In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 november 2013 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, die op 8 januari 2007 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar, zou op 17 juni 2014 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Echter, het openbaar ministerie heeft op 29 oktober 2013 een schriftelijke vordering ingediend om deze voorwaardelijke invrijheidsstelling achterwege te laten, vanwege ernstige bezwaren van het bezit van wapens en munitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering ontvankelijk is, aangezien deze tijdig is ingediend en de grond bevat waarop zij berust.
Tijdens de openbare terechtzitting op 15 november 2013 heeft de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn vordering. De verdediging stelde dat de veroordeelde onder de oude regeling van vervroegde invrijheidsstelling valt, waarbij geen voorwaarden aan het gedrag van de gedetineerde werden gesteld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling van toepassing is, omdat de gevangenisstraf nog gaande was na de inwerkingtreding van de Wijzigingswet.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er sprake is van ernstige bezwaren met betrekking tot het bezit van vuurwapens en munitie, wat kan worden gekwalificeerd als een zeer ernstige misdraging. Dit rechtvaardigt het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie gedeeltelijk toegewezen en bepaald dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor de duur van 18 maanden wordt uitgesteld, tot 9 december 2015. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.