ECLI:NL:RBOBR:2013:6854

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 november 2013
Publicatiedatum
13 december 2013
Zaaknummer
SHE 12/822
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde boete in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) over een opgelegde boete in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Eiseres had een boete van € 343,74 ontvangen omdat zij naar het oordeel van verweerder niet tijdig een zorgverzekering had afgesloten. Eiseres had echter een onderzoek naar haar verzekeringsplicht lopen, waarover zij niet tijdig was geïnformeerd door verweerder. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet kon worden verweten dat zij geen zorgverzekering had afgesloten, aangezien zij in afwachting was van de uitkomst van het onderzoek. De rechtbank stelde vast dat de communicatie van verweerder niet duidelijk was en dat eiseres redelijkerwijs niet kon weten dat zij verplicht was om een zorgverzekering af te sluiten voordat het onderzoek was afgerond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het CVZ en herstelde het primaire besluit, waardoor de boete werd ingetrokken. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van bestuursorganen naar burgers, vooral in situaties waarin sancties worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: SHE 12/822

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,

en

College voor zorgverzekeringen (CVZ), verweerder

gemachtigde: mr. S.E. Berghout.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 343,74.
Bij besluit van 21 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
3.
Bij brief van 21 maart 2011 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij binnen drie maanden een zorgverzekering moet afsluiten. In deze brief is aangekondigd dat verweerder een boete op zal leggen indien eiseres zich binnen drie maanden niet heeft verzekerd. Bij brief van 28 april 2011 heeft verweerder aan eiseres aangegeven dat onduidelijkheid is ontstaan over haar verzekeringsplicht en dat verweerder dit gaat onderzoeken. Gedurende het onderzoek legt verweerder eiseres geen boete op en meldt haar niet aan bij een zorgverzekeraar. Indien uit het onderzoek blijkt dat eiseres wel verzekeringsplichtig is, dan blijft verweerders brief van 21 maart 2011 van kracht, aldus verweerder. Verweerder geeft aan dat eiseres schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van de uitkomst van het onderzoek. Op 15 juni 2011 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan eiseres medegedeeld dat zij verzekerd is voor de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz) en dat zij verplicht is om een basis zorgverzekering af te sluiten. Bij brief van 27 juni 2011 heeft verweerder aan eiseres de uitkomst van het onderzoek medegedeeld. Het is verweerder gebleken dat eiseres toch verzekeringsplichtig is. Verweerder wijst erop dat de brief van 21 maart 2011 daarom van kracht blijft en eiseres een zorgverzekering moet afsluiten. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd, omdat zij op 21 juni 2011, zijnde drie maanden na 21 maart 2011, nog geen zorgverzekering heeft afgesloten. Het hiertegen door eiseres ingediende bezwaar is door verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het gegeven dat gedurende de periode van het onderzoek geen boete is opgelegd, niet betekent dat eiseres na bekendmaking van de uitkomst van het onderzoek opnieuw drie maanden de tijd kreeg om een zorgverzekering af te sluiten. Verweerder wijst erop dat in de brief van 27 juni 2011 duidelijk staat vermeld dat de brief van 21 maart 2011 van kracht blijft. Dat eiseres in de veronderstelling verkeerde dat zij vanaf de uitkomst van het onderzoek drie maanden de tijd had om een zorgverzekering af te sluiten, komt volgens verweerder voor rekening en risico van eiseres. Bovendien stelt verweerder dat eiseres er gedurende de onderzoeksperiode rekening mee had moeten houden dat zij alsnog verplicht zou zijn een zorgverzekering af te sluiten.
5.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij wijst er op dat zij in de brief van 27 juni 2011 in kennis wordt gesteld van het feit dat zij zich toch moet gaan verzekeren, terwijl zij op 1 september 2011 een boete opgelegd krijgt omdat zij op 21 juni 2011 nog geen zorgverzekering had afgesloten. Voorts geeft eiseres aan dat zij wel volledig verzekerd is voor ziektekosten. Zij acht zich ongelijk behandeld omdat haar kinderen wel via Allianz verplicht zijn verzekerd. Eiseres geeft aan dat verweerder dit ook heeft geaccepteerd.
6.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.
De Zorgverzekeringswet (Zvw) is door inwerkingtreding van de Wet opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering per 15 maart 2011 aangepast. De wijziging houdt in dat er een boete wordt opgelegd indien een verzekeringsplichtige geen zorgverzekering heeft afgesloten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zvw is degene die ingevolge de Awbz en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 bedoelde risico. Het besluit over het al dan niet bestaan van een Awbz-verzekering wordt genomen door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Blijkens de memorie van toelichting op de Wet opsporing en verzekering onverzekerden zorgverzekering dient verweerder zich te baseren op het Awbz-bestand van de SVB.
8.
De onderhavige boete is door de wetgever als een bestuurlijke boete aangemerkt, hetgeen een bestraffende sanctie is, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom. Het opleggen van een dergelijke boete is een criminal charge, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Naar vaste rechtspraak dient een bestuurlijke boete vol getoetst te worden.
9.
Artikel 6 van het EVRM brengt met zich dat de rechter dient te toetsen of de bestuurlijke boete in overeenstemming is met de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en die waarin de overtreder verkeert.
10.
De rechtbank is, gelet op de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, van oordeel dat de overtreding niet aan eiseres kan worden verweten. Van eiseres kon redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij hangende het onderzoek naar haar verzekeringsplicht een zorgverzekering zou afsluiten. Nu verweerder niet eerder dan op 27 juni 2011 aan eiseres heeft medegedeeld dat zij verzekeringsplichtig is en een zorgverzekering moet afsluiten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder haar ten onrechte verwijt dat zij op 21 juni 2011 -zes dagen vóór de uitkomst van het onderzoek - nog geen zorgverzekering had afgesloten. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat de SVB eiseres reeds op 15 juni 2011 heeft medegedeeld dat zij verzekerd is voor de Awbz en een basis zorgverzekering moet afsluiten. Verweerder heeft immers in zijn brief van 28 april 2011 aan eiseres meegedeeld dat het CVZ een onderzoek zou instellen naar haar verzekeringsplicht. Eiseres mocht er dan ook van uit gaan dat verweerder haar zelf zou informeren over de resultaten van dat onderzoek en wat er vervolgens van haar werd verwacht. Tenslotte overweegt de rechtbank dat eiseres binnen een redelijke termijn na 27 juni 2011 alsnog een zorgverzekering heeft afgesloten. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de bijzondere omstandigheid dat eiseres, zoals zij ter zitting onweersproken heeft verklaard, de nodige moeilijkheden heeft ondervonden bij het afsluiten van deze verzekering omdat zij via haar echtgenoot die werkt bij een internationale organisatie al een ziektekostenverzekering heeft (zij het niet een zorgverzekering in de zin van de Zvw) die zij niet kan beëindigen.
11.
Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte aan eiseres een boete van € 343,74 heeft opgelegd. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, namelijk het afzien van het opleggen van een boete, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen. Hetgeen overigens door eiseres naar voren is gebracht behoeft dan ook geen verdere bespreking.
12.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten die eiseres heeft moeten maken voor de behandeling van het beroep ten bedrage van € 18,20. Aan een veroordeling in de reiskosten die eiseres heeft moeten maken voor de behandeling van haar bezwaarschrift komt de rechtbank niet toe nu niet is gebleken dat eiseres hierom in de bezwaarprocedure heeft gevraagd. De rechtbank verwijst naar het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:15, tweede lid van die wet. Wel ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 42,00 dient te worden vergoed.
13.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 18,20
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,00 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.M. Effting-Zeguers, rechter, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.