In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 november 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege van een terbeschikkinggestelde, geboren in 1972 en verblijvende in het Huis van Bewaring te Grave. De rechtbank had eerder, bij vonnis van 11 december 2002, de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd. Deze verpleging was voorwaardelijk beëindigd door het gerechtshof Arnhem op 5 juli 2012, onder bepaalde voorwaarden. De terbeschikkingstelling was op 19 februari 2013 met twee jaar verlengd, waarbij de voorwaarden waren aangepast. Op 5 september 2013 werd een eerdere vordering tot hervatting van de verpleging afgewezen, met handhaving van de voorwaarden waaronder de verpleging was beëindigd.
De officier van justitie diende op 30 oktober 2013 een nieuwe vordering in, die op 27 november 2013 ter openbare terechtzitting werd behandeld. De officier van justitie stelde dat de terbeschikkinggestelde niet in staat was om risicovolle situaties te vermijden en dat hij de voorwaarden van de voorwaardelijke beëindiging had overtreden. Tijdens de zitting werd een rapport van de Reclassering Nederland gepresenteerd, waarin werd gesteld dat de terbeschikkinggestelde verdacht werd van een nieuw strafbaar feit. De rechtbank hoorde ook de deskundige van de reclassering, die het rapport toelichtte.
De verdediging betwistte de beschuldigingen en voerde aan dat de terbeschikkinggestelde zich aan de voorwaarden had gehouden. De rechtbank kon echter niet vaststellen of de terbeschikkinggestelde daadwerkelijk de voorwaarden had overtreden. Gezien de omstandigheden oordeelde de rechtbank dat de vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege moest worden afgewezen, met handhaving van de eerder gestelde voorwaarden. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee leden van de rechtbank, waarbij de griffier aanwezig was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar.