend bedrag van € 924,-- aan griffierecht te voldoen, welk bedrag door de Staat aan hem dient te worden vergoed.
2.17.4.
De aan [X] te vergoeden kosten van het geding komen daarmee op een totaal van € 42.973,49 plus € 924,-- is € 43.897,49.
2.18.
Van de Staat zal nog een griffierecht van € 3.191,43 minus € 263,-- is € 2.927,-- worden geheven.

3.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag van de te dezer zake door de Staat aan [X] verschuldigde schadeloosstelling vast op een bedrag van € 145.065,-- (eenhonderd vijfenveertigduizend vijfenzestig euro),
veroordeelt de Staat om aan [X] te betalen het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag van € 28.065,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf heden tot aan de dag der voldoening,
wijst aan als nieuwsblad waarin door de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal worden geplaatst: De Bossche Omroep te ’s-Hertogenbosch,
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [X] begroot op € 43.897,49,
veroordeelt de Staat tevens in de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen, vastgesteld op € 29.827,12, waarvan:
  • € 24.341,51 voor salarissen,
  • € 554,07 voor verschotten,
  • € 4.931,54 voor omzetbelasting,
verklaart dit vonnis wat de veroordelingen tot betaling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.B. van Daalen, mr. J.A. Bik en mr. H. Benek en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2013.