ECLI:NL:RBOBR:2013:7227

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
31 december 2013
Zaaknummer
AWB-12_3065
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van de burgemeester en wethouders bij gezondheidsrisico's van intensieve veehouderij

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 31 december 2013, staat de verantwoordelijkheid van de burgemeester en wethouders centraal in relatie tot de gezondheidsrisico's van een intensieve veehouderij. De rechtbank oordeelt dat de reactie op de tussenuitspraak voldoende informatie biedt over de hygiënemaatregelen die door de vergunninghoudster zijn getroffen. De rechtbank concludeert dat, mits deze maatregelen worden nageleefd, er geen onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid bestaat. Echter, de vergunninghoudster is niet verplicht om de inrichting in werking te houden met inachtneming van deze maatregelen, aangezien deze niet als onderdeel van de aanvraag zijn opgenomen en er geen voorschrift aan het besluit is verbonden.

De rechtbank benadrukt dat de verweerder, in dit geval de burgemeester en wethouders, een eigen verantwoordelijkheid heeft om te waarborgen dat er geen volksgezondheidsrisico's ontstaan door de verspreiding van ziektekiemen buiten de inrichting. De rechtbank heeft eerder in een tussenuitspraak aangegeven dat er bindende eindbeslissingen zijn genomen, en dat partijen deze als vaststaand moeten beschouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gezondheidsrisico's en dat de hygiënemaatregelen niet adequaat zijn beschreven in de aanvraag.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om zelf in de zaak te voorzien door een voorschrift op te nemen dat de vergunninghoudster verplicht om de inrichting in werking te hebben conform de beschreven hygiënemaatregelen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor zover er geen voorschriften zijn verbonden aan de omgevingsvergunning, en veroordeelt de verweerder tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor adequate regelgeving en handhaving om de volksgezondheid te beschermen in het kader van intensieve veehouderij.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 12/3065

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 december 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. C.J. Driessen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer, verweerder
(gemachtigden: M.M.L. van Lankvelt en ing. M.M.J. Pijnenburg).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghoudster] (verder: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een legkippenhouderij aan [adres] (hierna: omgevingsvergunning milieu).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Vergunninghoudster heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om als derde-partij aan het geding deel te nemen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft een tussenuitspraak gedaan op 12 juli 2013. Verweerder heeft een reactie verstuurd naar aanleiding van deze tussenuitspraak op 27 augustus 2013. Hierbij heeft verweerder vergunninghoudster betrokken. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid hierop te reageren. De rechtbank heeft het onderzoek op 5 december 2013 gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank stelt voorop dat de tussenuitspraak bindende eindbeslissingen bevat en dat partijen deze eindbeslissingen als een vaststaand gegeven moeten beschouwen. Slechts in geval van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, die redelijkerwijs niet vóór de tussenuitspraak hadden kunnen worden aangevoerd, kan in de einduitspraak tot een ander oordeel worden gekomen. Onder uitzonderlijke omstandigheden kan het onaanvaardbaar zijn om in een eindbeslissing aan de tussenuitspraak vast te houden.
2.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 6.6 van de tussenuitspraak het volgende overwogen: “In het GGD-advies wordt aangegeven, dat er meer zelfgerapporteerde gezondheidsklachten voorkomen bij omwonenden van intensieve veehouderijen. Verder is aangegeven dat, als pluimveehouderijen en intensieve veehouderijen met andere diersoorten op korte afstand van elkaar actief zijn, er een verhoogde kans is op vermenging van zoönosen. Daarnaast is in het milieueffectrapport gewezen op een grotere kans op uitbraak van veewetziekten als vogelgriep. Weliswaar heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanig ernstige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning had moeten worden geweigerd, in het GGD-advies ziet de rechtbank wel een indicatie dat de vergunde activiteiten risico’s voor de volksgezondheid zouden kunnen hebben. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende onderzocht of, gelet op deze indicatie, aanleiding bestaat om de vergunning te weigeren dan wel om nadere voorschriften ter voorkoming van gezondheidsrisico’s aan de vergunning te verbinden. Weliswaar stelt verweerder dat vergunninghouder hygiënemaatregelen ter voorkoming van de verspreiding van ziektekiemen heeft getroffen maar deze maatregelen zijn niet in de aanvraag en in het milieueffectrapport beschreven. Verder is, aan de hand van de zich onder de gedingstukken bevindende tekeningen, niet duidelijk dat er in de inrichting een hygiënesluis aanwezig is en waar deze zich bevindt. Aldus bestaan er onvoldoende waarborgen dat in de inrichting daadwerkelijk toereikende maatregelen zijn getroffen en kan evenmin handhavend worden opgetreden indien deze maatregelen niet worden getroffen. De algemene hierboven genoemde hygiëne bevorderende voorschriften in de milieuvergunning zijn onvoldoende. Verweerders veronderstelling dat ook vergunninghouder er alles aan is gelegen om uitbraak van zoönosen binnen zijn inrichting te voorkomen, maakt dit niet anders. De rechtbank is, op deze gronden, van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen.”
Als aanwijzingen ten behoeve van het herstel heeft de rechtbank aangegeven dat verweerder in ieder geval een beschrijving dient te geven van alle hygiënemaatregelen die binnen de inrichting worden getroffen om verspreiding van ziektekiemen te voorkomen. Indien en voor zover verweerder van mening is dat deze voldoende zijn om risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel, voor zover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, zal verweerder dit dienen te onderbouwen. In dat geval dient verweerder voorts vergunningsvoorschriften te formuleren ten einde naleving van deze hygiënemaatregelen te waarborgen.
3.
De adviseur van vergunninghoudster heeft een beschrijving gegeven van alle milieuhygiënische maatregelen die binnen de inrichting worden getroffen om verspreiding van ziektekiemen te voorkomen. Deze beschrijving bestaat uit een plattegrond waarop de hygiënesluis en de omwisselplaats schoeisel staan aangegeven en een bijlage getiteld “omschrijving van de hygiënemaatregelen op het bedrijf [adres]”. Deze beschrijving is als bijlage gehecht aan de reactie van verweerder van 27 augustus 2013. Verweerder acht deze maatregelen voldoende om verspreiding van ziektekiemen te voorkomen .Verweerder wijst er bovendien op dat iedere legkiphouderij zich moet houden aan de “Hygiënemaatregelen pluimveehouderijen en kuikenbroederijen’ van het Productschap Pluimvee & Eieren. Deze omvatten volgens verweerder een groot aantal verordeningen, gespecificeerd naar afzonderlijke doelgroep. Hierin is geregeld wie verantwoordelijk is om te controleren of een pluimveehouder zich aan de verordening houdt. Tevens is een tuchtrechtelijke sanctionering geregeld. De gemeenten zijn niet aangewezen als verantwoordelijke partij voor de controle van deze verordeningen. Daarom heeft verweerder geen aanvullende voorschriften aan het bestreden besluit verbonden.
4.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit bescherming tegen bepaalde zoönosen en bestrijding besmettelijke dierziekten (verder: het Besluit) kan de minister van economische zaken en innovatie in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, regels stellen omtrent de monitoring, preventie en bestrijding van zoönosen en zoönoseverwekkers als bedoeld in bijlage I bij verordening (EG) nr. 2160/2003 en bijlage I bij richtlijn nr. 2003/99/EG, voor zover dit noodzakelijk is ter uitvoering van communautaire regelgeving. Deze regels hebben onder meer betrekking op het doen van onderzoek naar, het bewaren van gegevens over, het verzamelen en ter beschikking stellen van onderzoeksresultaten met betrekking tot de aanwezigheid van zoönosen en zoönoseverwekkers, antimicrobiële resistentie bij zoönoseverwekkers en bij andere verwekkers, wanneer deze een gevaar opleveren voor de volksgezondheid en de preventie en bestrijding van zoönosen en zoönoseverwekkers op grond van het nationale bestrijdingsprogramma, bedoeld in artikel 5 van verordening (EG) nr. 2160/2003, en de ingevolge artikel 8 van verordening (EG) nr. 2160/2003 vastgestelde voorschriften.
5.
De rechtbank is van oordeel dat in de reactie, anders dan in het bestreden besluit, een voldoende beschrijving is gegeven van de hygiënemaatregelen bij vergunninghoudster. Tevens heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, als deze beschreven maatregelen in acht worden genomen, geen sprake is van een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser niet heeft betwist dat deze maatregelen ontoereikend zijn.
6.
Het bestreden besluit verplicht vergunninghoudster echter niet om de inrichting in werking te hebben en te houden met inachtneming van de beschreven maatregelen. De beschrijving maakt immers geen onderdeel uit van de aanvraag en verweerder heeft geen daartoe strekkend voorschrift aan het bestreden besluit willen verbinden. In zoverre heeft verweerder geen gehoor gegeven aan de laatste aanwijzing in de tussenuitspraak. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder een voorschrift van deze strekking aan het bestreden besluit had moeten verbinden.
7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan volstaan met een algemene verwijzing naar een aantal niet nader genoemde verordeningen, zonder ook maar enige vindplaats te vermelden of wettelijke grondslag te noemen. Voor zover verweerder heeft beoogd te verwijzen naar het Besluit, overweegt de rechtbank dat het Besluit zijn grondslag vindt in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). Deze wet heeft tot doel uit oogpunt van gezondheid en welzijn van dieren, uit ethische overwegingen en uit een oogpunt van bescherming van veiligheid van mens en dier regelen te geven ten aanzien van dieren en handelingen met dieren en dat het voorts wenselijk is regelen te geven ter zake van de uitvoer van dieren en dierlijke producten alsmede met het oog op de raszuiverheid van producten van de Nederlandse fokkerij.
8.
Gelet op de doelstelling van de Gwwd wordt verweerder niet ontslagen van de op hem rustende verplichting ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer (Wm). De Gwwd is primair gericht op het welzijn voor dieren en de veiligheid van de mensen die met de dieren omgaan. De dieren en de werkzaamheden met dieren vinden plaats in de inrichting. De verplichting ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de Wm heeft betrekking op de milieugevolgen van de inrichting voor de omgeving daarbuiten. Vanwege dit verschil heeft verweerder een eigen verantwoordelijkheid om te waarborgen dat volksgezondheidsrisico’s vanwege de verspreiding van ziektekiemen niet zullen optreden buiten de inrichting en kan verweerder niet volstaan met verwijzing naar de Gwwd. Zijn verantwoordelijkheid kan verweerder nemen door toereikende voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning, de naleving van deze voorschriften te controleren en, zo nodig, deze voorschriften te handhaven. De omstandigheid dat de Minister bevoegd is tot handhaving van het Besluit respectievelijk de Gwwd, maakt dit niet anders.
9.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gebrek in de tussenuitspraak niet volledig heeft hersteld. De omgevingsvergunning zal worden vernietigd voor zover verweerder heeft nagelaten voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden ter voorkoming van volksgezondheidsrisico’s vanwege de verspreiding van ziektekiemen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het volgende voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden in bijlage I van het bestreden besluit:
1.1.7 De inrichting dient in werking te zijn conform de omschrijving hygiënemaatregelen op bedrijf [adres] en de daaraan gehechte tekening, bij de reactie van verweerder van 27 augustus 2013 op de tussenuitspraak van 12 juli 2013.
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder geen voorschriften heeft verbonden aan de omgevingsvergunning ter voorkoming van volksgezondheidsrisico’s vanwege de verspreiding van ziektekiemen;
- verbindt het volgende voorschrift aan het bestreden besluit:
1.1.7 De inrichting dient in werking te zijn conform de omschrijving hygiënemaatregelen op bedrijf [adres] en de daaraan gehechte tekening, bij de reactie van verweerder van 27 augustus 2013 op de tussenuitspraak van 12 juli 2013.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.