In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 21 november 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.L. Zijlma, hadden bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van hun verzoek om opschorting van de begunstigingstermijn door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, zoals verzoekers stelden, en dat artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen grond biedt voor opschorting van de last. De voorzieningenrechter concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om opschorting niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.
De voorzieningenrechter benadrukte dat verzoekers een spoedeisend belang hadden, maar dat de afwijzing van de verlenging van de begunstigingstermijn niet als een besluit kan worden beschouwd. De voorzieningenrechter wees op de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 25 september 2013, die stelde dat er geen concreet zicht op legalisatie aanwezig was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de recente ontwikkelingen die verzoekers aanvoerden, geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om de last onder dwangsom in te trekken.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de proportionaliteit van de dwangsom in rechte vaststaat en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.