3.In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de gemeentelijke bezwaarcommissie, het standpunt gehandhaafd dat de bouw van de ligboxenstal in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” en artikel 9.6 van de Verordening Ruimte 2012 (VR2012). Daarmee is de aanvraag volgens verweerder in strijd met artikel 44, eerste lid onder c en onder f, van de Woningwet.
4.1Volgens eiseres is haar bedrijf (zowel de aanwezige geitenstallen als de aangevraagde melkrundveestal) te beschouwen als een grondgebonden agrarisch bedrijf omdat er in de directe nabijheid circa 120 hectare grond aanwezig is die wordt ingezet voor de productie van ruwvoer (gras en maïs) ten behoeve van het eigen vee dat wordt gehouden in de bedrijven aan de [adressen 1 en 2]. Dat de geiten binnen worden gehouden en de koeien deels binnen zullen worden gehouden, is volgens eiseres niet relevant. Desgevraagd heeft eiseres op zitting aangegeven dat het wel de bedoeling is dat de koeien een uitloop hebben op de huiskavel bij het bedrijf.
4.2Volgens verweerder is geen sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf. De geiten worden binnen gehouden waardoor het bedrijf als niet-grondgebonden kan worden beschouwd. Zelfs al zouden de koeien niet het gehele jaar op stal worden gehouden, is geen sprake van een grondgebonden bedrijf. Verweerder neemt hierbij in aanmerking dat de geitenhouderij meer dan 1/3e van het totale bedrijf uitmaakt. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar de toelichting van het bestemmingsplan waar op pagina 31 is aangegeven dat grondgebonden bedrijven, bedrijven zijn waarvan 2/3e of meer van het totale Nge’s afkomstig is uit een bedrijfstak waarbij de grond als productiemiddel essentieel is. In het verweerschrift heeft verweerder hier aan toegevoegd dat de melkrundveehouderij evenmin als een grondgebonden agrarisch bedrijf kan worden beschouwd vanwege de, binnen onder meer verweerders gemeente, ontwikkelde systematiek om te controleren of sprake is van een grondgebonden melkrundveehouderij als bedoeld in de VR2012, omdat, gelet op het aantal melkkoeien dat zal worden gehouden de huiskavel te klein is.
4.3Ingevolge het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan Buitengebied 1996 (door de raad vastgesteld op 16 september 1999) rust op het perceel de (mede)bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”. Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming overeenkomstig de aanduidingen op de (detailplan)kaart onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Op de detailplankaart is vervolgens aangeduid of een agrarisch bedrijf grondgebonden dan wel niet-grondgebonden is. Op de detailplankaart heeft betreffend bedrijf/bouwvlak de aanduiding grondgebonden (gr).
4.4Ingevolge artikel 1, onder 4 van de planvoorschriften wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond. Onder een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf wordt verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend plaatsvindt in gebouwen. Ingevolge artikel 1, onder 5 van de planvoorschriften wordt onder een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend plaatsvindt in gebouwen.
4.5Ingevolge artikel 19, lid 3, aanhef en onder j van de planvoorschriften, gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde de aanwijzingen op de detailplankaarten alsmede het volgende: het oprichten van bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden activiteiten is niet toegestaan, behoudens ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven binnen de bestemming Agrarisch gebied.
4.6Niet in geschil is dat de aanvraag voorziet in een ligboxenstal binnen het bouwvlak op het perceel [adres 1].
4.7De rechtbank is van oordeel dat het bestemmingsplan niet uitsluit dat bij een grondgebonden agrarisch bedrijf dieren uitsluitend binnen worden gehouden. Als enige vereiste voor het grondgebonden karakter wordt namelijk gesteld dat sprake moet zijn van een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond. Volgens de rechtbank kan dit bestemmingsplanvoorschrift slechts op de volgende manier worden uitgelegd: indien en voor zover het bedrijf met de productie afkomstig van de in eigen gebruik zijnde agrarische gronden kan voorzien in de voederbehoefte van de veestapel die in de stallen wordt gehouden, is sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Uit de tekst van het bestemmingsplan volgt niet dat dieren buiten moeten worden gehouden of dat er een huiskavel bij het bedrijf moet liggen die groot genoeg is om alle dieren te beweiden. Verweerders uitleg zou impliceren dat het houden van dieren in de stallen in de winterperiode in strijd is met het bestemmingsplan als gevolg waarvan iedere veehouderij als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf zou moeten worden beschouwd en kan daarom niet worden gevolgd. De enkele omstandigheid dat de geiten dan wel de koeien binnen worden gehouden is daarom onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat reeds daarom geen sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Ook voor bedrijven waar de dieren binnen worden gehouden kunnen de omliggende gronden essentieel zijn zodat in de voerderbehoefte van de dieren kan worden voorzien. Verweerders verwijzing naar de toelichting van het bestemmingsplan leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat de toelichting geen deel uitmaakt van de bindende onderdelen van het bestemmingsplan, is naar het oordeel van de rechtbank de tekst van de voorschriften van het bestemmingsplan voldoende duidelijk.
4.8Verweerders stelling in het verweerschrift dat het bedrijf is te beschouwen als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf omdat de productie plaatsvindt in gebouwen, wordt evenmin gevolgd. Weliswaar is de melkopbrengst afkomstig van de koeien en de geiten die worden gehouden en worden gemolken in de stallen, de dieren worden gevoerd met de opbrengst van de gronden behorend bij het bedrijf. Dit maakt de aanwezigheid van de omliggende gronden een essentieel productiemiddel. De productie van het voer voor de dieren vindt buiten plaats en niet in gebouwen. Daarom is geen sprake van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf. De omstandigheid dat de geiten binnen worden gehouden is niet relevant. Evenmin is relevant in hoeverre de koeien uitsluitend binnen worden gehouden of deels in de wei.
4.9Verweerder heeft in het bestreden besluit niet onderzocht in hoeverre het aanwezige areaal grond in gebruik bij eiseres voldoende is om te voorzien in de voerbehoefte van de geiten en de koeien die worden gehouden in de bedrijven aan de [adressen 1 en 2]. Het bestreden besluit is aldus onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
5.1Volgens eiseres is geen sprake van het uitbreiden van een geitenhouderij omdat de aanvraag betrekking heeft op de bouw van een melkrundveestal. Op geen enkele wijze volgt volgens eiseres uit artikel 9.6 van de VR2012 dat het uitbreidingsverbod ook betrekking heeft op voorzieningen voor andere diercategorieën dan geiten en schapen. Volgens eiseres had verweerder artikel 9.6 van de VR2012 buiten toepassing moeten laten omdat er geen enkele noodzaak is voor het opnemen van een dergelijk verbod vanwege de intrekking van het verbod op uitbreiding van melkgeitenstallen door het Rijk op 28 november 2011. Volgens eiseres is geen sprake van een provinciaal belang om een dergelijk verbod op te leggen aan de sector.
5.2Volgens verweerder is sprake van een vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve geiten- of schapenhouderij in strijd met is artikel 9.6 van de VR2012. Onder verwijzing naar de toelichting op de VR2012 moet onder uitbreiding volgens verweerder niet alleen geitenstallen maar iedere bebouwing worden verstaan.
5.3Ingevolge artikel 9.6 van de VR2012 zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit geldt tot 1 juni 2013 de regel dat uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan, alsmede dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van een geiten- of schapenhouderij welke op de peildatum 12 december 2009 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende vergunning niet is toegestaan. Het bouwverbod is bij Statenbesluit van 22 maart 2013 verlengd tot 1 juni 2014
5.4In artikel 13.4, eerste lid, van de VR 2012 is bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van de regels van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
5.5In de toelichting op artikel 9.2, vierde lid, van de VR2012, dat voorziet in een verbod op uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden, is het volgende vermeld:
“ Het verbod op uitbreiding van de bebouwing is niet beperkt tot dierenverblijven maar geldt ook voor andere voorzieningen. Hiermee wordt voorkomen dat bebouwing ontstaat die zonder dat daar een omgevingsvergunning (bouwen) voor nodig is, in gebruik wordt genomen voor het houden van dieren. In het tweede lid wordt uitdrukkelijk bepaald dat niet-agrarische nevenactiviteiten binnen het agrarisch bouwblok mogelijk zijn onder overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 11 van deze verordening. Gelet op het feit dat binnen extensiveringsgebied het “slot op de muur” geldt kan er ten behoeve van de niet-agrarische nevenactiviteiten niet gebouwd worden. De bebouwing ten behoeve van de intensieve veehouderij mag immers (…) niet uitgebreid worden.”
5.6De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om artikel 9.6 van de VR2012 buiten toepassing te laten. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank van 31 december 2013 in de zaak SHE 13/2876, alsmede de uitspraak van de ABRS van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1819. 5.7In de VR2012 wordt niet aangegeven wat onder uitbreiding van een geitenhouderij dient te worden verstaan. De rechtbank begrijpt het uitbreidingsverbod in de VR2012 aldus dat wordt beoogd iedere voorziening als gevolg waarvan meer dierplaatsen zouden kunnen worden gecreëerd ten behoeve van een geitenhouderij te voorkomen. De door verweerder aangehaalde passage in de toelichting van de VR2012 is naar het oordeel van de rechtbank uit zijn verband gerukt. Deze passage heeft betrekking op het zogenaamde ‘slot op de muur’ van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden. De bouwstop voor geitenhouderijen kent een andere achtergrond, namelijk het voorkomen dat geitenhouderijen kunnen uitbreiden zolang er onduidelijkheid bestaat over de risico’s voor de volksgezondheid. De te bouwen rundveestal dient echter te worden gebruikt om rundvee te houden en niet om er geiten te houden. Het houden van geiten in de rundveestal zou in strijd zijn met de verleende milieuvergunning in 2012 en zou afwijken van de aanvraag om bouwvergunning en is daarom niet toegestaan. Er is bovendien geen enkele aanwijzing dat eiseres voornemens is om geiten in de rundveestal te houden. Onder deze omstandigheden kan de bouw van de rundveestal niet worden beschouwd als een uitbreiding van een geitenhouderij als bedoeld in de VR2012 en is de aanvraag niet in strijd met artikel 9.6 van de VR2012.