ECLI:NL:RBOBR:2013:7021

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
AWB-13_3908
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplichtige werkzaamheden in het kader van beroepspraktijkvorming en de afwijzing van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 20 december 2013, staat de vraag centraal of eiser recht heeft op een uitkering op basis van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) na het beëindigen van zijn stage bij Nederland Studeert B.V. Eiser, die de opleiding ICT Beheerder volgt, had een overeenkomst met Nederland Studeert B.V. voor beroepspraktijkvorming (BPV) en werd gedetacheerd bij Call Center Benelux. Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), weigerde de achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever over te nemen, stellende dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheden van eiser wel degelijk onder de verzekeringsplichtige werkzaamheden vallen. De rechtbank stelt vast dat de overeenkomst met Nederland Studeert B.V. niet als een stage kan worden gekwalificeerd, maar als een arbeidsovereenkomst die strekt tot het verrichten van arbeid in het economische verkeer. De rechtbank wijst erop dat de BPV door de onderwijsinstelling niet als een stage wordt gezien, maar dat de student wordt beschouwd als een startende medewerker die recht heeft op een vergoeding.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de verweerder en oordeelt dat eiser recht heeft op de achterstallige uitkering. Tevens wordt verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank kent eiser ook een proceskostenvergoeding toe van € 978,60 en gelast de vergoeding van het griffierecht van € 44,00. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3908

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. C.J.M. van den Bos - Ackermans),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de achterstallige betalingsverplichtingen van Nederland Studeert B.V. te Rijswijk ten aanzien van eiser over te nemen.
Bij besluit van 20 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser volgt de opleiding ICT Beheerder (BOL) aan het Instituut Broers. Voor het tijdvak 5 november 2012 tot 3 juli 2013 (geplande diploma-uitreiking) is eiser in verband met zijn beroepspraktijkvorming (BPV) in dienst getreden bij Nederland Studeert B.V.
2.
Ingaande 5 november 2012 is eiser met Nederland Studeert B.V. overeengekomen dat hij tot 3 juli 2013 in het kader van de BPV voor 1280 uur (met een minimum van 1080 uur) bij een derde, ‘Call Center Benelux’ (CCB), zal worden gedetacheerd tegen een bruto uurloon van € 5,00, exclusief vakantietoeslag.
In verband met het faillissement van Zuidermatching Zuid Holland B.V., voorheen Nederland Studeert B.V., heeft de curator eiser op 21 december 2012 ontslag aangezegd.
Eiser heeft in verband daarmee een uitkering in het kader van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
3.
Het bestreden besluit gaat over de afwijzing van eisers aanvraag om een uitkering in het kader van hoofdstuk IV van de WW, nu volgens verweerder geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
4.
Onder privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de WW moet worden verstaan de arbeidsovereenkomst zoals omschreven in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW): de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
5.
Onder arbeid als bedoeld in artikel 3 van de WW in verbinding met artikel 7:610 van het BW moet naar het oordeel van de rechtbank worden verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen kan worden verkregen. Voor de beantwoording van de vraag hoe werkzaamheden die worden verricht in het kader van een opleidingstraject moeten worden gekwalificeerd, is van belang hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en ook de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
6.
De rechtbank is van oordeel dat de met Nederland Studeert B.V. gesloten overeenkomst (aangeduid als ‘arbeidsovereenkomst’) strekt tot het verrichten van arbeid in het economische verkeer, waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd en volgens de in het maatschappelijke verkeer geldende normen ook redelijkerwijs kan worden verwacht. De rechtbank acht in dit verband van belang dat uit het Draaiboek BPV blijkt dat de BPV door de onderwijsinstelling uitdrukkelijk niet wordt gezien als een stage, maar dat de student wordt beschouwd als een startende nieuwe medewerker die minimaal het wettelijk minimumloon krijgt uitbetaald en die net als iedere andere nieuwe medewerker een inwerkperiode krijgt. Nu eiser door Nederland Studeert B.V. tegen een commercieel uurtarief werd gedetacheerd bij een derde, acht de rechtbank relevant onder welke omstandigheden eiser bij die derde zijn werkzaamheden verrichtte. De rechtbank is niet gebleken dat eiser in het kader van zijn detachering bij CCB een andere positie had dan de overige voor CCB werkzame personen, in die zin dat bij eiser de leer- of opleidingsaspecten bij het vervullen van de werkzaamheden voorop stonden. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de gedurende de BPV aan eiser geboden begeleiding slechts drie terugkomavonden bij de onderwijsinstelling betrof.
7.
Eisers beroepsgrond dat hij in het kader van een arbeidsovereenkomst met Nederland Studeert B.V. verzekeringsplichtige werkzaamheden heeft verricht, zodat verweerder gehouden was de achterstallige betalingsverplichtingen van de werkgever in het kader van hoofdstuk IV van de WW over te nemen, slaagt gelet op het bovenstaande dan ook.
8.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal nader op het bezwaar van eiser dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal daarbij ook dienen te beslissen op eisers verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente.
9.
De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage kent de rechtbank aan eiser voor door een derde beroepsmatig aan hem verleende rechtsbijstand een forfaitaire vergoeding van € 944,00 toe (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,00, wegingsfactor 1).
Met betrekking tot de gevorderde reiskosten kent de rechtbank € 13,60 (retour op basis van tarieven openbaar vervoer 2e klasse van Geldrop naar ’s-Hertogenbosch) toe.
Met betrekking tot de gevorderde verletkosten kent de rechtbank in verband met het bijwonen van de zitting drie uur à € 7,00, derhalve in totaal € 21,00 aan eiser toe. Nu eiser de door hem gevorderde verletkosten (ten bedrage van € 45,00) niet met bewijsstukken heeft onderbouwd, gaat de rechtbank daarbij uit van het laagste uurtarief, genoemd in artikel 2, eerste lid, onder d., van het Bpb. In totaal bedragen de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser dus € 978,60.
10.
De rechtbank gelast verweerder voorts aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar beslist;
- gelast verweerder aan eiser het griffierecht van € 44,00 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 978,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Tadic, voorzitter, en mr. B.A.J. Zijlstra en
mr. N.W.A. Verrijt, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.