ECLI:NL:RBOBR:2013:6731

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 november 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
20/004140-04
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitstel van voorwaardelijke invrijheidsstelling wegens ernstige bezwaren van misdragingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 november 2013 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, die op 8 januari 2007 was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 jaar, zou op 17 juni 2014 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Echter, het openbaar ministerie heeft op 29 oktober 2013 een schriftelijke vordering ingediend om deze voorwaardelijke invrijheidsstelling achterwege te laten, vanwege ernstige bezwaren van het bezit van wapens en munitie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering ontvankelijk is, aangezien deze tijdig is ingediend en de grond bevat waarop zij berust.

Tijdens de openbare terechtzitting op 15 november 2013 heeft de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn vordering. De verdediging stelde dat de veroordeelde onder de oude regeling van vervroegde invrijheidsstelling valt, waarbij geen voorwaarden aan het gedrag van de gedetineerde werden gesteld. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling van toepassing is, omdat de gevangenisstraf nog gaande was na de inwerkingtreding van de Wijzigingswet.

De rechtbank heeft verder overwogen dat er sprake is van ernstige bezwaren met betrekking tot het bezit van vuurwapens en munitie, wat kan worden gekwalificeerd als een zeer ernstige misdraging. Dit rechtvaardigt het uitstel van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie gedeeltelijk toegewezen en bepaald dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor de duur van 18 maanden wordt uitgesteld, tot 9 december 2015. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer 20/004140-04
VI-nummer: 99/000011-24
RK-kenmerk: 13/2037
Uitspraakdatum: 29 november 2013
Beslissing tot uitstel of achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 8 mei 2007 is:

[verdachte]

geboren op [1969] te [geboorteplaats]
thans gedetineerd in [detentieplaats]
veroordeeld tot - onder meer - een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren.
Veroordeelde zal, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, op 17 juni 2014 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

De vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 29 oktober 2013 strekt ertoe dat de rechtbank deze voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege laat.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering onverwijld, te weten op 29 oktober 2013 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust.

De behandeling ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 15 november 2013. Veroordeelde is ter terechtzitting verschenen en werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.S. van der Biezen.
Veroordeelde en zijn raadsman hebben op in de pleitnota opgenomen gronden primair aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard moet worden in zijn vordering. De raadsman betoogt daartoe dat zijn cliënt op 8 januari 2007 veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 15 jaren en dat hij derhalve nog valt onder de oude regeling van de vervroegde invrijheidsstelling. Onder die regeling vond vervroegde invrijheidsstelling plaats zonder dat voorwaarden werden gesteld aan het gedrag van de gedetineerde.
Voor zover geoordeeld kan worden dat de nieuwe regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling op veroordeelde van toepassing is, dient de vordering te worden afgewezen op grond dat deze in strijd is met artikel 7 EVRM en het legaliteitsbeginsel, omdat met (toepassing van) die regeling sprake is van een strafverzwaring achteraf waarmee de rechter ten tijde van de oplegging van de straf geen rekening heeft kunnen houden.
Voorts stelt de verdediging zich op het standpunt dat op de vordering nog niet beslist kan worden nu cliënt weliswaar wordt verdacht van het plegen van een nieuw strafbaar feit, maar hij hiervoor nog niet is veroordeeld. In geval van toewijzing van de vordering dient slechts een deel te worden toegewezen, omdat toewijzing van het gehele strafrestant (zijnde 5 jaar) disproportioneel is.

De beoordeling

Op 1 juli 2008 is de toen geldende regeling van de vervroegde invrijheidstelling vervangen door de in art. 15 Sr neergelegde regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De oude regeling hield in dat een veroordeelde tot een gevangenisstraf (van een zekere duur) na tweederde daarvan vervroegd in vrijheid werd gesteld. In de nieuwe regeling is daarentegen bepaald dat een veroordeelde na tweederde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Achtergrond van deze verandering is het beperken van recidive door beïnvloeding van het gedrag van de veroordeelde en van zijn re-integratie in de maatschappij (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 513, nr. 3, p. 5).
De invrijheidstelling geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van zijn proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden gesteld. Krachtens het overgangsrecht is de nieuwe regeling niet van toepassing op veroordelingen tot vrijheidsstraf die vóór de inwerkingtreding – dus vóór 1 juli 2008 – zijn uitgesproken (art. VI lid 1 van de Wijzigingswet), tenzij de tenuitvoerlegging van de veroordeling van die vrijheidsstraf vijf jaar na inwerkingtreding van de wet nog gaande is (art. VI lid 2 van de Wijzigingswet).
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde op 8 januari 2007 veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 15 jaar, welke straf in cassatie wegens overschrijding van de redelijke termijn is teruggebracht tot 14 jaren en 9 maanden. De datum van veroordeling ligt voor de datum van de invoering van de Wijzigingswet. Gezien de duur van de opgelegde gevangenisstraf is deze vijf jaar na inwerkingtreding van de Wijzigingswet nog gaande. Derhalve is de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van art. 15 sr op veroordeelde van toepassing, en kan de officier van justitie in zijn vordering worden ontvangen.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat toepassing van het overgangsrecht op veroordeelde in strijd is met artikel 7 EVRM dan wel het legaliteitsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt.
De voorlopige datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is 17 juni 2014.
Onder de voorloper van het huidige artikel 15 Sr (artikel 15a Sr) kon - onder meer - vervroegde invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege blijven indien:
Lid 1 sub b: de veroordeelde onherroepelijk is veroordeeld terzake van een misdrijf waarvoor ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering voorlopige hechtenis is toegelaten en dat is begaan na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf;
Sub c: is gebleken dat de veroordeelde zich anderszins na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zeer ernstig heeft misdragen.
Ingevolge artikel 15b sr (oud) besliste de penitentiaire kamer van het gerechtshof te Arnhem over de vordering tot uitstel dan wel achterwege blijven van de vervroegde invrijheidsstelling.
Blijkens de memorie van antwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 764, nr. 5) kon eerst van een zeer ernstige misdraging gesproken worden als de veroordeelde een ernstig strafbaar feit had gepleegd. Daarbij zou het van de omstandigheden van het concrete geval afhangen (waren ernstige bedreigingen geuit, was er geweld gepleegd?) of gesproken kon worden van zeer ernstige misdragingen. Het ernstige vermoeden dat sprake was van een dergelijke misdraging kon grond voor uitstel of achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling zijn.
Volgens een uitspraak van het hof Arnhem (NJ 1987, 715) diende onder een ‘zeer ernstige misdraging’ te worden verstaan het door de veroordeelde plegen van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
De rechtbank oordeelt dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat er sprake is van ernstige bezwaren ter zake van het bezit op 3 september 2013 van een tweetal vuurwapens en munitie.
Gelet op de hiervoor weergegeven regeling van de vervroegde invrijheidsstelling onder artikel 15a Sr (oud), bestond ook toen de mogelijkheid om deze op vordering van de officier van justitie achterwege te laten dan wel uit te stellen, nu (verdenking van) het bezit van vuurwapens en munitie als een zeer ernstige misdraging moet worden opgevat. Reeds om die reden kan niet gezegd worden dat – zoals de raadsman heeft betoogd - sprake is van een strafverzwaring achteraf waarmee de rechter ten tijde van de oplegging van de straf geen rekening heeft kunnen houden. Dientengevolge is er geen strijd met artikel 7 EVRM dan wel het legaliteitsbeginsel. Uit zowel artikel 15a lid 1 sub c Sr (oud), als artikel 15d lid 1 sub a onder 1 Sr, volgt dat voor toewijzing van de vordering niet noodzakelijk is dat de veroordeelde ter zake van een hem (nieuw) verweten strafbaar feit veroordeeld is.
Het resterende strafdeel van veroordeelde na de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling bedraagt 5 jaren. De rechtbank is van oordeel dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde voor een deel achterwege dient te blijven en zal daarom de vordering van de officier van justitie deels toewijzen.

Toepasselijke wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op artikel 15, 15a, 15d, 15e en 15f van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • wijst de vordering gedeeltelijk toe in die zin dat de voorwaardelijke invrijheidstelling voor de duur van 18 maanden wordt uitgesteld;
  • bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld tot 9 december 2015.
Deze beslissing is genomen door:
mr. R.J. Bokhorst, voorzitter,
mr. P.J.H. Van Dellen en mr. M.T. van Vliet, leden,
in tegenwoordigheid van mr. W. Kort-van Welzen, griffier,
en is uitgesproken op 29 november 2013.