ECLI:NL:RBOBR:2013:6489

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
01/089090-03
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Criminele organisatie betrokken bij drugshandel en afpersing

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 november 2013 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een criminele organisatie. De organisatie was actief in de periode van 1 januari 2000 tot en met 21 juni 2005 en hield zich bezig met mensensmokkel, drugshandel, afpersing en verboden wapenbezit. De verdachte, die als een van de leiders van de organisatie werd beschouwd, kreeg een gevangenisstraf van vijf jaar opgelegd, met een strafkorting van twaalf maanden wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen deelnam aan de organisatie, maar ook leiding gaf aan de activiteiten, waaronder de productie en distributie van MDMA. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele andere tenlastegelegde feiten, waaronder mensensmokkel, wegens gebrek aan bewijs. De zaak was complex en vereiste een langdurig onderzoek, wat leidde tot een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de samenleving, en legde een gevangenisstraf op die de ernst van de gepleegde misdrijven weerspiegelt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/089090-03
Datum uitspraak: 22 november 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1967],
zonder bekende woon- of verblijfplaats.
De verdachte zal in het vervolg worden aangeduid met [verdachte].
Procesverloop.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 5 september 2005.
De rechtbank heeft de zaak in eerste aanleg behandeld op de terechtzittingen op 4 oktober 2005, 22 december 2005, 15 maart 2006, 24 mei 2006, 21 augustus 2006, 14 november 2006, 26 maart 2007, 4 juni 2007, 12 mei 2009, 14 mei 2009, 29 mei 2009, 18 juni 2009 en 9 juli 2009. Vervolgens heeft de rechtbank vonnis gewezen op 23 juli 2009.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof heeft de zaak behandeld op de terechtzittingen op 15 september 2009, 7 oktober 2009, 9 november 2009, 17 maart 20010, 31 maart 2010, 26 mei 2010, 28 mei 2010, 1 juni 2010, 14 juni 2010, 22 november 2010, 6 april 2011, 24 juni 2011, 8 juli 2011, 9 november 2011, 23 november 2011 en 9 januari 2012.
Vervolgens heeft het gerechtshof arrest gewezen op 23 januari 2012.
Het gerechtshof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank ’s-Hertogenbosch, teneinde de zaak op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens behandeld op de terechtzittingen op 12 september 2012, 18 en 21 januari 2013, 7 februari 2013 en 28, 29 en 30 oktober 2013, waarna het onderzoek is gesloten op 8 november 2013.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op voornoemde data.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van [verdachte] naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 5 september 2005.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 26 maart 2007 overeenkomstig artikel 314a Sv is aangepast, is aan [verdachte] ten laste gelegd dat:
1.
hij in de gemeente Schijndel en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 2000 tot en met 21 juni 2005,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten
- het in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 (telkens) uit winstbejag behulpzaam zijn bij het anderen verschaffen van illegale toegang tot en/of verblijf in Nederland en/of enige andere staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen als bedoeld in artikel 197a (oud) van het Wetboek van Strafrecht
- het in de periode 1 januari 2005 tot en met 21 juni 2005 (telkens) uit winstbejag behulpzaam zijn bij het anderen verschaffen van illegaal verblijf in Nederland, een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland of Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het in het eerste lid genoemde protocol en/of anderen daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaft als bedoeld in artikel 197a (nieuw) van het Wetboek van Strafrecht
- het (telkens) handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A en/of B en/of C en/of D van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 en/of 10a van de Opiumwet
-het (telkens) plegen van moord en/of doodslag en/of poging daartoe;
-het telkens plegen van (zware) mishandeling en/of openlijke geweldpleging;
-het (telkens) plegen van afpersing;
-het (telkens) handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie;
terwijl verdachte daaraan (mede) leiding heeft gegeven;
(artikel 140 Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 1)
2.
hij in de gemeente Rotterdam en/of Schijndel en/of elders in Nederland, één of meermalen,
in of omstreeks de periode 01 oktober 2003 tot en met 31 december 2004 (telkens) tezamen en in vereniging met één of meer andere perso(o)n(en), althans alleen, er een beroep of gewoonte van heeft gemaakt om (telkens) één of meer perso(o)n(en), althans een ander, uit winstbejag behulpzaam te zijn/is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot en/of verblijf in Nederland en/of België en/of enige staat welke gehouden is mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen, en/of (telkens) één of meer perso(o)n(en) daartoe uit winstbejag gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen/heeft (hebben) verschaft, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen
had/hadden te vermoeden dat de toegang van die perso(o)n(en) tot en/of dat verblijf van die
perso(o)n(en) in Nederland en/of België en/of enige staat welke gehouden was mede ten behoeve van Nederland grenscontrole uit te oefenen (telkens) wederrechtelijk was, hierin bestaande dat verdachte tezamen en in vereniging met één of meer andere perso(o)n(en), althans alleen,
-heeft georganiseerd en/of gecoördineerd en/of gefinancieerd en/of aanwijzingen heeft gegeven dat één of meer perso(o)n(en) tegen betaling naar Nederland en/of via Nederland vervoerd/gesmokkeld moest(en) worden en/of
-opdracht / toestemming heeft/hebben gegeven perso(o)n(en) te vervoeren / te laten gaan/verder te laten reizen en/of
-zich informeert / laat informeren over het aantal personen (gesmokkelden) dat op transport gaat/is gegaan en/of
-zich informeert / laat informeren over geld dat is betaald / betaald moet worden en/of
-onderdak heeft/hebben verschaft/geregeld/gefinancierd aan één of meer (te smokkelen) perso(o)n(en) en/of
-(in) het onderhoud heeft/hebben voorzien/gefinancierd van één of meer perso(o)n(en) (gesmokkelden) en/of
-geld, althans enig goed, heeft/hebben ontvangen in verband met het (door anderen laten) vervoeren (smokkelen) van personen;
(artikel 197a Sr (oud) Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 2)
3.
hij in de gemeente Rotterdam en/of Schijndel en/of elders in Nederland, één of meermalen,
in of omstreeks de periode 01 januari 2005 tot en met 21 juni 2005 (telkens) tezamen en in vereniging met één of meer andere perso(o)n(en), althans alleen, er een beroep of gewoonte van heeft gemaakt (om) (telkens) een of meer perso(o)n(en)en, althans een ander, uit winstbejag behulpzaam te zijn/is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot en/of doorreis door en/of verblijf in Nederland en/of België en/of een andere lidstaat van de Europese Unie, IJsland, Noorwegen of een staat die is toegetreden tot het in het eerste lid genoemde protocol en/of (telkens) één of meer perso(o)n(en) daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te verschaffen/heeft (hebben) verschaft, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had/hadden te vermoeden dat de toegang van die perso(o)n(en) tot en/of de doorreis en/of dat verblijf van die perso(o)n(en) wederrechtelijk was, hierin bestaande dat verdachte tezamen en in vereniging met één of meer andere perso(o)n(en), althans alleen,
-heeft georganiseerd en/of gecoördineerd en/of gefinancierd en/of aanwijzingen heeft gegeven dat één of meer perso(o)n(en) tegen betaling naar Nederland en/of via Nederland vervoerd moest(en) worden en/of
-opdracht / toestemming heeft/hebben gegeven perso(o)n(en) te vervoeren / te laten gaan/verder te laten reizen en/of
-zich informeert / laat informeren over het aantal personen (gesmokkelden) dat op transport gaat/is gegaan en/of
-zich informeert / laat informeren over geld dat is betaald / betaald moet worden en/of
-onderdak heeft/hebben verschaft/geregeld/gefinancierd aan één of meer (te smokkelen) perso(o)n(en) en/of
-in het onderhoud heeft/hebben voorzien/gefinancierd van één of meer perso(o)n(en) (gesmokkelden) en/of
- geld, althans enig goed, heeft/hebben ontvangen in verband met het (door anderen laten) vervoeren (smokkelen) van personen;
(artikel 197a Sr (nieuw) Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 2)
4.
hij op of omstreeks 1 maart 2005 in de gemeente Rotterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid (20000 pillen/ongeveer 4400 gram) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, in elk geval een middel als vermeld op lijst 1 bij de Opiumwet, , zijnde MDMA en/of MDA en/of
E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte toen aldaar tezamen en in vereniging met die anderen of die ander, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of
amfetamine over de grens van Nederland met Duitsland gebracht en/of die hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine naar Duitsland en/of Maleisie, althans naar het buitenland gebracht en/of naar Duitsland en/of Maleisie, althans naar het buitenland ten vervoer aangenomen en/of (aan een ander of anderen) ten vervoer aangeboden;
(artikel 2 anh/ond A Opiumwet)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 1 maart 2005 in de gemeente Rotterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid (20000 pillen/ongeveer 4400 gram) van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of MDA en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(artikel 2 anh/ond B/C Opiumwet) (zaaksdossier 3)
5.
hij op na te noemen tijdstippen in of omstreeks de periode 1 februari 2004 tot en met 1 juli 2004 te Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk buiten het grond gebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of tenamfetamine (MDA) en/of
N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, immers heeft verdachte opzettelijk:
-op of omstreeks 4 februari 2004 te Rotterdam in de gemeente Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, naar het buitenland (Maleisie), vervoerd en/of ten vervoer aangenomen en/of ten vervoer aangeboden en/of
-op of omstreeks 12 maart 2004 te Rotterdam in de gemeente Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid materiaal bevattende MDMA en MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, naar het buitenland (Maleisie), vervoerd en/of ten vervoer aangenomen en/of ten vervoer aangeboden en/of
-op of omstreeks 28 mei 2004 te Rotterdam in de gemeente Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of MDA en/of N-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, naar het buitenland (Maleisie), vervoerd en/of ten vervoer aangenomen en/of ten vervoer aangeboden en/of
-op of omstreeks 19 juni 2004 te Rotterdam in de gemeente Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, naar het buitenland (Maleisie), vervoerd en/of ten vervoer aangenomen en/of ten vervoer aangeboden;
(artikel 2 anh/ond A Opiumwet)
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode 1 februari 2004 tot en met 1 juli 2004 te Rotterdam en/of elders in Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid
materiaal bevattende MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, zijnde MDMA en/of MDA en/of E-ethyl-MDA (MDEA) en/of metamfetamine en/of amfetamine, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, in elk geval (een) middel(en) als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(artikel 2 aanh/ond B/C Opiumwet) (zaaksdossier 3)
6.
hij in of omstreeks de periode 01 september 2004 tot en met 27 december 2004 te Rotterdam en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of één of meer andere perso(o)n(en) te dwingen tot de afgifte van geld, in elk geval van enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of restaurant [restaurant 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat
-verdachte en/of zijn mededader(s) heeft/hebben gezegd bij de "Singapore groep" te horen en/of
-verdachte en/of zijn mededader(s) een zekere [slachtoffer 2], althans een Chinese persoon, (in hotel / restaurant [restaurant 1]) heeft/hebben mishandeld, althans laten mishandelen en/of
-verdachte en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer 1] en/of zijn medewerker een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond en/of
-verdachte en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer 1] en/of zijn medewerker heeft/hebben gezegd dat als hij geen 10.000 euro, althans een geldbedrag, zou betalen hij neergeschoten zou worden waarop die [slachtoffer 1] 10.000 euro, althans een geldbedrag heeft betaald aan verdachte en/of zijn mededader(s), althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking;
(artikel 317 Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 4, [restaurant 1])
7.
hij in of omstreeks de periode 01 september 2004 tot en met 02 november 2004 te Rotterdam en/of elders in Nederland ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 3] en/of één of meer andere perso(o)n(en) te dwingen tot de afgifte van geld en/of het restaurant [restaurant 2], in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededader(s), bij genoemde [slachtoffer 3] en/of zijn medewerker(s) bekend zijnde als deel uit makend van de zogenaamde "Singapore groep",
- in het restaurant ([restaurant 2]) is/zijn geweest en/of tegen de in genoemd restaurant werkzame bedrijfsleider [getuige 1], althans een personeelslid van voornoemde [slachtoffer 3] heeft/hebben gezegd dat hij/zij op zoek was/waren naar [slachtoffer 3] en/of geld van die [slachtoffer 3] en/of zijn medewerker(s) wilde(n) hebben en/of (vervolgens)
- die [slachtoffer 3] (telefonisch) heeft/hebben gezegd dat als hij niet betaalde of tekende, althans het restaurant niet over zou dragen, hij een groot probleem zou krijgen en dat die [slachtoffer 3] uit moest kijken, althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking,terwijl de uitvoering van het voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(artikel 317 jo. 45 Wetboek van Strafrecht, zaaksdossier 4: [restaurant 2])
8.
hij op of omstreeks 21 juni 2005 te Rotterdam in de gemeente Rotterdam ([adres 1]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens, te weten
-een revolver, van het merk Rossi, van het kaliber .38 special van categorie II en/of III
en/of munitie te weten
-5 althans een of meer (volmantel)kogelpatronen van het kaliber .38 van categorie II
en/of III
voorhanden heeft gehad.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd
(artikel 26 Wet wapens en munitie, zaaksdossier 6)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is [verdachte] daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de officier van justitie overweegt de rechtbank het volgende.
Namens een aantal verdachten zijn verweren gevoerd die – op uiteenlopende gronden – strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Deze gronden komen er – verkort en samengevat weergegeven – op neer dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is omdat:
de verantwoording van de start en loop van de verdenking tegen de verdachten ontoereikend is zodat de verdediging en de rechtbank niet in staat zijn de gegrondheid van de gerezen verdenking tegen verdachten en de toepassing van daarop gebaseerde (algemene en bijzondere) opsporingsmiddelen op hun rechtmatigheid te beoordelen;
de officier van justitie het aanwezigheidsrecht van de verdachten heeft gefrustreerd door zich niet tegen hun uitzetting te verzetten en hen – voor zover zij ongewenst zijn verklaard - geen vrijgeleide aan te bieden teneinde het effectueren van hun aanwezigheidsrecht te faciliteren. Namens [verdachte] wordt daaraan nog toegevoegd de gang van zaken rondom diens inbeslaggenomen Portugese paspoort en identiteitsbewijs;
de officier van justitie getracht heeft cruciale informatie – in de vorm van een ambtsbericht met betrekking tot een belastende, tot dan toe onbekende getuige – aan de verdediging te onthouden terwijl zij die wel deelde met de rechtbank, met het uitdrukkelijke verzoek het betreffende ambtsbericht na kennisneming te vernietigen. Aldus heeft de officier van justitie fundamentele procesregels geschonden. Ook in de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de – belastende – verklaringen van deze getuige ([getuige 3]) zijn verkregen, het feit dat informatie daarover aan de verdediging en de rechtbank werd onthouden en het negeren door de officier van justitie van herhaalde verzoeken om informatie ziet de verdediging gronden besloten liggen om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te achten;
door toedoen van het openbaar ministerie inmiddels sprake is van een dermate excessief tijdverloop sedert de aanvang van de strafvervolging dat niet meer kan worden gesproken van berechting binnen een redelijke termijn. Er van uitgaande dat de in aanmerking nemende termijn een aanvang nam op het moment van aanhouding van de verdachten (medio 2005) zijn thans meer dan 8 jaren verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn en de bijkomende omstandigheden zijn van dien aard dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie de enige passende reactie is.
De rechtbank zal deze verweren gezamenlijk in de zaken van alle verdachten bespreken. Indien en voor zover de aangevoerde gronden niet in alle zaken zijn aangevoerd dragen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank derhalve een ambtshalve karakter tenzij anders wordt aangegeven.
Beslissingskader
De rechtbank stelt vast dat alle door de verdediging aangevoerde gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie zijn terug te voeren op gedragingen (nalaten daaronder begrepen) van (functionarissen van) het openbaar ministerie dan wel van functionarissen wier handelen onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie valt .
In dat verband moet worden vooropgesteld dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde kan opleveren dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dient te leiden. Deze sanctie kan aan de orde zijn in geval sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Voorts is een dergelijke sanctie mogelijk indien - ook zonder dat de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld zijn geschonden - sprake is van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de onafhankelijke rechter zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
Bij de beoordeling moet verder worden bedacht dat de zaak bij arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 23 januari 2012 is teruggewezen op de voet van artikel 423, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op deze terugwijzing dient de rechtbank de zaak thans opnieuw te beoordelen op basis van de bestaande tenlastelegging maar met inachtneming van ’s-Hofs arrest. Dit laatste houdt in dat de rechtbank geen beslissingen kan nemen die in strijd komen met hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist in het arrest waarbij de eerdere beslissing van de rechtbank om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren werd vernietigd. Dat betekent dat de rechtbank niet (opnieuw) tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan besluiten op de eerder door haar in de vonnissen van 23 juli 2009 daaraan ten grondslag gelegde gronden.
Ad. 1 start van het onderzoek [1]
Door de regiopolitie Gelderland-midden werd in samenwerking met de Koninklijke Marechaussee in de jaren 1997/1998 een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd onder de projectnaam ‘Panda’. Het onderzoek richtte zich op een Chinese dadergroep die zich bezig zou houden met mensensmokkel. In dat verband kwam een dadergroep van Chinese afkomst uit Singapore in beeld. Uit de inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken kon worden opgemaakt dat in opdracht van een onbekende Singaporees (‘[naam]’) een persoon uit Kampen, genaamd [slachtoffer 4], was ontvoerd en mishandeld. Dit zou verband houden met het feit dat genoemde [slachtoffer 4] een aantal personen van Chinese afkomst had gesmokkeld en de verdiensten daarvan in eigen zak had gestoken terwijl de betreffende personen ‘eigendom’ waren van een mensensmokkelorganisatie onder leiding van een Chinese vrouw uit Rotterdam genaamd [betrokkene 1] (alias [alias 1]/[alias 2]). Hoewel de ontvoering en mishandeling van de man uit Kampen heeft geleid tot veroordeling van verdachten binnen het onderzoek Panda, heeft het onderzoek niet geleid tot aanhouding en vervolging van de persoon bekend onder de naam [naam], onder meer bij gebreke van nadere identificerende gegevens. Op basis van de uit het onderzoek Panda verkregen aanwijzingen werd door de Unit Mensensmokkel in de eerste helft van 2000 onder de projectnaam “Raptus’ een onderzoek opgestart naar genoemde - binnen Nederland actieve - Chinese criminele dadergroep.
Dit onderzoek kwam kort na aanvang stil te liggen in verband met de op 18 juni 2000 te Dover aangetroffen 58 (overleden) slachtoffers van een mensensmokkeltransport afkomstig uit Nederland, hetgeen aanleiding vormde tot een tweetal opsporingsonderzoeken naar de personen die verantwoordelijk waren voor respectievelijk de feitelijke uitvoering (onderzoek Fanqui) en de organisatie (onderzoek Opaal) van het betreffende transport. Beide onderzoeken legden volledig beslag op de voor mensensmokkel beschikbare opsporingscapaciteit. Het onderzoek Raptus werd in december 2002 voortgezet onder de projectnaam “Comurra”, welk onderzoek ten doel had na te gaan in hoeverre de onderzoeksinformatie ten tijde van de start van Raptus nog actueel en bruikbaar was.
De vonnissen van de rechtbank Rotterdam in de zaak Opaal van 27 juni 2003 vormden voor het onderzoeksteam aanleiding om bij het onderzoek geen gebruik te maken van de onderzoeksresultaten die Raptus in de eerste fase in 2000 had gegenereerd vanwege de ouderdom en daarmee de toetsbaarheid van die bevindingen.
In verband hiermee werd in augustus 2003 besloten om het opsporingsonderzoek gericht op een Chinese criminele organisatie onder leiding van ene [naam] uit Eindhoven voort te zetten onder de oorspronkelijke naam Raptus en daarbij uitsluitend gebruik te maken van actuele CIE-informatie [2] en restinformatie uit de opsporingsonderzoeken ter zake mensensmokkel van Chinezen bekend onder de namen ‘Lotus’ en ‘Opaal’. Het onderzoek Lotus hield verband met een door de politie Brabant Zuid Oost uitgevoerd onderzoek in de periode mei – oktober 2000, leidend tot de veroordeling van een Chinese vrouw ([betrokkene 2], alias [alias 3]) wegens mensensmokkel en leiding geven aan een criminele organisatie. Het onderzoek Opaal was – als gezegd - gericht op de organisatoren van het “Dovertransport” en heeft geleid tot de veroordeling van een Chinese vrouw ([betrokkene 1], alias [alias 1]/[alias 2]/[alias 4]) wegens mensensmokkel en leiding geven aan een criminele organisatie.
Uit het onderzoek Lotus kwamen aanwijzingen naar voren die suggereerden dat de organisatie van [naam] uit Eindhoven betrokken was bij mensensmokkel. Uit de restinformatie uit dit onderzoek – met name getapte telefoongesprekken – bleek van de vermoedelijke betrokkenheid van een onbekende persoon, [naam] genaamd, die afwisselend in Thailand en Nederland zou verblijven en die kennelijk een leidende rol vervulde binnen een organisatie die zich met mensensmokkel bezig hield. Dat sprake was van een relatie tussen genoemde [naam] en de hoofdverdachte in het onderzoek Opaal ([betrokkene 1]) bleek verder uit observatiegegevens rondom het gebruik van het voertuig met kenteken [kenteken] (Audi) en bezoekersinformatie verkregen van Holland Casino [3] .
Uit een tapgesprek van 2 juli 2000 tussen [betrokkene 2] en zekere [betrokkene 3] zou blijken dat [naam] de grote man [betrokkene 4]) is achter de schermen bij het Dovertransport. Hij is een Chinees uit Singapore maar gebruikt in Nederland een Hollandse naam; hij blijft op de achtergronden beschikt over meerdere identiteiten en paspoorten. Doordat [alias 4] is opgepakt kan hij ([naam]) geen zaken meer doen. Uit een tapgesprek van 26 juli 2000 (ruim 1 maand na ontdekking van het Dovertransport) tussen [betrokkene 2] en [alias 5] ([naam]) zou blijken dat [naam] voorstelt om samen te werken nu samenwerking met [alias 4] niet meer mogelijk is [4] .
Tenslotte is in de zaak Lotus een getuige gehoord: [getuige 2], die verklaarde in 2000 [5] dat zij niet de echte naam van [naam] kent maar dat hij ook wel [alias 5] wordt genoemd. Hij heeft overzicht over wat er op het gebied van mensensmokkel gebeurt in Nederland; hij is de grote baas.
Op verzoek van de verdediging is een groot aantal politiefunctionarissen die betrokken waren bij het onderzoek Raptus gehoord bij de rechter-commissaris, waarbij de verdediging hen uitvoerig heeft kunnen bevragen omtrent de startinformatie en – daarmee – de rechtmatigheid van het overheidsoptreden. Dat betekent dat de verdediging gelegenheid heeft gehad om die startinformatie en het overheidsoptreden in deze zaak te toetsen, mede aan de hand van de verantwoording daarvan in het dossier zoals hiervoor kort aangehaald. Voor zover de verdediging in een eerder stadium van de procedure aan de rechtbank heeft gevraagd om de officier van justitie opdracht te geven stukken uit externe onderzoeken (waaronder Opaal en Lotus) aan het dossier toe te voegen zijn deze verzoeken afgewezen zodat reeds om die reden niet gezegd kan worden dat het Openbaar Ministerie kennelijk doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging de mogelijkheden van de verdediging om de startinformatie te toetsen heeft ingeperkt, terwijl het Hof in hoger beroep in de daartoe strekkende verzoeken van de verdediging evenmin aanleiding heeft gezien het Openbaar Ministerie te gelasten onderzoeksinformatie uit die andere strafzaken aan het dossier toe te voegen [6] . Namens [medeverdachte 1] heeft de verdediging de rechtbank verzocht om – indien de rechtbank voor enigerlei bewijsconstructie op elementen uit het dossier een beroep zou doen - de eerdere door de rechtbank bij beslissing van 7 februari 2013 afgewezen verzoeken alsnog te honoreren. Voor zover de verdediging daarmee bedoelt haar eerdere verzoek om stukken uit andere onderzoeken aan het dossier Raptus te laten toevoegen te herhalen, wordt dat verzoek afgewezen nu de verdediging (ook thans) niet genoegzaam onderbouwt dat en waarom de informatie uit andere onderzoeken, voor zover deze zich niet reeds bij het door de officier van justitie samengestelde procesdossier bevindt, van belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de startinformatie (en daarmee voor het redelijk vermoeden van schuld) die aan de (her-)start van het onderzoek Raptus in augustus 2003 ten grondslag lag.
Dit klemt temeer, nu blijkens het Algemeen Relaas van Onderzoek bij bedoelde herstart tevens sprake was van (in het dossier opgenomen) actuele CIE-informatie die in de maanden april, mei en juni 2003 was binnengekomen en waarin gesproken werd over een Singaporese dadergroep van Chinese afkomst rondom een zekere [naam] uit Eindhoven die in verband werd gebracht met mensensmokkel.
Het onderzoek Raptus heeft uiteindelijk geleid tot een eindproces-verbaal dat weliswaar omvangrijk is, maar voorzien is van een overzichtelijke structuur en indeling en via inhoudsopgaven en indexen voor alle procesdeelnemers voldoende toegankelijk is gemaakt. Voor zover de verdediging zich erover heeft beklaagd dat het dossier onoverzichtelijk en ontoegankelijk is en dat dit als mede redengevende omstandigheid moet worden meegewogen bij de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer ontbeert de klacht naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag.
Ad. 2 Het aanwezigheidsrecht van verdachten
De rechtbank heeft in haar beslissing van 7 februari 2013 [7] reeds het een en ander overwogen en beslist omtrent de gang van zaken rondom de uitzetting van verdachten, de opstelling daarbij van het openbaar ministerie, de gevolgen die de uitzetting van verdachten uit Nederland heeft voor het recht van verdachten om aanwezig te kunnen zijn bij de behandeling van hun strafzaak en op de mogelijkheid om met de raadsman of –vrouw op adequate wijze de verdediging voor te kunnen bereiden. De rechtbank zag in de besproken gang en stand van zaken geen aanleiding om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te achten in de vervolging en heeft het daartoe strekkende preliminaire verweer verworpen.
Aangezien namens verdachten aan de indertijd aangedragen argumentatie geen elementen zijn toegevoegd die nopen tot heroverweging van deze beslissing, verwerpt de rechtbank ook thans het op genoemde gronden aangevoerde beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zulks onder verwijzing naar hetgeen zij daar op 7 februari 2013 over heeft overwogen. Andermaal stelt de rechtbank vast – gelijk zij eerder deed ter terechtzitting op 28 oktober 2013 naar aanleiding van het verzoek om aanhouding namens [verdachte] - dat geen van de verdachten (of hun raadslieden) initiatieven heeft ontplooid om via de bevoegde autoriteiten – tijdelijk, in verband met hun status van ongewenst vreemdeling - toegang te verkrijgen tot Nederland teneinde in persoon hun berechting bij te kunnen wonen, althans dat van dergelijke inspanningen niet is gebleken.
Namens [verdachte] is nog aangevoerd dat effectuering van het aanwezigheidsrecht door toedoen van de officier van justitie illusoir is gemaakt doordat het onder [verdachte] in beslag genomen (Portugese) rijbewijs onrechtmatig is vernietigd [8] en diens identiteitskaart in het ongewisse is geraakt. Bovendien beschikt de raadsvrouw van [verdachte] niet over zijn actuele adres en is zij reeds sedert enige jaren [9] feitelijk verstoken van contact met haar cliënt waardoor een adequate voorbereiding op de inhoudelijke behandeling niet mogelijk was. De omstandigheid dat de raadsvrouwe gemachtigd is doet hier niet aan af.
De rechtbank is van oordeel dat deze – bijkomende – omstandigheden niet tot een ander oordeel leiden. Het feit dat, naar thans is komen vast te staan, het Portugese reisdocument van [verdachte] is vernietigd c.q. diens identiteitskaart – naar wordt beweerd - in het ongerede is geraakt behoeft er niet aan in de weg te staan dat aan hem, op een daartoe strekkend verzoek, een laissez passer (of enig ander document dat recht geeft op toegang tot Nederland) wordt afgegeven, althans niet is gebleken dat een aanvraag om die reden is afgewezen. De enkele omstandigheid dat onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie het paspoort van [verdachte] is vernietigd dan wel – naar wordt beweerd – diens identiteitskaart in het ongerede is geraakt kan niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring nu namens de verdediging niet is gesteld en ook overigens niet is gebleken dat dit handelen van het openbaar ministerie doelbewust is geschied althans met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging waardoor aan het recht van [verdachte] op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Op zichzelf begrijpt de rechtbank de lastige positie waarin de verdediging van [verdachte] is komen te verkeren onder de door haar geschetste omstandigheden, maar die omstandigheden leveren geen grond op die ertoe nopen om het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien niet gezegd kan worden dat het openbaar ministerie kennelijk doelbewust en met grove en onherstelbare veronachtzaming van de belangen van de verdediging de hand heeft gehad in het creëren van die lastige positie. Gelijk de rechtbank eerder overwoog mag van een persoon die – zoals [verdachte] – verdacht wordt van (zeer) ernstige feiten en die er van op de hoogte is dat te dier zake tegen hem een strafzaak aanhangig is, worden verwacht dat hij zelf de nodige voorzorgsmaatregelen treft ter borging van zijn rechten in het kader van zijn verdediging. Uit het relaas van de raadsvrouwe zou hooguit kunnen blijken dat die voorzorgsmaatregelen ontoereikend zijn geweest, maar niet dat het openbaar ministerie daarbij een laakbare, tot niet-ontvankelijkverklaring leidende rol heeft gespeeld.
Ad 3. Het ambtsbericht en de gang van zaken rondom getuige [getuige 3]
De gang van zaken rondom het door de officier van justitie op 18 april 2007 aan de toen vigerend voorzitter van de rechtbank toegezonden ambtsbericht, de daaropvolgende communicatie daarover alsmede de informatievoorziening omtrent de verblijfsrechtelijke en strafvorderlijke status van de getuige [getuige 3] waren voor de rechtbank in 2009 reden om het openbaar ministerie in de zaken van alle verdachten niet-ontvankelijk te verklaren.
Op het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep heeft het Gerechtshof bij arrest van 23 januari 2012 deze uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak teruggewezen teneinde de zaak op de bestaande tenlastelegging en met inachtneming van ’s-Hofs arrest af te doen.
Hiervoor heeft de rechtbank reeds bij het beslissingskader vooropgesteld dat de rechtbank ingevolge artikel 423 lid 2 Sv geen beslissingen kan nemen die in strijd komen met hetgeen het Hof heeft overwogen en beslist in het arrest waarbij de beslissing van de rechtbank om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren werd vernietigd. De rechtbank kan niet (opnieuw) tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie besluiten op de eerder door haar in de vonnissen van 23 juli 2009 daaraan ten grondslag gelegde gronden, nu die gronden immers door het Hof in hoger beroep zijn beoordeeld en ondeugdelijk bevonden [10] .
Om die reden heeft de rechtbank eerder al, bij beslissing van 7 februari 2013 [11] , het preliminair gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid op deze – door het Hof ondeugdelijk geoordeelde - grondslag verworpen.
Aangezien het thans gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege – kort gezegd – de gang van zaken rondom het ambtsbericht en [getuige 3] van geen andere onderbouwing wordt voorzien dan die welke ter beoordeling heeft voorgelegen in hoger beroep dient dit beroep wederom, gelet op het bepaalde in artikel 423 lid 2 Sv en onder verwijzing naar de beslissing van het Hof van 23 januari 2012 te worden verworpen.
Ad. 4 schending redelijke termijn
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen naar aanleiding van het gelijkluidende preliminaire verweer op de zitting in januari 2013 [12] kan – daargelaten de vraag of de door de verdediging genoemde termijn van meer dan 8 jaren op zichzelf onredelijk lang is - niet worden geoordeeld dat die termijn zo lang is dat het Openbaar Ministerie reeds om die reden niet meer kan worden ontvangen in de strafvervolging. Overschrijding van de redelijke termijn leidt immers in beginsel niet tot niet-ontvankelijkverklaring, ook niet in uitzonderlijke gevallen [13] . De strekking van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde vereiste van behandeling binnen een redelijke termijn is dat de verdachte niet te lang in onzekerheid verkeert omtrent de uitkomst van zijn zaak. De omstandigheid dat ook andere belangen nopen tot voortvarende behandeling van strafzaken, zoals het voorkomen dat door een te groot tijdsverloop herinneringen van de getuigen verbleken, leidt niet tot een ander oordeel [14] . Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat politie of justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte hebben aangestuurd op een lang tijdsverloop, waardoor effectieve ondervraging van getuigen niet meer mogelijk was, is dat naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. In navolging van het Hof overweegt de rechtbank dat het Raptus-onderzoek handelt over complexe strafbare feiten, al dan niet in georganiseerd verband, met meerdere verdachten en waarbij het verzamelen van inlichtingen en bewijsmateriaal, mede vanwege de culturele achtergrond van verdachten en hun sociale omgeving moeilijk en tijdrovend is gebleken. Dit alles kan de duur van het onderzoek verklaren. Weliswaar zijn in de loop van het onderzoek door het openbaar ministerie beslissingen genomen die objectief bezien ertoe hebben geleid dat de inhoudelijke behandeling langer op zich liet wachten dan aanvankelijk voorzien en wellicht ook wenselijk (hierbij valt met name te denken aan het aanhoudingsverzoek in verband met getuige [getuige 3]) maar dit wordt gerechtvaardigd door de aard en ernst van de beschuldigingen (criminele organisatie en (poging tot) moord c.q. doodslag) waarover deze getuige mogelijk zou kunnen verklaren. Dat het openbaar ministerie, aldus handelend, doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten afbreuk heeft gedaan aan hun recht op een eerlijke behandeling is niet aannemelijk geworden. Het tijdstip waarop het openbaar ministerie met deze getuige in de openbaarheid trad vond immers zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat sprake was van kluisverklaringen die - in verband met de noodzakelijk geachte beveiligingsmaatregelen ten aanzien van [getuige 3] – niet eerder aan het dossier konden worden toegevoegd [15] .
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank in het tijdsverloop in deze zaak dan ook geen reden waarom het openbaar ministerie het recht op strafvervolging moet worden ontzegd.
Conclusie:
Het door de verdediging gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient op de daartoe aangevoerde gronden, zowel op zichzelf beschouwd als cumulatief en in onderling verband en samenhang bezien, te worden verworpen.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Standpunten met betrekking tot het ten laste gelegde feit.
De officier van justitie acht alle ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van alle feiten.
Wat betreft feit 1 is volgens de raadsvrouw geen sprake van bewijs voor een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband, noch voor de beweerdelijk gepleegde strafbare feiten door de organisatie dan wel voor het gestelde oogmerk op het plegen van die feiten.
Ook de feiten 2 en 3 kunnen niet wettig en overtuigend worden bewezen, nu enerzijds de voor deze feiten relevante onderzoeken (Lotus, Opaal, Neeftos en Jonk) niet zijn bijgevoegd zodat daaruit getrokken conclusies niet controleerbaar en daarmee niet bruikbaar zijn, anderzijds omdat het bewijs voor de betrokkenheid van [verdachte] ontbreekt.
Voor de feiten 4 en 5 geldt dat [verdachte] niet kan worden gelinkt aan de diverse telefoongesprekken en dat bovendien niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van MDMA.
Ten slotte ontbreekt volgens de raadsvrouwe ook voor wat betreft de feiten 6, 7 en 8 wettig en overtuigend bewijs, waarbij ten aanzien van laatstgenoemd feit wordt gewezen op het feit dat het wapen was verstopt in een emmer met rijst in een woning waar nog ten minste twee andere personen woonachtig waren.
Vrijspraak feit 2, feit 3, feit 7 en feit 8.
Feiten 2 en 3
De rechtbank spreekt [verdachte] bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs vrij van de hem verweten betrokkenheid bij mensensmokkel in de periode oktober 2003 – juni 2005.
Naar de rechtbank begrijpt neemt het openbaar ministerie als uitgangspunt dat de smokkelactiviteiten feitelijk werden verricht door de personen die onderwerp van onderzoek waren in de mensensmokkelonderzoeken Jonk en Neeftos, en dat deze personen op hun beurt hetzij instructies ontvingen van [verdachte], hetzij hem betaalden voor ondersteunende diensten. Het door de officier van justitie bijeengebrachte bewijsmateriaal bestaat om die reden voor een belangrijk deel uit onderzoeksbevindingen (met name tapgesprekken) uit Jonk en Neeftos. Voor zover deze onderzoeksbevindingen aan het strafdossier van [verdachte] zijn toegevoegd vertonen deze een gefragmenteerd en onvolledig beeld en zijn deze mede daardoor beperkt toetsbaar gebleken.
De rechtbank heeft op basis van de ingebrachte onderzoeksgegevens niets kunnen vaststellen omtrent de omvang van de mensensmokkelactiviteiten die in de onderzoeken Neeftos en Jonk aan het licht zijn gekomen, in welke periode en waar deze activiteiten zich hebben afgespeeld en welke feitelijke gedragingen daarbij aan de orde waren. Aangezien in beide onderzoeken op 8 juni 2004 arrestaties van de belangrijkste verdachten hebben plaatsgevonden ontbreekt verder iedere onderbouwing hoe [verdachte] sedertdien zijn mensensmokkelactiviteiten nog gedurende ruim een jaar zou hebben voortgezet.
Verder heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen of de deelnemers aan telefoongesprekken die in het kader van de hiervoor genoemde onderzoeken werden getapt ook inderdaad de personen zijn die in het relaasproces-verbaal worden genoemd. Mogelijk incriminerende telefoongesprekken worden toegeschreven aan hoofdverdachten in het onderzoek Neeftos ([betrokkene 5]) respectievelijk Jonk ([betrokkene 6]) zonder dat dit op een voor de rechtbank en de verdediging controleerbare wijze is onderbouwd. De enkele opmerking in het relaasproces-verbaal dat de identiteit van de deelnemers aan de betreffende telefoongesprekken binnen die onderzoeken is komen vast te staan – al dan niet op basis van (louter) stemherkenning - acht de rechtbank onvoldoende.
Voor zover is komen vast te staan dat [verdachte] heeft deelgenomen aan opgenomen telefoongesprekken met verdachten uit de onderzoeken Neeftos en Jonk valt niet buiten redelijke twijfel vast te stellen dat deze contacten verband houden met mensensmokkel, mede ook gelet op de omstandigheid dat [verdachte] , gelijk elders in dit vonnis wordt overwogen, in dezelfde periode betrokkenheid wordt verweten bij de productie, vervoer en export van verdovende middelen.
In het proces-verbaal wordt verder gesteld dat [getuige 4] tot twee maal toe een ontmoeting heeft gehad met [verdachte] (door [getuige 4] [alias verdachte] genoemd) in Rotterdam [16] . Deze ontmoetingen zouden hebben plaatsgevonden op 11 april 2004 en 7 mei 2004. [getuige 4] zou bij die gelegenheden door tussenkomst van een derde geld van [alias verdachte] hebben ontvangen. [alias verdachte] zou, zo had [getuige 4] in de discotheek van mensen uit de organisatie vernomen, iemand van de bovenlaag van de organisatie zijn. De rechtbank heeft op grond van de stukken in het dossier evenwel niet kunnen vaststellen dat de persoon die [getuige 4] stelt te hebben ontmoet inderdaad [verdachte] was. Een positieve herkenning van [verdachte] door deze getuige aan de hand van de elders in het dossier veelvuldig gebruikte fotoboekjes ontbreekt eveneens.
Uit de verklaringen van [getuige 4] blijkt verder dat hij een administratie bijhield van de kosten die hij maakte voor de opvang en verzorging van de personen die bij hem in het safehouse werden ondergebracht. Delen van deze administratie zijn bij het onderzoek Neeftos aangetroffen op de locaties alwaar [betrokkene 5] en [betrokkene 7] werden aangehouden. De administratie uit Neeftos is evenals de administratie uit Jonk vergeleken met de administratie die in het onderzoek Raptus is aangetroffen in de woning van [verdachte] [17] . Daarbij is vastgesteld dat tussen beide administraties en de administratie uit Raptus geen aansluiting kan worden gevonden [18] , zodat ook daarin geen bevestiging kan worden gevonden dat de verdachten uit het onderzoek Neeftos en/of Jonk deel hebben uitgemaakt van de organisatie van [verdachte] dan wel dat die personen of groepen van personen anderszins met elkaar in verband hebben gestaan.
Tenslotte overweegt de rechtbank ten aanzien van de verklaring van [getuige 4] dat deze getuige, voor zover hij al belastend verklaart, door de verdediging niet bevraagd is kunnen worden [19] . Dat brengt met zich dat – nu [verdachte] gezien zijn proceshouding niet geacht kan worden de feiten waarover de getuige verklaart te hebben erkend - de rechtbank de verklaring van deze getuige alleen dan voor het bewijs kan bezigen indien de belastende elementen uit zijn verklaring door andere bewijsmiddelen worden geschraagd. Zoals hiervoor al aangegeven heeft de rechtbank dergelijke aanvullende bewijsmiddelen niet, althans onvoldoende in het dossier aangetroffen.
Voor zover getuige [getuige 3] heeft verklaard omtrent de betrokkenheid van [verdachte] bij mensensmokkel acht de rechtbank diens verklaring niet bruikbaar nu [getuige 3] – daartoe door de verdediging bevraagd – naar het oordeel van de rechtbank geen bevredigende opgave kon doen van de redenen van zijn wetenschap (dat [verdachte] rechtstreeks verantwoordelijk was voor de aansturing van de Fujian Chinezen die zich met mensensmokkel bezig hielden) en zijn verklaring bovendien in het licht van de tenlastelegging onvoldoende specifiek is (naar tijd, plaats en concrete gebeurtenissen).
Feit 7
Ook dit feit acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen. Zowel uit de aangifte van aangever [slachtoffer 3] d.d. 2 november 2004 (ZD 4, p. 6016 e.v.) en zijn aanvullende verklaring d.d. 20 december 2005 (ZD 4, p. 5967 e.v.), als uit de getuigenverklaring van zijn medewerker [getuige 1] d.d. 5 januari 2006 (ZD 4, p. 5977 e.v.) volgt dat [betrokkene 8]de feitelijke afperser was. Weliswaar heeft deze [betrokkene 8]de ‘Singapore groep’ ingeschakeld en is deze groep ook in de persoon van in ieder geval [verdachte] bij aangever geweest, in welk verband ook wordt gewezen op de fotoconfrontatie met aangever d.d. 20 december 2005 (ZD 4, p. 5969 en fotoboek 1 Raptus, UMS034/242), maar er is geen poging tot afpersing gedaan. Het door aangever op p. 6020 van zaaksdossier 4 genoemde incident met [betrokkene 8]en [betrokkene 9] kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gekoppeld aan een van de verdachten in onderhavig onderzoek.
[verdachte] dient derhalve ook van dit feit te worden vrijgesproken.
Feit 8
Ten slotte dient [verdachte] ook voor dit feit te worden vrijgesproken. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Tijdens de doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris op 21 juni 2005 is op het adres [adres 1] te Rotterdam in een emmer met rijst in de keuken een revolver met vijf patronen aangetroffen. Voornoemd adres betreft de verblijfplaats van [verdachte], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. De rechtbank is evenwel van oordeel dat uit de stukken niet blijkt van enig bewijs van wetenschap ter zake de aanwezigheid van dit wapen bij een van de verdachten, noch van een handelen in vereniging. Het voorgaande brengt met zich dat vrijspraak dient te volgen.
Bewijs [20]
Vooraf

I. Bewijsmiddelen

De inhoud van de in dit vonnis vermelde bewijsmiddelen zijn, samen met een bewijsmiddelenoverzicht, in fotokopie aan dit vonnis gehecht en dienen als ingelast te worden beschouwd. Alles wat overbodig is voor de bewezenverklaring is daarbij door de rechtbank doorgestreept. De bewijsmiddelenoverzichten en de fotokopieën maken deel uit van dit vonnis.
De foto’s waarnaar in dit vonnis wordt verwezen betreffen de fotoboekjes uit Raptus, Fair en Farum. Deze fotoboekjes maken deel uit van het dossier. Daar waar deze fotoboekjes in de overwegingen als bewijsmiddel zijn gehanteerd, zijn deze niet apart als bijlage bij het vonnis opgenomen, maar wordt telkens volstaan met een verwijzing naar het betreffende fotoboekje, dat daarbij als ingelast moet worden beschouwd.
II.
Namen, bijnamen en verblijfplaatsen van de verschillende verdachten in de zaak Raptus
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank hierna een overzicht geven van de namen, bijnamen en verblijfplaatsen van de verschillende verdachten in de zaak Raptus. De rechtbank zal daarbij telkens vermelden hoe zij tot deze vaststellingen is gekomen. De rechtbank overweegt hierbij dat de politie in de weergave van de telefoongesprekken de bijnamen heeft genoemd. De rechtbank heeft op grond van onderstaand overzicht een vertaalslag gemaakt en zal in dit vonnis telkens de achternamen van de diverse verdachten hanteren in haar overwegingen.
Namen en bijnamen
[medeverdachte 1]wordt ook wel genoemd [naam] of [alias 6]. Ter onderbouwing geldt het navolgende.
In een inkomend telefoongesprek op 18 juli 2004 om 18:38 uur (taplijn 27-G, tevens taplijn 35-G, telefoonnummer [telefoonnummer]) wordt [alias 6] gebeld door [betrokkene 10]. Het gesprek gaat als volgt:
“[alias 6]: Hallo
[betrokkene 10]: Hallo, morning [alias 6]
: Morning
[betrokkene 10]: Je bent niet thuis he?
[alias 6]: ja.” [21]
[medeverdachte 1] heeft over een aantal gesprekken, die via de taplijnen 35-G en 27-G zijn gevoerd, verklaard dat hij de gespreksdeelnemer is. [22] Gelet hierop concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 1] tevens [alias 6] wordt genoemd.
Getuige [getuige 1] heeft tijdens het verhoor door de rechter-commissaris op 27 februari 2007
[medeverdachte 1] als zijnde [naam] van een foto herkend. De foto betrof de foto uit het ARVO op p. 10. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat [medeverdachte 1] ook [naam] wordt genoemd.
[verdachte]wordt ook wel [alias 7] of [alias 8] genoemd.
Ter onderbouwing verwijst de rechtbank naar de verklaring van [medeverdachte 4], die [verdachte] aanwijst als de persoon die hij met [verdachte], [alias 7] of [alias 8] bedoelt. Ook [medeverdachte 2], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] wijzen [verdachte] aan als de persoon die zij met [alias 7] en/of [alias 8] bedoelen. [23]
[medeverdachte 2]wordt ook wel [alias 9] genoemd. Zij heeft dit zelf verklaard. [24]
[medeverdachte 7]wordt ook wel [alias 10] genoemd. Ter onderbouwing wijst de rechtbank op het feit dat zowel [medeverdachte 6] als [medeverdachte 4] [medeverdachte 7] aanwijzen als de persoon die zij met [alias 10] bedoelen. [25]
[medeverdachte 6]wordt ook wel [alias 11] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [26]
[medeverdachte 4]wordt ook wel [alias 12] of [alias 13] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [27]
[medeverdachte 5]wordt ook wel [alias 14] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [28]
Voorts wordt hij ook [alias 15] genoemd. De rechtbank wijst in dit verband op het volgende.
Op 25 mei 2004 te 22.39 uur belt [medeverdachte 6] naar [medeverdachte 7] en zegt dat [medeverdachte 7], als hij om acht uur gaat, [alias 15] moet bellen. Die dag om 23.26 uur belt [medeverdachte 7] naar [medeverdachte 5] en zegt dat hij morgen om half acht [medeverdachte 5] zal bellen. De dag daarop belt [medeverdachte 7] ook om 8.10 uur naar [medeverdachte 5] en vraagt hem of beneden open is. [29] Uit het feit dat [medeverdachte 7] wordt gevraagd [alias 15] te bellen als hij om 8 uur gaat, waarna [medeverdachte 7] bij [medeverdachte 5] aankondigt rond die tijd te zullen bellen en vervolgens ook rond die tijd belt, concludeert de rechtbank dat met [alias 15] [medeverdachte 5] wordt bedoeld.
[medeverdachte 8]wordt ook wel [alias 16] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [30]
[medeverdachte 3]wordt ook wel [alias 17] genoemd. De rechtbank wijst in dit verband op de eigen verklaring van [medeverdachte 3] en op de verklaring van [medeverdachte 4] die [medeverdachte 3] heeft aangewezen als de persoon die hij met [alias 17] bedoelt en die bij [alias 7] en [alias 9] woont. [31]
[medeverdachte 9]wordt ook wel [alias 18] genoemd.
Hierover verklaart [medeverdachte 10]. Hij heeft verklaard [alias 18] te kennen als vriend van [medeverdachte 11] en heeft een keer een hotelkamer met deze [alias 18] gedeeld. [medeverdachte 10] heeft uit het fotoboekje 01 van Fair [medeverdachte 9]herkend als [alias 18] op foto nummer 6. [32]
[medeverdachte 9] is ook bekend als [alias 26]. Dit volgt uit de tapgesprekken van 2, 4 en 10 februari 2005 in onderling verband en samenhang gelezen.
[medeverdachte 11]wordt ook wel [alias 19] of [alias 20] genoemd. Hij heeft dit zelf verklaard. [33]
Verblijfplaatsen
De verblijfplaatsen van de verschillende verdachten ten tijde van hun aanhouding zijn de volgende [34] :
[medeverdachte 1]: [adres 2]
Bij een observatie op 17 september 2003 (ZD 1, p. 3218) werd gezien dat een persoon, binnen het onderzoeksteam op dat moment bekend onder de naam [naam] uit Eindhoven, de woning op nummer 34 binnenging. Bij een doorzoeking van genoemde woning op 21 juni 2005 werden in de woning dactyloscopische sporen aangetroffen die overeenkwamen met de vingerafdrukken voorkomende op het vingerafdrukkenblad ten name van [medeverdachte 1] (ZD1, p. 3837). Verder werd bij deze doorzoeking een [medeverdachte 4]-kaart aangetroffen van een telefoonnummer in gebruik bij [medeverdachte 1] (telefoonnummer [telefoonnummer], taplijn 26-G en 36-G, TCLM, p. 74).
[verdachte]: [adres 1] te Rotterdam;
[verdachte] heeft op 21 juni 2005 verklaard in Nederland bij zijn vrouw [medeverdachte 2] te verblijven aan de [adres 1] te Rotterdam. [35]
[medeverdachte 2]: [adres 1] te Rotterdam;
[medeverdachte 2] heeft op 21 juni 2005 verklaard ongeveer een jaar op het adres [adres 1] te Rotterdam te wonen. Zij woont daar met haar vriend, [alias 7] (rechtbank: [verdachte]) en een vriend van hem, [alias 17] (rechtbank: [medeverdachte 3]). [36]
[medeverdachte 3]: [adres 1] te Rotterdam;
[medeverdachte 3] heeft op 22 juni 2005 verklaard welke kamer zijn slaapkamer was in de woning [adres 1] Rotterdam. [37]
[medeverdachte 7]: [adres 3] te Rotterdam;
[medeverdachte 7] heeft op 21 juni 2005 verklaard ongeveer twee jaar te wonen op het adres [adres 3] te Rotterdam. Zijn vriendin huurt de woning. [38]
[medeverdachte 5]: [adres 4] te Rotterdam;
[medeverdachte 5] heeft op 28 juni 2005 verklaard dat hij ongeveer een jaar geleden voor het eerst op bedoeld adres kwam en dat hij sindsdien daar permanent verbleef. Als er werd aangebeld bij de voordeur, deed hij de deur open. Hij betaalde 300 euro huur per maand. Hij heeft tevens verklaard een sleutel van de woning te hebben. [39]
[medeverdachte 8]: [adres 5] te Rotterdam;
[medeverdachte 8] heeft op 30 juni 2005 verklaard dat hij gratis verblijft op het adres [adres 5] te Rotterdam. [40]
[medeverdachte 6]: [adres 6] te Rotterdam;
[medeverdachte 6] heeft op 21 juni 2005 verklaard te wonen op de plaats waar hij die ochtend is aangehouden. Het huisnummer is 154. [41] Verdachte is aangehouden op het adres [adres 6] te Rotterdam. [42]
[medeverdachte 4]: [adres 7] te Rotterdam;
[medeverdachte 4] heeft op 23 juni 2005 verklaard te wonen op het adres [adres 7] te Rotterdam. [43]
[medeverdachte 9] [adres 8] te Rotterdam
Bij zijn aanhouding te Rotterdam in het kader van het onderzoek Farum op 29 december 2004 werd bij fouillering van [medeverdachte 9]een kwitantie aangetroffen die betrekking had op betaling van huur voor het perceel [adres 8] te Rotterdam [44] . Voorts werd in het kader van het onderzoek Fair een observatie uitgevoerd op 19 november 2004. Waargenomen werd dat [medeverdachte 9]om 16.11 uur het perceel [adres 8] komt uitgelopen, een koffieshop in de buurt bezoekt en 7 minuten later het pand weer binnengaat. Om 19.09 uur wordt waargenomen dat op een kamer van de bovenste etage van perceel [adres 8] de verlichting brandt [45] . De rechtbank leidt uit deze indicatoren af, dat [adres 8] te Rotterdam het vaste verblijfadres van [medeverdachte 9]is.
[medeverdachte 11]: [adres 9]te Rotterdam.
[medeverdachte 11] heeft op 21 juni 2005 verklaard te wonen op het adres waar hij is aangehouden. [46] [medeverdachte 11] is aangehouden op het adres [adres 9]te Rotterdam. [47]

III. Door de verdachte in het onderzoek Raptus gebruikte telefoonnummers.

De verdachten in het onderzoek Raptus maakten gebruik van diverse telefoonnummers. In onderstaand overzicht heeft de rechtbank de in casu relevante telefoonnummers weergegeven met daarbij een onderbouwing van de als gebruiker van het betreffende nummer aan te duiden verdachte. In ondersteunende zin wordt daarbij een eventuele stemherkenning door de tolken - in de betreffende tapgesprekken aangeduid met de letters SH - in aanmerking genomen. Waar in de bewijsmiddelen wordt verwezen naar tapgesprekken of telefoonnummers/ taplijnen, heeft dit overzicht als uitgangspunt te gelden.
[medeverdachte 1]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 11-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 1] verklaarde deelnemer te zijn aan de telefoongesprekken gevoerd middels genoemd nummer op 17 maart 2004 te 19.54 uur en 27 maart 2004 te 22.07 uur (map VD01 p. 889-890 en tapgesprekken p. 897-898);
- getuige [getuige 5] is geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd nummer op 24 maart 2004 te 16.31. [getuige 5] verklaarde aan dit gesprek deel te hebben genomen en dat hij dit telefoongesprek voerde met [naam], waarbij hij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon die hij met [naam] bedoelt (map GET, verhoor [getuige 5] p. 3 met als bijlage bij dit verhoor het betreffende tapgesprek, in combinatie met p. 4 en fotomap 1 Raptus UMS034/242).
[medeverdachte 1]maakte ook gebruik van het mobiele toestel voorzien van het
IMEI nummer [imeinummer] (taplijn 13-I). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 1] verklaarde deelnemer te zijn aan het tapgesprek op 25 april 2004 te 12.31 uur, gevoerd middels het mobiele telefoontoestel voorzien van dit IMEI nummer (map V1 p. 887).
- getuige [getuige 5] is geconfronteerd met de inhoud van een door hem gevoerd telefoongesprek op 9 april 2004 te 15.31 uur met het toestel met genoemd IMEI nummer. [getuige 5] verklaarde aan dit gesprek deel te hebben genomen en dat hij dit telefoongesprek voerde met [naam], waarbij hij [medeverdachte 1] aanwijst als de persoon die hij met [naam] bedoelt (map GET, verhoor [getuige 5] p. 2-3 met als bijlagen bij dit verhoor de betreffende tapgesprekken, in combinatie met p. 4 en fotomap 1 Raptus UMS034/242).
[medeverdachte 1]maakte verder gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 20-G),hetgeen volgt uit het gegeven dat [medeverdachte 1], na te zijn geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 10-06-2004 te 16.44 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan dit gesprek (map VD01, p. 861 en tapgesprek p. 866).
[medeverdachte 1]maakte voorts gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 26-G en 36-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 1] verklaarde na te zijn geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 01 juli 2004 te 03.15 uur en op 27 september 2004 te 06.48 uur, deel te hebben genomen aan deze gesprekken (map VD01, p. 852 en 862 en tapgesprek p. 856 en 867);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 op het verblijfadres van verdachte [medeverdachte 1] te Schijndel werd de desbetreffende simkaart van dit nummer aangetroffen (TLCM map p. 74).
[medeverdachte 1]maakte ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 27-G en 35-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 1] verklaarde na te zijn geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken gevoerd middels genoemd nummer op 13 juli 2004 te 11.17 uur en op 21 september 2004 te 14.55 uur deel te hebben genomen aan deze gesprekken (map VD01, p. 852-854 en tapgesprek p. 857-858).
[medeverdachte 1]maakte ten slotte ook gebruik van het Thaise nummer
[telefoonnummer] (geen taplijn), hetgeen volgt uit een uitgaand tapgesprek met dit nummer op taplijn 46-G op 24 december 2004 te 12.12, waarin [verdachte] (taplijn 46-G) belt met de gebruiker van bedoeld nummer en hem aanspreekt met [alias 6] (ZD 1, tapgesprek p. 4092).
[verdachte]maakte (samen met [medeverdachte 2]) gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (01-G en 24-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 2] verklaarde bedoeld nummer te gebruiken en samen te wonen met haar vriend [alias 7], waarbij zij [verdachte] aanwijst als de persoon met wie zij [alias 7] bedoelt (map VD03, p. 1584, 1567-1568 in combinatie met p. 1576-1577 en fotoboek 2 Raptus);
- in een inkomend tapgesprek op genoemd nummer op 14-06-2004 te 22.28 uur wordt gevraagd naar [alias 7], die vervolgens aan de lijn komt (ZD 3 p. 5492).
[verdachte]maakte tevens gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 04-G, incidenteel in gebruik bij [medeverdachte 4], zie hierna bij [medeverdachte 4]). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 4] , geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 25 februari 2004 te 17.44 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [verdachte], ook wel [alias 7] of [alias 8] genaamd, waarbij hij [verdachte] aanwijst als de persoon die hij met [verdachte] bedoelt (map VD07 p. 2087 en tapgesprek p. 2091, in combinatie met p. 2144-2445 en fotoboek 4 Raptus, UMS034/245);
- [medeverdachte 5] , geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 24 december 2003 te 14.46 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan dit telefoongesprek en dit gesprek te hebben gevoerd met [alias 7], waarbij hij [verdachte] aanwijst als de persoon die hij met [alias 7] bedoelt (map VD010, p. 2235 en tapgesprek p. 2242, in combinatie met p. 2284 en fotoboek 4 Raptus, UMS034/245).
Ook maakte
[verdachte]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 14-G en 32-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 op het verblijfadres van [verdachte] te Rotterdam werd de desbetreffende simkaart van dit nummer aangetroffen (TCLM map p. 75);
- [medeverdachte 6], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 3 september 2004 te 16.27 uur verklaarde deel te hebben genomen aan dit gesprek en dit gesprek gevoerd te hebben met [alias 7], waarbij hij [verdachte] aanwijst als de persoon die hij met [alias 7] bedoelt (map VD06 p. 1920 en tapgesprek p. 1924 en fotoboek 3 Raptus)
Tevens maakte
[verdachte]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 17-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- in een inkomend telefoongesprek op 14 juni 2004 te 22.28 uur met een nummer dat volgens [medeverdachte 2] bij haar in gebruik is ([telefoonnummer], taplijn 24-G) wordt gevraagd naar [alias 7], die vervolgens aan de telefoon komt en zijn telefoonnummer geeft, te weten[telefoonnummer] (map VD03 p. 1584 en ZD 3 p. 5492);
- [medeverdachte 2] verklaarde samen te wonen met haar vriend [alias 7], waarbij zij [verdachte] aanwijst als de persoon met wie zij [alias 7] bedoelt (map V03, p. 1567-1568 in combinatie met p. 1576-1577 en fotoboek 2 Raptus);
- dactyloscopische vergelijking in Singapore leverde op de identiteit van [betrokkene 11], geboren te Singapore op [1972]. Als gebruiker van dit mobiele nummer heeft [verdachte] voornoemd op 04 juli 2004 te 21.47 uur contact met [medeverdachte 2] en geeft hij aan vandaag jarig te zijn (TCLM map p. 68).
Ook maakte
[verdachte]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 28-G, 33-G, 37-G en 52-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- de desbetreffende simkaart van dit nummer werd op 21 juni 2005 tijdens de doorzoeking op het verblijfadres van [verdachte] aangetroffen (TCLM map p. 75);
- op 17 september 2004 te 16.51 uur wordt met dit mobiele nummer een ticket geboekt, waarbij op de vraag naar de achternaam van de beller, de achternaam [verdachte]en de voornaam [verdachte] wordt doorgegeven (TCLM-map p. 69)
Ook maakte
[verdachte]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 56-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 2], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 2 februari 2005 te 21.44 en 22.07 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan deze telefoongespreken en deze gesprekken te hebben gevoerd met [alias 7], waarbij zij verklaart dat hij haar vriend is en [verdachte] aanwijst als de persoon met wie zij [alias 7] bedoelt (map VD03 p. 1585, 1567-1568 en tapgesprekken p. 1591-1592, in combinatie met p. 1576-1577 en fotoboek 2 Raptus);
- [medeverdachte 4], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 25 februari 2005 te 16.34 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan dit telefoongesprek en dit gesprek te hebben gevoerd met [alias 7], ook wel genoemd [verdachte] of [alias 8], waarbij hij [verdachte] aanwijst als de persoon die hij met deze namen aanduidt (map VD07 p. 2074 en tapgesprek p. 2078, in combinatie met p. 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245);
- [medeverdachte 5], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 14 januari 2005 te 23.52 uur, verklaarde deel te hebben genomen aan dit telefoongesprek en dit gesprek te hebben gevoerd met [alias 7], waarbij hij [verdachte] aanwees als de persoon die hij met [alias 7] bedoelt (map VD10 p. 2336 en tapgesprek p. 2246, in combinatie met p. 2284 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245).
Ook maakte
[verdachte]gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 47-G en 62-G), hetgeen volgt uit het gegeven dat de desbetreffende simkaart op 21 juni 2005 tijdens de doorzoeking op het verblijfadres van [verdachte] werd aangetroffen (TCLM map, p. 75) .
[verdachte]maakte verder gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (geen taplijn), hetgeen volgt uit de tapgesprekken op p. 5396 en p. 5399 van zaaksdossier 3, in onderlinge samenhang beschouwd, waarin [medeverdachte 4] (incidenteel gebruiker taplijn 04-G) op 25 januari 2004 te 14.46 uur door de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] wordt opgedragen een bepaald telefoonnummer aan [alias 10] (dit betreft [medeverdachte 7] volgens eerder genoemd namenoverzicht) door te geven, waarop [medeverdachte 4] ([telefoonnummer] taplijn 07-G) in een telefoongesprek diezelfde dag te 14.53 met [medeverdachte 7] (taplijn 06-G) het betreffende nummer doorgeeft met de mededeling dat dit nummer van [alias 8] afkomstig is; daarbij wijst [medeverdachte 4] [verdachte] aan als de persoon die hij met [alias 8] bedoelt (ZD 3, p. 5396 en 5399 in combinatie met map VD07, p. 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245).
[medeverdachte 2]maakte gebruik van de mobiele telefoonnummers
[telefoonnummer] (taplijn 24-G) en[telefoonnummer] (taplijn 25-G), hetgeen zij zelf heeft verklaard (map VD03 p. 1584).
[medeverdachte 7]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 06-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 6], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 09 maart 2004 te 12.31 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dat hij dit telefoongesprek voerde met [alias 10], waarbij hij [medeverdachte 7] aanwijst als de persoon die hij met [alias 10] bedoelt (map VD06, p. 1919 en tapgesprek
p. 1922, in combinatie met p. 1920 en fotoboek 3 Raptus);
- [medeverdachte 4], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 06 februari 2004 te 10.57 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [alias 10], waarbij hij [medeverdachte 7] aanwijst als de persoon die hij met [alias 10] bedoelt (map VD07, p. 2107 en tapgesprek p. 2127, in combinatie met p. 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245 ).
[medeverdachte 7]maakt ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 29-G),hetgeen volgt uit het gegeven dat [medeverdachte 6], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek met genoemd telefoonnummer op 20 augustus 2004 te 00.27 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [alias 10], waarbij hij [medeverdachte 7] aanwijst als de persoon die hij met [alias 10] bedoelt (map VD06, p. 1920 en tapgesprek p. 1923, in combinatie met fotoboek 3 Raptus)
[medeverdachte 7]maakte tevens gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer](taplijn 63-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 4] , geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 28 februari 2005 te 10.30 uur en op 5 maart 2005 te 16.34 uur, verklaarde dat hij aan deze gesprekken deelnam en deze gesprekken voerde met [alias 10], waarbij hij [medeverdachte 7] aanwijst als de persoon die hij met [alias 10] bedoelt (map VD07, p. 2074 en 2157 en tapgesprekken p. 2079 en 2160, in combinatie met p. 2144-2145 en fotomap 4 Raptus UMS034/245);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 7] te Rotterdam het mobiele toestel met de betreffende simkaart aangetroffen (TCLM map p. 76).
[medeverdachte 7]maakte voorts gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 64-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- getuige [getuige 6], geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 18 mei 2005 te 15.05 uur en op 20 mei 2005 te 16.49 en 16.32 uur, verklaarde dat hij aan deze gesprekken deelnam en deze telefoongesprekken voerde met meneer [alias 21], waarbij hij aangaf dat meneer [alias 21] dezelfde persoon is als [alias 10] (map GET, p. 3-5 en de als bijlagen bij dit verhoor gevoegde tapgesprekken);
- blijkens eerder genoemd namenoverzicht [alias 10] de bijnaam is van [medeverdachte 7];
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 7] te Rotterdam het mobiele toestel aangetroffen waarin eerder de simkaart met dit nummer ingezeten heeft (TLCM map p. 76)
[medeverdachte 6]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 18-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 6], geconfronteerd met de inhoud van een uitgaand telefoongesprek op taplijn 14-G met de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] op 11 mei 2004 te 14.00 uur, herkent de mannenstem als zijn eigen stem (map VD06, p. 1927-1928 en tapgesprek p. 1930);
- [medeverdachte 6] verklaarde ook deel te hebben genomen aan diverse uitgaande telefoongesprekken op taplijn 29-G, 32-G en 19-G telkens gevoerd met nummer
06-30927203 (map VD06, p. 1920 en tapgesprekken p. 1923-1925);
- [medeverdachte 4], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels genoemd telefoonnummer op 17 juni 2004 te 14.21 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [alias 11], waarbij hij [medeverdachte 6] aanwijst als de persoon die hij met [alias 11] bedoelt (map VD07, p. 2165 en tapgesprek p. 2179, in combinatie met p. 2144 en 2146 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 6] te Rotterdam het mobiele toestel aangetroffen waarin eerder de simkaart van het nummer [telefoonnummer] ingezeten heeft (TCLM map p. 77);
[medeverdachte 6]maakt tevens gebruik van het telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 43-G), hetgeen volgt uit de bij de doorzoeking op 21 juni 2005 op zijn verblijfplaats aangetroffen simkaart van dit nummer, dat zich bevond in een toestel van taplijn 18-G, eveneens bij hem in gebruik (TCLM map, p. 77)
[medeverdachte 6]maakt verder gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 69-G).Ter onderbouwing geldt het navolgende:
- [medeverdachte 6] noemt in zijn verklaring als zijn eigen telefoonnummer een nummer dat slechts wat betreft het laatste cijfer verschilt met genoemd nummer (map V6, p. 1913);
- in een inkomend tapgesprek op 21 september 2004 te 18.43 uur op taplijn 34-G zegt de beller met het telefoonnummer [telefoonnummer] dat hij [alias 11] is (map VD06, p. 1969);
- uit eerder genoemd namenoverzicht volgt dat [alias 11] de bijnaam van [medeverdachte 6] betreft.
[medeverdachte 6]maakte ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 70-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 6] te Rotterdam het mobiele toestel van deze taplijn aangetroffen (TCLM map p. 77);
- de tapgesprekken op p. 5327 tot en met p. 5330 uit zaaksdossier 3, in onderlinge samenhang beschouwd, in die zin dat [verdachte] (taplijn 56-G) op 28 februari 2005 te 16.01 [medeverdachte 7] [telefoonnummer], taplijn 63-G) opdraagt tegen [alias 11] te zeggen dat hij het nummer moet intoetsen, waarna [medeverdachte 7] (taplijn 63-G) een minuut later aan de gebruiker van nummer [telefoonnummer] doorgeeft van plaats tot plaats contact met iemand op te nemen en [verdachte] (taplijn 56-G) weer een minuut later [medeverdachte 7]
([telefoonnummer], taplijn 63-G) opdraagt tegen [alias 11] te zeggen dat hij de chipkaart erin doet en moet testen, waarna [medeverdachte 7] (63-G) weer een minuut later aan de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] doorgeeft dat hij het nummer moet invoeren en moet testen (ZD 3, p. 5327-5330);
- uit eerder genoemd namenoverzicht volgt dat [alias 11] de bijnaam is van [medeverdachte 6].
[medeverdachte 6]maakt voorts gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (geen taplijn),hetgeen volgt uit de in onderlinge samenhang gelezen tapgesprekken op p. 5330 en 5331 van zaaksdossier 3, waarbij [medeverdachte 7] (taplijn 63-G) op 28 februari 2005 te 16.04 uur belt met [medeverdachte 6] (nummer[telefoonnummer], taplijn 70-G) en hem opdraagt het nummer in te voeren en te testen, waarna op diezelfde dag te 16.10 uur aan de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] wordt gevraagd of hij al getest en doorgegeven heeft (ZD 3, p. 5330-5331).
[medeverdachte 6]maakt ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (geen taplijn).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 6], geconfronteerd met de inhoud van een uitgaand tapgesprek op 30 maart 2004 te 15.03 uur op taplijn 04-G met de gebruiker van het nummer [telefoonnummer], herkent zijn eigen stem als de mannenstem (map VD06, p. 1928 en tapgesprek
p. 1931);
- de tapgesprekken op p. 5370 en 5371 uit zaaksdossier 3, in onderlinge samenhang beschouwd, in die zin dat [verdachte] (taplijn 04-G) op 12 januari 2004 te 12.55 uur belt met de gebruiker van nummer [telefoonnummer] en hem opdraagt langs [alias 11] te gaan om iets te brengen naar de tempel ten behoeve van [alias 10], waarop de gebruiker van bedoeld nummer aangeeft op te zullen staan, waarna [verdachte] (taplijn 04-G) een minuut later belt met [medeverdachte 7] ([telefoonnummer], taplijn 06-G) met de mededeling dat [alias 11] opstaat en het gaat ophalen om vervolgens naar de tempel te brengen (ZD 3, p. 5370 en 5371);
- uit eerder genoemd namenoverzicht volgt dat [alias 11] de bijnaam is van [medeverdachte 6].
[medeverdachte 4]maakte incidenteel gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 04-G van [verdachte]). Ter onderbouwing geldt het volgende
:
- [medeverdachte 4] verklaarde, na te zijn geconfronteerd met een tapgesprek op 17 januari 2004 te 22.05 uur gevoerd op taplijn 04-G met de gebruiker van het nummer [telefoonnummer] (taplijn 07-G van [medeverdachte 4], zie hierna), dat [verdachte] tegen hem zei dat hij ([verdachte]) over twee dagen weg zou gaan en [medeverdachte 4] dan zijn GSM moest opnemen; [medeverdachte 4] verklaarde vervolgens ook de GSM van [verdachte] te hebben gekregen, waarbij hij [verdachte] aanwijst als de persoon die hij met [verdachte] bedoelt (map VD07, p. 2103-2104 en tapgesprek p. 2109, in combinatie met p. 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245);
- [medeverdachte 4] verklaarde na geconfronteerd te zijn met de inhoud van een tapgesprek gevoerd met taplijn 04-G op 19 januari 2004 te 12.51 uur zijn eigen stem te herkennen en op dat moment de telefoon van [verdachte] ([verdachte]) op te nemen; ook in daarop volgende tapgesprekken met deze taplijn op 20 januari 2004 te 13.35 uur, 21 januari 2004 te 21.40 uur, 24 januari 2004 te 13.19 uur, 25 januari 2004 te 14.46 uur, 14.53 uur en 15.06 uur en op 3 februari 2004 te 13.38 uur herkent verdachte zijn eigen stem (map VD07, p. 2104-2107 en tapgesprekken p. 2112-2117 en 2119-2126);
- in de taps met taplijn 04-G op 27 januari 2004 te 11.58 uur en op 31 januari 2004 te 15.18 en 15.24 uur wordt over [alias 8]/[alias 7] gesproken in de derde persoon (ZD 3, p. 5410-5412 5415-5416, 5417)
[medeverdachte 4]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 07-G), hetgeen volgt uit het feit dat hij, geconfronteerd met de inhoud van tapgesprekken met dit nummer op 6 februari 2004 te 00.21 uur en 11 februari 2004 te 23.56 uur en met de inhoud van een inkomend tapgesprek op taplijn 04-G met dit nummer op 24 december 2003 te 12.25 uur, verklaarde aan die gesprekken te hebben deelgenomen (map VD07, p. 2041 en tapgesprekken p. 2043-2045).
[medeverdachte 4]maakte ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (71-G).Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 4] verklaarde deelnemer te zijn geweest aan de gesprekken op taplijn 60-G en 56-G gevoerd met dit nummer op 22 januari 2005 te 12.34 uur en op 15 januari 2005 te 17.59 uur (map VD07, p. 2048 en tapgesprekken p. 2055-2056);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 op het verblijfadres van [medeverdachte 4] werd de desbetreffende simkaart met het nummer [telefoonnummer] en het daarbij behorende mobiele toestel aangetroffen (TCLM. map p. 77).
[medeverdachte 5]maakte
incidenteelgebruik van het mobiele nummer
[telefoonnummer] (06-G, taplijn [medeverdachte 7]), hetgeen volgt uit het feit dat [medeverdachte 5] zelf verklaarde, na te zijn geconfronteerd met de inhoud van een telefoongesprek op 9 maart 2004 te 12.56 uur met dit nummer, deelnemer te zijn aan dit gesprek dat hij met [alias 16] voerde, waarbij hij [medeverdachte 8] aanwijst als de persoon die hij met [alias 16] bedoelt (map VD10, 2259 en tapgesprek p. 2263, in combinatie met p. 2284 en fotoboek 4 Raptus UMS034/245).
[medeverdachte 5]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 19-G). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 5] heeft verklaard deelnemer te zijn aan de gesprekken gevoerd middels dit nummer op 04 juni 2004, 01 juli 2004 en 20 mei 2004 (map V010 p. 2233-2234 en tapgesprekken p. 2238-2240);
- [medeverdachte 6], geconfronteerd met de inhoud van een tapgesprek gevoerd middels dit nummer op 05-09-2004 te 03.12 uur, verklaarde dat hij aan dit gesprek deelnam en dit telefoongesprek voerde met [alias 14], waarbij hij [medeverdachte 5] aanwijst als de persoon die hij met [alias 14] bedoelt (map VD06 p. 1920 en tapgesprek p. 1925, in combinatie met fotoboek 3 Raptus).
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd op het verblijfadres van [medeverdachte 5] te Rotterdam het mobiele toestel met de daarbij behorende simkaart met het nummer
[telefoonnummer] aangetroffen (TLCM map p. 76)
[medeverdachte 5]maakte ook gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (geen taplijn), hetgeen volgt uit het feit dat hij zelf verklaarde, na te zijn geconfronteerd met de inhoud van een telefoongesprek op taplijn 06-G met dit nummer op 9 maart 2004 te 12.07 uur, deelnemer te zijn aan dit gesprek (map VD10, p. 2259 en tapgesprek p. 2262)
[medeverdachte 8]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 77-G),hetgeen volgt uit de verklaring van [medeverdachte 8] waarin hij zijn eigen stem herkent in inkomende tapgesprekken op taplijn 71-G met de gebruiker van het telefoonnummer
[telefoonnummer] op 10 juni 2005 te 02.32 en 31 mei 2005 te 23.44 uur (map VD12, p. 2365 met daarbij de telefoongesprekken op p. 2367-2368).
[medeverdachte 3]maakte gebruik van het telefoonnummer[telefoonnummer]
[telefoonnummer] (taplijn 76-G).Ter onderbouwing geldt het navolgende:
- [medeverdachte 3] verklaarde zelf twee telefoons te hebben waarvan één met genoemd nummer (VD14, p. 2442);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 werd de simkaart van dit nummer op de verblijfplaats van [medeverdachte 3] aangetroffen (TCLM map, p. 75).
[medeverdachte 9]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 02-G Fair). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- de gebruiker van het mobiele nummer [telefoonnummer] informeert op 15 oktober 2004 te 15.57 telefonisch naar de huur van een kamer. De verhuurder vraagt of hij te maken heeft met [medeverdachte 9], hetgeen beller bevestigt (TCLM map p. 72)”;
- in een inkomend telefoongesprek op 25 oktober 2004 te 0.56 uur op taplijn 02-G Fair zegt de beller “Hallo, ik wil [alias 18] spreken”, waarop de gebelde zegt “ok, een momentje”. Een ander persoon komt aan de telefoon en zegt “hallo?, waarop de beller vraagt “spreek ik met [alias 18]?”. De gebelde vraagt dan “met wie spreek ik?” en zij beginnen een gesprek waarin beller op een gegeven moment zegt “ik wil in ieder geval zeggen…[alias 18], ik ben bang dat jij hier meer aandacht aan moet besteden. Iemand, ook uit Fujian, is weer bij ons geweest om beschermingsgeld te halen. De gebelde vervolgt het gesprek door te vragen “Ook iemand uit Fujian?”. De rechtbank gaat ervan uit dat het verdachte [medeverdachte 9]is die aan de telefoon komt (ZD04, p. 5906);
- in een inkomend telefoongesprek op 29 oktober 2004 te 11.58 uur op taplijn 02-G Fair zegt beller “hallo met [alias 18]?”, waarop de gebelde zegt “ja” (ZD04, p. 5908);
- in een inkomend telefoongesprek op 28 oktober 2004 te 16.18 uur op taplijn 02-G Fair zegt beller “hallo met [alias 18]?”, waarop de gebelde zegt “ja” (ZD04, p. 5910);
- in een inkomend telefoongesprek op 9 september 2004 om 21.01 uur op taplijn 32-G (in gebruik bij [verdachte]) waarin wordt gebeld met telefoonnummer [telefoonnummer] noemt [alias 18] zichzelf bij naam (ZD04, p. 5928)
- met [alias 18] wordt [medeverdachte 9]bedoeld, zoals blijkt uit voormeld namenoverzicht
[medeverdachte 11]maakte gebruik van het telefoonnummer
[telefoonnummer] (01-G Fair). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- [medeverdachte 10] verklaarde, na te zijn geconfronteerd met de inhoud van een uitgaand telefoongesprek op deze taplijn op 24 oktober 2004 te 17.36 dat [alias 19] deelnemer is aan dit gesprek, waarbij hij [medeverdachte 11] aanwijst als de persoon die hij bedoelt met [alias 19] (map VD18, p. 2941 en tapgesprek p. 2948, in combinatie met p. 2934-2935 en fotoboek 5 Raptus UMS034/246);
- in een uitgaand telefoongesprek op taplijn 14-G ([verdachte]) met dit nummer op
26 juli 2004 te 15.29 uur wordt gebelde aangesproken met de naam [alias 19] (ZD 5, tapgesprek p. 6155).
[medeverdachte 11]maakte gebruik van het mobiele telefoonnummer
[telefoonnummer] (taplijn 12-G Fair). Ter onderbouwing geldt het volgende:
- in een uitgaand telefoongesprek op deze taplijn op 28 maart 2005 te 15.32 uur zegt beller dat hij [alias 19] is, hetgeen blijkens eerder genoemd namenoverzicht de bijnaam van [medeverdachte 11] betreft (ZD 4, tapgesprek p. 5931);
- tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 is het mobiele toestel, waarin eerder de simkaart van dit nummer heeft gezeten, aangetroffen op de verblijfplaats van [medeverdachte 11] (TCLM map, p. 78).
Feit 1
Algemeen kader
Ingevolge artikel 140 Sr wordt deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar of een geldboete van de vijfde categorie. Ten aanzien van oprichters of leidinggevenden binnen de organisatie kan de gevangenisstraf met 1/3 worden verhoogd.
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder het bestanddeel ‘organisatie’ in artikel 140 Sr worden verstaan een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is [48] .
Van deelneming aan een organisatie als hier bedoeld kan evenwel slechts dan sprake zijn indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk [49] .
Voldoende voor deelneming in de zin van artikel 140 Sr is dat verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven [50]
Voor bewijs van dit oogmerk zal onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie [51] .
Toegespitst op onderhavige casus
Boekhouding
Uit de aangetroffen administratie op de [adres 1] te Rotterdam, de verblijfplaats van onder meer [verdachte] en [medeverdachte 3], volgt dat sprake was van een boekhouding, waarin de betalingen in de periode januari 2004 tot en met mei 2005 aan (in ieder geval) de navolgende verdachten precies werden bijgehouden:
- [verdachte] (onder andere [medeverdachte 3], zie bijvoorbeeld ZD 1, p. 3966, 3974, 3981, 4032, 4034 en telefoonkosten, zie bijvoorbeeld p. 3954, 3956, 3957, 4022)
- [medeverdachte 5] (onder andere [medeverdachte 3] en diversen, zie bijvoorbeeld ZD 1, p. 3963, 3967, 3977, 4025, 4033)
- [medeverdachte 4] (onder andere [medeverdachte 3], zie bijvoorbeeld ZD 1, p. 3964, 3966, 3969, 4024, 4032 en water en elektra, zie bijvoorbeeld p. 3954, 3955, 3956, 4024, 4032)
- [medeverdachte 8] (onder andere [medeverdachte 3] en huur, zie bijvoorbeeld ZD 1, p. 3963, 3964, 3967 en een vliegticket, p. 4022)
- [medeverdachte 6] (vliegticket, ZD 1, p. 4022)
- [medeverdachte 3] (onder andere disco ZD 1, p. 4022, 4039 en [medeverdachte 3] p. 4024)
(ZD 1, 2004: p. 3944, 3954-3984; ZD 1, 2005: p. 4022-4042).
Uit de verwerking van de aangetroffen kasboeken over de periode september 2004 – april 2005 blijkt voorts dat [verdachte] telkens kastekorten aanzuiverde met stortingen. Deze stortingen beliepen over genoemde periode € 219.000,- (ZD 1, p. 3906, 3968, 3973, 3979, 3980, 4023, 4027, 4031, 4034 en p. 36 van het onder p. 3874 van ZD 1 geplaatste rapport van [verbalisant] d.d. 21 januari 2006)
Onderlinge verbondenheid leden van de organisatie
Uit de hierna te noemen bewijsmiddelen komt verder naar voren dat de leden van de criminele organisatie ook in sociaal opzicht met elkaar verbonden zijn en zichzelf als groep beschouwen. Dit blijkt onder meer uit de gebeurtenissen volgend op het overlijden van een (oud-)lid van de organisatie, [medeverdachte 1], [betrokkene 12] [medeverdachte 7] (bijgenaamd [alias 22]) eind december 2003.
Uit telefoongesprekken op 30 en 31 december 2003 en 24 maart 2004 (map VD01, p. 953-955, ZD 1. p. 3417 en map VD01, p. 956) leidt de rechtbank af dat [alias 22] op 30 december 2003 is overleden en dat hij door [medeverdachte 1] en [verdachte] als hun broeder wordt gezien. [medeverdachte 1] vraagt aan [verdachte] om aan de vrouw van [alias 22] door te geven dat de broeders niet naar de begrafenis zullen komen en op een later moment afscheid zullen nemen, dit in verband met het risico dat de politie opnamen maakt van de aanwezigen tijdens de begrafenis. Uit het telefoongesprek op 24 maart 2004 blijkt dat op vrijdag rond 9-10 uur een herdenkingsbijeenkomst zal worden gehouden ter nagedachtenis van [alias 22] in de “Thaise tempel”. Uit een observatiejournaal (map Getuigen, bijlage bij verhoor getuige 15, [getuige 7] blijkt dat op 26 maart 2004 tussen 09.22 en 13.00 uur is waargenomen dat diverse verdachten binnen het Raptus onderzoek een chinees gebedshuis zijn binnengegaan aan de[adres 10] in Waalwijk. Op grond van de bevindingen in dit journaal en de foto’s uit fotoboek 1 Raptus stelt de rechtbank vast dat in ieder geval [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 7], [medeverdachte 6], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] aldaar aanwezig zijn geweest. [52] Uit de verklaring van [medeverdachte 1] van 28 juli 2005 (map VD01, p. 1020) en het hiervoor aangehaalde telefoongesprek van 24 maart 2004 leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] ook op deze bijeenkomst aanwezig is geweest.
Misdrijven Opiumwet
Uit na te noemen bewijsmiddelen inzake de Opiumwet kan worden afgeleid dat [verdachte], [medeverdachte 7], [medeverdachte 6], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 8] en [medeverdachte 3] betrokken waren bij de productie, het transport, de uitvoer en het voorhanden hebben van verdovende middelen (MDMA) , waarbij sprake was van onderlinge contacten en een duidelijke rolverdeling, in die zin dat:
- [verdachte] als manager,
- [medeverdachte 7], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 4] als productiemedewerkers/uitvoerders,
- [medeverdachte 5] als beheerder van de productieruimte,
- [medeverdachte 8] als huismeester en magazijnbeheerder en
- ( ten aanzien van het transport op 1 maart 2005) [medeverdachte 3] als stagiaire optrad.
De rechtbank wijst in dit verband op het aantreffen van een tabletteermachine met toebehoren op de verblijfplaats van [medeverdachte 5] (map IBN, KVI p. 1069-1070), het aantreffen van 25 kilo MDMA op de verblijfplaats van [medeverdachte 8] (map IBN, beslaglijst p. 1072 en ZD 3, proces-verbaal monsterneming p. 5522-5524 en rapport NFI p. 5525-5529) en de telefoongesprekken ten aanzien van de diverse transporten (ZD 3, transport 1 maart 2005, p. 5263-5368; transport 4 februari 2004, p. 5369-5436; transport 12 maart 2004, p. 5437-5461; transport 28 mei 2004, p. 5462-5490; transport 19 juni 2004, p. 5491-5513), waarin voornoemde rolverdeling telkens duidelijk naar voren komt. Het transport van 1 maart 2005 is op verzoek van de Nederlandse politie door de Duitse politie onderschept en positief getest op MDMA (ZD 3, p. 5676, 5613-5614 en 5686).
Verder verklaarde [medeverdachte 8] dat hij al vanaf zijn aanhouding in 1999 (
opmerking rechtbank: deze aanhouding zag op andere feiten dan de onderhavige) bij de organisatie betrokken was en dat hij wist dat deze organisatie zich bezig hield met strafbare feiten. [medeverdachte 8] kreeg
€ 150,- per week van de organisatie, mocht gratis verblijven op het adres [adres 5] te Rotterdam en moest er voor zorgen dat de pillen klaar stonden als er gebeld werd (map VD12, p. 2359).
Ook [medeverdachte 4] heeft een bekennende verklaring afgelegd, in die zin dat hij onder meer heeft verklaard dat hij bij minimaal vijf XTC-transporten betrokken is geweest in de afgelopen twee/drie jaar en dat het laatste transport het transport van 1 maart 2005 naar Maleisië betreft, dat in Duitsland door de politie is onderschept (map VD07, p. 2107-2108).
Gelet op voornoemde transporten en de daarbij gehanteerde, uit de bewijsmiddelen naar voren komende rolverdeling en onderlinge contacten, in samenhang beschouwd met de aangetroffen boekhouding en onderlinge verbondenheid, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr, dat [verdachte] aan die organisatie heeft deelgenomen en dat bij hem ook wetenschap bestond van het oogmerk van de organisatie, te weten het plegen van misdrijven, waaronder misdrijven als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet.
Ten aanzien van [medeverdachte 3] overweegt de rechtbank in dit verband dat, ofschoon ten aanzien van hem feitelijk slechts van betrokkenheid bij één transport is gebleken (transport 1 maart 2005), hij wetenschap moet hebben gehad van het oogmerk van de organisatie, nu hij werd toegelaten tot de productieruimte met de kennelijke bedoeling het vak te leren en hij ook aanwezig was bij het verpakken van de verdovende middelen (20.000 pillen MDMA) in een koffer met dubbele bodem (ZD 3, tapgesprek op p. 5319 en verklaring [medeverdachte 4], map VD07,
p. 2075). [medeverdachte 3] móet, gelet op hetgeen hij zelf heeft waargenomen omtrent de productie-faciliteit en de organisatie daarom heen hebben begrepen dat het geen eenmalige actie betrof maar een doorlopende operatie. Deze wetenschap betreft in ieder geval het oogmerk op de productie en het voorhanden hebben van verdovende middelen.
Afpersing en mishandeling
Uit na te noemen bewijsmiddelen inzake afpersing/mishandeling kan worden afgeleid dat [verdachte], [medeverdachte 7], [medeverdachte 6], [medeverdachte 5], [medeverdachte 9]en [medeverdachte 11] zich in wisselende samenstelling bezig hielden met afpersing dan wel mishandeling van derden, waarbij sprake was van onderlinge contacten en een duidelijke rolverdeling, in die zin dat:
- [verdachte] als manager/opdrachtgever,
- [medeverdachte 7], [medeverdachte 6], [medeverdachte 5], [medeverdachte 9]en [medeverdachte 11] als uitvoerders optraden.
De rechtbank wijst in dit verband op de navolgende incidenten.
Incident [restaurant 1]
Uit de telefoongesprekken d.d. 9 september 2004, in onderlinge samenhang beschouwd met
de aangifte van [slachtoffer 1], de verklaring van getuige [getuige 8] en de observatie van
9 september 2004, blijkt het volgende:
- [getuige 8] vraagt [verdachte] hulp in verband met de problemen die de manager van [restaurant 1] heeft met [slachtoffer 2], een man uit Fuhzhou, door het ontslag van de vriendin van [slachtoffer 2];
- [slachtoffer 2] zou hebben gezegd dat hij behoort tot de groep van [verdachte]
- [verdachte] schakelt daarop [medeverdachte 6] in om [slachtoffer 2] te ‘aaien’;
- [medeverdachte 7] laat [verdachte] weten dat [slachtoffer 2] is gearriveerd en dat ze in de kamer van de boot zijn, waarna [verdachte] hem vertelt hoe hij [slachtoffer 2] moet aanpakken;
- [medeverdachte 7] laat [verdachte] weten net bezig te zijn [slachtoffer 2] te ‘aaien’ en [medeverdachte 6] krijgt van [verdachte] de instructie om door te geven dat zij [slachtoffer 2] iets doen, niet omdat zij de Taiwanees helpen, maar omdat hij het bedrijf heeft geschaad;
- vervolgens blijkt dat niet [slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij tot de groep van [verdachte] behoort, maar dat de manager dat van iemand anders heeft gehoord; [medeverdachte 7] geeft aan dat [slachtoffer 2] inmiddels een blauw oog en een bloedneus heeft en krijgt van [verdachte] de opdracht de manager een klap te geven en [slachtoffer 2] niets meer te doen; ook [medeverdachte 5] krijgt van [verdachte] de opdracht [slachtoffer 2] niet meer te slaan; vervolgens laat [medeverdachte 7] aan [verdachte] weten dat het al gedaan is en dat ze nu weggaan.
Uit de observatie volgt dat ook [medeverdachte 5] hierbij aanwezig was. Dit gegeven, in combinatie
met het feit dat in een van de tapgesprekken op 9 september 2004 wordt aangegeven dat
‘[alias 15]’ slachtoffer [slachtoffer 2] een schop heeft gegeven en de manager een klap moet geven
(ZD 4, tapgesprek p. 5925), welke bijnaam slechts één letter verschilt met de bijnaam van
[medeverdachte 5] (‘[alias 15]’) leidt de rechtbank tot het oordeel dat ook [medeverdachte 5] bij de mishandeling
is betrokken.
(aangifte ZD 4, p. 5991-5992 en 5995-5996, verklaring getuige [getuige 8], ZD 4, p. 5973-5974 en
map GET, tapgesprek d.d. 6 september 2004 te 23.08 uur als bijlage bij verhoor getuige [getuige 8],
observatie ZD 4, p. 5867-5874, m.n. p. 5871-5872, en tapgesprekken ZD 4, p. 5912-5927)
Uit de telefoongesprekken d.d. 28 maart 2005 kan worden afgeleid dat:
- ‘ [alias 23]’ moet worden geïnformeerd over het feit dat de boot een rechtszaak tegen hem heeft, omdat hij bij de boot ‘een vinger’ heeft opgehaald;
- met ‘[alias 23]’, [verdachte] wordt bedoeld, nu vervolgens [verdachte] wordt geïnformeerd, waarbij wordt aangegeven dat het om die keer gaat dat [verdachte] naar de boot ging om iets te halen van/bij [slachtoffer 2].
(ZD 4, p. 5930-5933)
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat [restaurant 1] te Rotterdam een boot betreft waarin onder andere een restaurant en hotel is gevestigd (VD07, p. 2075).
De rechtbank leidt uit bovenstaande bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd af, dat [verdachte] door chef-kok [getuige 8] van restaurant [restaurant 1] is ingeschakeld om de problemen met [slachtoffer 2], die € 10.000,- eiste, op te lossen, waarna [verdachte] eerst opdracht heeft gegeven aan [medeverdachte 7], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] om [slachtoffer 2] te mishandelen omdat die een lesje moest worden geleerd vanwege het feit dat hij ten onrechte had verteld dat hij tot de groep van [verdachte] behoorde. Nadat bleek dat dit alles op een misverstand berustte besloot [verdachte] van de – door [slachtoffer 2] geschapen - gelegenheid gebruik te maken door zelf het bedrag van € 10.000,- bij de boot op te halen en wel door middel van afpersing op de in de aangifte van [slachtoffer 5] vermelde wijze.
Incident kapsalon Eindhoven
Uit telefoongesprekken over de periode van 27 september 2004 tot en met 4 oktober 2004, in onderlinge samenhang beschouwd, kan worden afgeleid dat:
- [medeverdachte 9]aan [verdachte] bericht dat de zoon van de bazin van een kapsalon in Eindhoven iemand een lesje wilde leren, waarop [medeverdachte 9]naar de kapsalon is gegaan om uitleg te krijgen van deze zoon; dat de bazin het probleem voor haar zoon wilde oplossen door een geldzakje te geven, waarop zij een bedrag van € 5.000,- aanbood waarmee [medeverdachte 9]evenwel niet akkoord ging; dat uiteindelijk een bedrag van € 6200,- is afgesproken, maar dat op het moment dat de bazin van de kapsalon wilde betalen, een zekere [betrokkene 13] zich ermee ging bemoeien en zei dat de bazin geen cent moest betalen; dat [medeverdachte 9]met deze [betrokkene 13] wilde afspreken, maar dat deze alleen maar met iemand ‘met een gezicht’ wilde spreken, waarop [medeverdachte 9]hem zei dat hij hem namens zijn baas uitnodigde en op de vraag wie zijn baas dan was, [verdachte] noemde;
- [verdachte] aangeeft dat [betrokkene 13] kan doodvallen en dat [medeverdachte 9]nog een keer naar de kapsalon moet gaan en moet zeggen dat als hij het vandaag niet krijgt, zij zich dan moet bedenken wat er gebeurt, dat het niet uitmaakt of [betrokkene 13] of wie dan ook in het spel is, dat zij gewoon moet doen wat zij heeft toegezegd; dat [medeverdachte 9]daarop aangeeft het te zullen regelen en [verdachte] op de hoogte te houden;
- [verdachte] vervolgens bij [medeverdachte 1] verslag uitbrengt van hetgeen bij de kapsalon in Eindhoven is gebeurd, waarop [medeverdachte 1], [verdachte] instrueert hoe hij hiermee om dient te gaan, en wel dat hij niet moet gaan botsen, maar oplossen;
- [medeverdachte 11] vervolgens [verdachte] belt om door te geven dat [betrokkene 13] niet wil dat de zaak escaleert en naar de politie zal stappen wanneer ze verder gaan. [medeverdachte 11] vraagt hoe de zaak moet worden afgewikkeld. [verdachte] antwoordt dat hij [medeverdachte 11] zal bellen wanneer hij [slachtoffer 2] ziet, dat hij naar boven gaat;
- [verdachte] een regeling heeft getroffen van € 2.800,- met de bazin van de kapsalon. Een vriend van [medeverdachte 9], die naar de kapsalon is gegaan om het geld te halen, heeft bij de bazin van de kapsalon geïnformeerd naar de rest van het geld. [verdachte] doet vervolgens navraag bij [medeverdachte 9]en geeft daarbij aan dat de vriend van [medeverdachte 9]op die manier zijn ([verdachte]’) reputatie beschadigt. [medeverdachte 9]op zijn beurt informeert bij zijn vriend en geeft aan dat [verdachte] boos op hem ([medeverdachte 9]) is omdat hij (zijn vriend) geprobeerd heeft meer te incasseren dan afgesproken was;
- [medeverdachte 1] bij [verdachte] informeert of hij het incident bij de kapsalon heeft geregeld. [medeverdachte 1] draagt [verdachte] op met beide partijen te gaan eten en duidelijk te maken dat er geen argwaan tussen beide partijen moet bestaan, dat ze een goede samenwerking nastreven en dat ze elkaar gewoon nodig hebben.
(ZD 4, p. 5877-5905)
Incident kapsalon Parel te Rotterdam
Uit telefoongesprekken in de periode van 25 tot en met 28 oktober 2004 kan worden afgeleid
dat:
- de bazin van kapsalon [kapsalon 1] te Rotterdam aan [medeverdachte 9]vraagt waarom iemand beschermingsgeld bij haar kwam vragen op zaterdag. [medeverdachte 9]zegt dat zij deze persoon geen cent moet geven en dat zij deze persoon [medeverdachte 9]moet laten bellen;
- kapsalon [kapsalon 1] [medeverdachte 9]laat weten dat hij de eerste van de maand geen beschermingsgeld moet komen innen, omdat de kapsalon aangifte heeft gedaan tegen de andere persoon die ook bij de kapsalon is geweest en de politie is gevraagd te komen;
- [medeverdachte 6] aan [medeverdachte 9]bericht dat een vriend(in) met een zaak hem heeft medegedeeld dat hij/zij een brief heeft gekregen van de politie, dat dit betekent dat er zeker aangifte is gedaan en dat zij voorlopig een poosje moeten stoppen, oppassen en voorzichtig zijn.
(ZD 4, p. 5906-5911)
Ook hier is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de afpersingen/mishandeling en de daarbij gehanteerde rolverdeling en onderlinge contacten, in samenhang bezien met de aangetroffen boekhouding en onderlinge verbondenheid, sprake was van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr, dat [verdachte] aan die organisatie heeft deelgenomen en dat bij hem wetenschap bestond van het oogmerk van de organisatie, te weten het plegen van misdrijven, waaronder afpersingen en/of mishandeling
Wet Wapens en Munitie
Uit na te noemen bewijsmiddelen inzake de Wet wapens en munitie kan worden afgeleid dat op 21 juni 2005 in de woning van [medeverdachte 1], [medeverdachte 7], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9]vuurwapens en/of munitie zijn aangetroffen, waarbij wat [medeverdachte 4] betreft sprake was van een enorme hoeveelheid vuurwapens.
(KVI/beslaglijsten map IBN: [medeverdachte 1], p. 1-4; [medeverdachte 7], p. 521; [medeverdachte 4] p. 937-940; [medeverdachte 5], p. 1069-1071; [medeverdachte 8], p. 1072; [medeverdachte 9]ZD 6, p. 6984-6986 en processen-verbaal Wet wapens munitie ZD 6: [medeverdachte 1] p. 6932-6934; [medeverdachte 7], p. 6938-6941; [medeverdachte 4], p. 6955-6982; [medeverdachte 5], p. 6942-6947; [medeverdachte 8], p. 6948-6954; [medeverdachte 9]map AANV DOS 01, bijlage 4 bij het aanvullend relaas van onderzoek d.d. 26 juli 2006, UMS034/512)
Dit gegeven, in combinatie met het feit dat in telefoongesprekken tussen of over de diverse verdachten ook gesproken wordt over wapens (zie in dit verband het telefoongesprek op 13 april 2004 te 17.24 uur tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] inzake het bewust meenemen van de “katapult” op p. 3299-3301 van ZD 1 en het telefoongesprek op 2 februari 2005 te 20.42 uur inzake een “ijzer” in de sofa van [medeverdachte 9]op p. 6987-6989 van ZD 6) en vuurwapens, die ook daadwerkelijk worden ingezet (zie de aangifte van [slachtoffer 1] van restaurant [restaurant 1], p. 5996 van ZD 4), leidt de rechtbank tot het oordeel dat, in samenhang bezien met de aangetroffen boekhouding, sprake was van een organisatie in de zin van artikel 140 Sr, dat [verdachte] aan die organisatie heeft deelgenomen en dat bij hem wetenschap bestond van het oogmerk van de organisatie, te weten het plegen van misdrijven, waaronder misdrijven op grond van de Wet wapens en munitie.
Rol [verdachte] en [medeverdachte 1]
Uit het hiervoor overwogene volgt tevens dat [verdachte] als manager een leidinggevende functie had: hij stuurde de overige leden van de organisatie aan en deze legden verantwoording aan hem af.
Uit na te noemen telefoongesprekken volgt dat [verdachte] op zijn beurt verantwoording diende af te leggen aan [medeverdachte 1], die als leider van de organisatie optrad en volledig op de hoogte was dan wel zich op de hoogte liet stellen van hetgeen zich binnen de organisatie afspeelde en instructies gaf aan [verdachte]. De rechtbank wijst in dit verband op het volgende:
- in een telefoongesprek op
31 december 2003 te 15.53 uurvraagt [medeverdachte 1] aan [verdachte] alle broeders het beste te wensen en, wat betreft de begrafenis van [alias 22], aan de vrouw van [alias 22] mede te delen dat dit gevoelig ligt met het oog op video-opnames gevolgd door arrestaties door de politie; de broeders zullen op een later tijdstip langskomen (ZD 1, p. 3417);
- in een telefoongesprek op
18 maart 2004 te 15.28 uurinzake problemen met [betrokkene 10], een leverancier van grondstoffen voor de MDMA-pillen van de organisatie, instrueert [medeverdachte 1] [verdachte] hoe een en ander dient te worden aangepakt: er moet niet te confronterend worden opgetreden en het probleem moet binnenskamers worden gehouden (ZD 1, p. 3274-3283);
- in telefoongesprekken op
12 april 2004 te 21.54 uur en 13 april 2004 te 17.24 uurinformeert [medeverdachte 1] bij [verdachte] naar het schietincident in Kerkrade: [medeverdachte 1] wil de gang van zaken weten en maant [verdachte] voorzichtig te zijn (ZD 1, p. 3296-3301)
- in telefoongesprekken op
28 september 2004 te 15.33 uur en 15.55 uurinzake het incident met betrekking tot de kapsalon in Eindhoven instrueert [medeverdachte 1] [verdachte] hoe hij met de ontstane situatie dient om te gaan: [verdachte] moet gaan informeren, hij moet zijn eigen mensen gebruiken, hij moet gaan sussen en bemiddelen (ZD 4,
p. 5883-5887); later, in een telefoongesprek op
4 oktober 2004 te 17.31 uurinformeert [medeverdachte 1] bij [verdachte] of hij het incident al heeft geregeld en ook dan wordt [verdachte] geïnstrueerd hoe op te treden: hij moet beide partijen uitnodigen om op kosten van het bedrijf te gaan eten (ZD 4, p. 5901-5903).
Feit 4
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende
Op 1 maart 2005 heeft een observatie (ZD 3, p. 5258-5260) plaatsgevonden waarbij onder meer is waargenomen dat een Aziatisch uitziende man met een bagagetrolley vanuit [restaurant 1] te Rotterdam met een taxi naar het Centraal Station te Rotterdam reist, waar hij de trein richting Utrecht neemt en vervolgens te Utrecht overstapt in de internationale trein richting Frankfurt. Bij controle door de Duitse douane ter hoogte van Emmerich blijkt de man in een tas in een rechthoekig pakketje dat precies in de tas paste, 20.000 XTC-tabletten, zijnde een nettogewicht van 4.438,20 gram, bij zich te hebben. Deze tabletten zijn positief getest op de aanwezigheid van MDMA (ZD 3, p. 5639-5640 en p. 5686).
De koerier, [betrokkene 14], heeft verklaard dat hij vanuit Maleisië naar Nederland was gekomen met de bedoeling een hoeveelheid XTC-pillen van Nederland naar Maleisië te brengen. Hij heeft [medeverdachte 7] van foto 7 (van het binnen Raptus samengestelde fotoboekje 01) vrijwel zeker herkend als degene die hem in Nederland afhaalde van het treinstation en die hem onderbracht in een hotel in Rotterdam (ZD 3, p. 5738-5746).
De rechtbank leidt uit de afgetapte telefoongesprekken, in onderling verband en samenhang bezien, het volgende af.
Voorafgaand aan het transport hebben [verdachte] en een persoon genaamd [betrokke 15] telefonisch contact waarbij [betrokke 15] via een Chinees telefoonnummer doorgeeft dat een koerier vanuit Azië vertrekt (ZD 3, p. 5277).
Daarnaast heeft [verdachte] telefonisch contact met een persoon genaamd [alias 24]. Ook zij spreken over de route van de koerier (ZD 3, p. 5281-5284, p. 5288).
Op 27 februari 2005 hebben [verdachte] en [medeverdachte 7] telefonisch contact over de ontvangst van de koerier die uiteindelijk niet in Rotterdam aankomt maar in Den Haag en door [medeverdachte 7] moet worden opgehaald. De koerier moet gebracht worden naar de “boot”, waarmee gezien ook de verklaring van [medeverdachte 4], hotel [restaurant 1] wordt bedoeld (ZD 3, p. 5290, 5291, 5293, 5295, 5296, 5297 en verklaring [medeverdachte 4] ZD 3, p. 5541).
Die 27e februari spreken [verdachte] en [medeverdachte 7] ook over de aanschaf van een treinticket (versluierd door gebruik van de term slangticket) (ZD 3, p. 5299), over de onkosten van de koerier en wie welke kosten betaalt (ZD 3, p. 5300).
Op 28 februari 2005 bellen [medeverdachte 7] en [medeverdachte 4] met elkaar over het feit dat [medeverdachte 6] de zogenaamde vorm komt ophalen (ZD 3, p. 5314). De rechtbank gaat ervan uit dat deze vorm door [medeverdachte 6] is gebruikt bij het verpakken van de verdovende middelen in de aangetroffen tas.
Op 28 februari 2005 heeft [medeverdachte 7] telefonisch contact met [medeverdachte 6]. Zij bespreken dat [medeverdachte 7] [medeverdachte 6] zal ophalen en dat hij onder meer [medeverdachte 3], die ook mee kan, gaat bellen (ZD 3, p. 5310).
Op 28 februari 2005 heeft [medeverdachte 7] telefonisch contact met de koerier die in hotel [restaurant 1] verblijft. [medeverdachte 7] laat weten dat er straks een vriend langs komt en dat hij dan de lege tas aan die vriend moet geven. [medeverdachte 7] wenst de koerier later die dag een goede reis (ZD 3, p. 5316 en p. 5332).
Op 28 februari 2005 hebben [medeverdachte 7] en [verdachte] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] contact over een nieuw telefoonnummer voor de koerier en over de contacten die tijdens de reis met de koerier moeten worden onderhouden (ZD 3, p. 5323-5331).
Op 1 maart 2005, de dag dat de koerier per trein naar Duitsland reist, hebben [medeverdachte 7] en [verdachte], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] contact over het mogelijke verloop van de reis (ZD 3, p. 5334-5341, p. 5343-5349), waarbij het [medeverdachte 7] is die een en ander steeds terugkoppelt met [verdachte].
Later die dag belt [verdachte] met [betrokke 15] over het feit dat geen contact meer verkregen kan worden met de koerier (ZD 3, p. 5351-5352). [verdachte] belt vervolgens met [medeverdachte 7] over het weggooien van de (telefoon)kaart van de koerier (ZD 3, p. 5353).
Op 4 maart 2005 wordt [verdachte] gebeld door een persoon, genaamd [betrokkene 16]. [verdachte] gaat er van uit dat de koerier is aangehouden. Zij spreken over het mislukte transport per trein waarbij [verdachte] uitlegt dat de trein het meest voor de hand liggende vervoermiddel van Nederland naar Duitsland is (ZD 3, p. 5354-5355). Een dag later, 5 maart 2005, belt [betrokkene 16] weer met [verdachte] en vertelt dat de koerier in de gevangenis zit in Duitsland en contact heeft opgenomen. Hij heeft een advocaat nodig en [verdachte] wordt gevraagd een goedkope advocaat te regelen (sprekers spreken in versluierd taalgebruik van een dokter). Ook moet er een schone telefoon komen (ZD 3, p. 5358-5359).
Op 8 maart 2005 belt [medeverdachte 6] met [medeverdachte 7] en [medeverdachte 6] vertelt dat hij van [verdachte] een advocaat moet regelen. Hij zal dat via zijn oom doen (ZD 3, p. 5365).
Op 29 maart 2005 wordt [medeverdachte 6] gebeld door een onbekend persoon, die hem meedeelt dat de advocaat is geregeld. Zij spreken verder over de strafzaak en het risico van ophanging wanneer de Singapore ambassadeur op de hoogte zou raken van de zaak. [medeverdachte 6] zegt dat de rekening kan worden opgestuurd, die wordt vergoed (ZD 3, p. 5367-5368).
Dat er een advocaat voor [betrokkene 17] is geregeld, blijkt ook uit de in de woning aan de [adres 1] te Rotterdam (dit betreft de verblijfplaats van [verdachte], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]) aangetroffen kwitantie ten bedrage van € 300,- van een Duitse advocaat, de heer Steinert uit Moers, onder meer inhoudende de tekst “Sind heute in Sachen:[betrokkene 14] gezahlt. Moers, 29 maart 2005, waarbij in het Chinees is geschreven “onkosten vriend 11/4/2005” (vertaald stuk, ZD 3 p. 5748). In de aangetroffen administratie zijn ook bescheiden aangetroffen waaruit kosten blijken gemaakt in verband met de betreffende koerier, o.a. een treinkaart, een opwaardeerkaart en een hotelkamer [restaurant 1] (ZD 3, p. 5749-5752).
De koerier [betrokkene 17] is in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren en 9 maanden (delictproces-verbaal ZD03, p. 13).
De betrokkenheid van anderen blijkt naast de tapgesprekken ook onder meer uit de volgende verklaring. [medeverdachte 4] heeft op 23 juni 2005 over zijn rol binnen het XTC gebeuren verklaard. Hij heeft verklaard de XTC niet zelf te maken maar deze te vervoeren (ZD 3, p. 5535). [medeverdachte 4] heeft tevens zijn betrokkenheid bij het transport op 1 maart 2005 erkend. Hij heeft verklaard daarover telefonisch contact te hebben gehad met [medeverdachte 7]. Bij het verpakken van de pillen in de koffer was [medeverdachte 3] aanwezig. Hij heeft de pillen in een houten kistje in een dubbele bodem in het onderste gedeelte van de koffer gestopt. De koffer had hij al thuis. (ZD 3, p. 5539 ev).
Naast de verklaring van [medeverdachte 4] over betrokkenheid van [medeverdachte 3] is het navolgende telefoongesprek relevant.
Op 28 februari 2005 belt [medeverdachte 7] met [medeverdachte 4]. [medeverdachte 7] zegt dat [medeverdachte 4] de deur moet openmaken omdat [medeverdachte 3] er is. [medeverdachte 7] vertelt dat [medeverdachte 3] wil kijken hoe er wordt vervaardigd en dat hij moet meehelpen (ZD 3 p. 5319).
In de woning [adres 5] zijn tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 pillen aangetroffen (stamproces-verbaal, p. 30).
Het betreft ongeveer 25 kilo aan pillen (ZD 3, p. 5523).
Monsters van deze pillen (E-nummers) zijn door het NFI onderzocht en geconcludeerd is dat deze MDMA bevatten, een stof vermeld op lijst I van de Opiumwet (ZD 3, p. 5526, 5527 en p. 5529). De pillen waren voorzien van logo’s Nike, Superman en T.
Daarnaast zijn de pillen die bij koerier [betrokkene 17] in Duitsland in beslag genomen zijn onderzocht en vergeleken met andere in de Raptus-zaak onderzochte pillen. De in Duitsland aangetroffen groene pillen met logo “T”, genummerd PL2672/05-062101/H002 (SVOnr 7002) en de roze pillen met logo “CU”, genummerd PL2672/05-062101/H001 bevatten als hoofdbestanddeel MDMA en de groene pillen hadden zeer sterke overeenkomsten met de in Nederland op het adres [adres 5] te Rotterdam aangetroffen MDMA-pillen onder nummer E.01.04.01.001, NFI 265.523 (SVOnr 1002) en E.01.04.01.003, NFI 265.573 (SVOnr 1024) (proces-verbaal van bevindingen vervolgonderzoek stukken van overtuiging en het NFI-rapport van 4 mei 2006, gestickerd mapje 6).
[medeverdachte 8] heeft over de aangetroffen XTC-pillen op het adres [adres 5] te Rotterdam, waar hij een kamer had, verklaard dat hij wist dat er XTC in het huis was. Als er gebeld werd moest hij zorgen dat de pillen klaarstonden (ZD 3, p. 5602).
Op het adres [adres 4], de woning die in de tapgesprekken werd aangeduid met de naam “tempel”, zijnde het adres waar verdachte [medeverdachte 5] verbleef, zijn o.a. een tabletteermachine, stempels met o.a. de namen “Superman” en “T” en pillen aangetroffen (stamproces-verbaal, p. 27-29).
Monsters van aldaar aangetroffen pillen en poeders (D-nummers) zijn door het NFI onderzocht en geconcludeerd is dat deze MDMA bevatten, een stof vermeld op lijst I van de Opiumwet (ZD 3, p. 5526, 5527, 5529).
De tabletteermachine heeft een capaciteit van 25.200 tabletten per uur (delictproces-verbaal ZD03, p. 13 en een rapport van Project Prism, reference number Europol-Rotterdam D-02-01-02 d.d. 20 juli 2005, gestickerd mapje 10b).
Op grond van al het vorenoverwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich op 1 maart 2005 schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging met anderen buiten het grondgebied van Nederland brengen van 20.000 pillen MDMA.
Feit 5.
-
transport 4 februari 2004
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 27 januari 2004 te 11.45 uur wordt [medeverdachte 4] gebeld op het nummer van [verdachte], zijnde het nummer [telefoonnummer]. [verdachte] geeft aan dat [medeverdachte 4] gebeld gaat worden door [betrokkene 18].
Net zoals bij de transporten op 12 maart, 28 mei en 19 juni 2004 gaat de rechtbank ervan uit dat [betrokkene 18] de afnemer van de XTC-pillen is.
[verdachte] geeft aan dat tegen die tijd [alias 25] de materialen moet hebben en moet samenstellen. [verdachte] geeft aan dat als ze het zelf kunnen mengen dat zij dat zelf moeten doen. Als ze het niet kunnen mengen moeten ze het naar anderen brengen. Er wordt gesproken over de problemen met [alias 21]. Ook wordt er gesproken over [medeverdachte 6] die voorgesteld is aan een Duitse meneer, die 20 duizend wil hebben (ZD 3, p. 5406-5409).
Op 27 januari 2004 te 11.58 uur wordt [medeverdachte 7] gebeld door [medeverdachte 4]. [medeverdachte 7] vertelt dat zij de avond ervoor verkeerd gekeerd hebben omdat ze niet wisten hoe dat moest. Gesproken wordt over het instellen van iets in hoog en laag dat geluid kan maken [medeverdachte 1], [medeverdachte 1], [medeverdachte 1]. Hij heeft nu ontdekt hoe het moet waardoor het niet [medeverdachte 1] kan maken en gaat het straks nog een keer proberen. Als het dan nog niet lukt dan brengen ze het naar [alias 25] en laat hij het maken. Tevens wordt gezegd dat volgende week [betrokkene 18] naar Nederland komt, die gevraagd had of er iets (de honderd negentig) gemaakt kan worden (ZD 3, p. 5410-5412).
Op 30 januari 2004 te 01.03 uur wordt [medeverdachte 7] gebeld door een onbekende man genoemd [betrokkene 19], die gebruik maakt van het nummer [telefoonnummer]. Gesproken wordt over de sterkte van de spullen. [betrokkene 19] geeft aan dat het niet sterk genoeg is en dat hij na 30 tot 35 minuten iets voelt. [medeverdachte 7] geeft aan dat 30 tot 35 minuten niet slecht is. [betrokkene 19] geeft aan dat het bij [medeverdachte 6] dezelfde uitwerking heeft (ZD 3, p. 5413 - 5414).
Op 31 januari 2004 te 15.18 uur wordt [medeverdachte 4] op het telefoonnummer, dat normaliter in gebruik is bij [verdachte], gebeld door een onbekende man die gebruik maakt van het nummer [telefoonnummer]. In het gesprek deelt de onbekende man aan [medeverdachte 4] mee dat zijn mensen zullen komen. [verdachte] zou ervan afweten. De onbekende man wil het nummer weten waarmee zijn mensen contact op kunnen nemen. [medeverdachte 4] zegt dat hij dit nummer moet gebruiken (ZD 3, p. 5415-5416).
Hierna belt op 31 januari 2004 te 15.24 uur de onbekende man uit vorig aangehaald gesprek opnieuw met [medeverdachte 4]. In dit gesprek geeft [medeverdachte 4] een telefoonnummer door. De onbekende man geeft door dat twee personen komen en vraagt of [medeverdachte 4] iets voor de twee mannen wil regelen. Tevens wordt gezegd dat een van de twee langer blijft. De onbekende man vraagt aan [medeverdachte 4] of hij nog komt. [medeverdachte 4] geeft aan dat hij niet weg kan als [verdachte] op reis is (ZD 3, p. 5417).
Op 31 januari 2004 te 17.16 uur wordt [medeverdachte 4] wederom gebeld door de hiervoor genoemde onbekende man. De onbekende man geeft aan dat ze morgen vliegen. De onbekende man wil graag een nummer hebben (ZD 3, p. 5419). In het gesprek op 31 januari 2004 te 19.27 uur geeft [medeverdachte 4] een telefoonnummer door aan de onbekende man (ZD 3, p. 5420).
Op 02 februari 2004 te 19.13 uur wordt [medeverdachte 7] gebeld door [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] wil weten hoelang het duurt voor iets klaar is. Hierna wordt het proces met de kleurstof besproken (ZD 3, p. 5421).
De rechtbank wijst in dit verband op het gegeven dat tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 in de woning [adres 4] te Rotterdam (de tempel) o.a. een tabletteermachine, tabletten en een papieren zakje met kleurstofpoeders met aankoopbon zijn aangetroffen (stamproces-verbaal, p. 28).
Op 02 februari 2004 te 20.01 uur wordt [medeverdachte 7] gebeld door een onbekende man die gebruik maakt van het nummer [telefoonnummer]. Gesproken wordt over de samenstelling en het mengen met melkpoeder. De onbekende man vraagt of [alias 8] ([verdachte]) weet hoe het moet worden gecalculeerd. [medeverdachte 7] geeft aan dat [alias 8] ([verdachte]) dat weet en dat zodoende [medeverdachte 7] het ook weet (ZD 3, p. 5422).
Op 03 februari 2004 te 11.07 uur wordt [medeverdachte 7] gebeld door [medeverdachte 4]. In dit gesprek wordt wederom gesproken over het vervaardigen van spullen. [medeverdachte 6] is samen bezig met [medeverdachte 7] (ZD 3, p. 5423).
Op 03 februari 2004 te 13.17 uur wordt [medeverdachte 4] gebeld op het nummer van [verdachte] door [verdachte]. Gesproken wordt onder meer over spullen die klaar gemaakt moeten worden. [verdachte] informeert of ze de spullen voor de vriend van [betrokkene 19] klaar kunnen krijgen. [verdachte] wil graag weten of het lukt. [verdachte] moet het die dan laten weten (ZD 3, p. 5424 - 5426).
Op 03 februari 2004 te 13.38 uur belt [medeverdachte 6] met het nummer in gebruik bij [medeverdachte 7] uit met [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] wil van [medeverdachte 6] weten of het vandaag klaar kan zijn. [medeverdachte 6] zegt dat hij het gaat proberen. [medeverdachte 4] wil weten hoe laat hij voor die persoon een treinkaart moet gaan kopen. [medeverdachte 6] geeft aan dat [medeverdachte 4] voor morgen een kaart moet kopen. [medeverdachte 6] wil nog weten wat voor nummer op de stempel moet. [medeverdachte 4] geeft aan nummer 23 (ZD 3, p. 5427).
Vervolgens hebben op 03 februari 2004 te 15.30 uur [medeverdachte 4] en [medeverdachte 6] wederom telefonisch contact. [medeverdachte 6] geeft aan dat hij, als hij morgen klaar is, "het" naar [medeverdachte 4] brengt. [medeverdachte 6] zegt dat hij gebruik maakt van de auto van [medeverdachte 7]. [medeverdachte 4] wil weten wat er met de rest, wat overblijft, gaat gebeuren. [medeverdachte 6] zegt dat het bij [betrokkene 20] blijft omdat het daar veilig is (ZD 3, p. 5428-5429).
Op 06 februari 2004 te 10.57 uur belt [medeverdachte 7] naar [medeverdachte 4]. [medeverdachte 7] informeert of de twee gasten [betrokkene 21]/[betrokkene 22] zijn aangekomen. [medeverdachte 4] geeft aan dat hij het niet weet en dat hij geprobeerd heeft om [betrokkene 19] te bereiken (ZD 3, p. 5430).
Op 06 februari 2004 te 12.39 uur belt [verdachte] naar het nummer [telefoonnummer], op dat moment in gebruik bij [medeverdachte 4]. [verdachte] geeft aan dat hij contact heeft gehad en dat er gewonnen is (ZD 3, p. 5431).
Vervolgens belt [medeverdachte 4] op 06 februari 2004 te 12.43 uur naar [medeverdachte 7]. [medeverdachte 4] geeft door dat [betrokkene 22] is aangekomen (ZD 3, p. 5432).
Op 06 februari 2004 te 12.59 uur belt [verdachte] met [medeverdachte 7]. [verdachte] geeft aan dat hij [betrokkene 19] heeft gebeld en dat er eentje is binnengekomen. [medeverdachte 7] en [verdachte] verbazen zich er dan over dat de twee apart zijn gegaan (ZD 3, p. 5433-5434).
De rechtbank maakt uit al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, op dat het transport is geslaagd.
In het dossier ligt ook een verklaring betreffende dit transport. [medeverdachte 4] heeft immers over het telefoongesprek op 03 februari 2004 te 13.38 uur (ZD 3, p. 5427) verklaard dat hij daarin zijn eigen stem herkent en dat hij een gesprek voert met [medeverdachte 6]. De inhoud van het gesprek gaat over misschien twee duizend driehonderd. Dit gesprek gaat volgens [medeverdachte 4] over xtc. Iemand zou komen ophalen en moest aan hem meegeven. [medeverdachte 4] denkt drieëntwintigduizend stuks pillen. Volgens hem zat het in een koffer (ZD 3, p. 5573).
De rechtbank overweegt dat [medeverdachte 4] in de hiervoor genoemde tapgesprekken diverse malen gebruik maakt van het telefoonnummer van [verdachte] (taplijn 04-G), waarbij ingebeld wordt door een persoon met een onbekend nummer (ZD 3, p. 5402, 5406, 5408, 5424 en 5431). Dat [verdachte] degene is met het onbekende nummer met wie [medeverdachte 4] de gesprekken voert, leidt de rechtbank af uit het volgende:
In de tap op p. 5408 meldt de persoon met het onbekende nummer bij de Oostkant te zijn en geen bereik te hebben en alleen bereikbaar te zijn op zijn HOLLAN. In de tap op p. 5411 (zie hierboven voor verwijzing) wordt doorgegeven dat [alias 8] (zijnde [verdachte]) alleen op zijn HOLLAN bereikbaar is.
De rechtbank beziet voorgaande bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang met de bewijsmiddelen die zij heeft gebezigd in de zaak van het transport van 1 maart 2005.
In het bijzonder beschouwt de rechtbank als hier ingelast het aantreffen op 21 juni 2005 van een hoeveelheid van 25 kilo aan pillen op het adres [adres 5] te Rotterdam, zijnde de verblijfplaats van [medeverdachte 8] en daarnaast diens verklaring, inhoudende dat hij wist dat er xtc in huis aanwezig was en dat hij moest zorgen dat de pillen klaar stonden. Dat geldt evenzeer voor de uitslag van het Duitse onderzoek dat heeft plaatsgevonden aan de pillen die op 1 maart 2005 zijn onderschept en het NFI-rapport van 4 mei 2006 waarin is geconcludeerd tot overeenkomsten tussen de “Duitse” pillen en de pillen die op het adres [adres 5] te Rotterdam zijn aangetroffen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de partij xtc-pillen die op 4 februari 2004, 12 maart 2004, op of omstreeks 28 mei 2004 en op 19 juni 2004 buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht, MDMA bevatten.
De rechtbank betrekt daarbij eveneens de verklaring van [medeverdachte 4] dat hij bij minimaal vijf xtc-leveringen betrokken is geweest. Die leveringen hebben in de laatste twee of drie jaar plaatsgevonden en de laatste keer was het transport naar Maleisië dat in Duitsland is gepakt door de politie, zo verklaart [medeverdachte 4] (ZD 3, p. 5573).
Op grond van al het vorenoverwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het op of omstreeks 4 februari 2004 tezamen en in vereniging met anderen buiten het grondgebied van Nederland brengen van MDMA.
-
Transport 12 maart 2004
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 25 februari 2004 te 17.44 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 4]. Gesproken wordt over [betrokkene 19] die hierheen wil komen (ZD 3, p. 5435 - 5436).
Net als bij de transporten op 4 februari, 28 mei en 19 juni 2004 gaat de rechtbank ervan uit dat [betrokkene 19] de afnemer van de XTC-pillen is.
Op 08 maart 2004 te 13.18 uur belt [verdachte] met een onbekende man die aangeeft dat ze morgen komen en vervolgens vraagt naar het telefoonnummer van [verdachte]. [verdachte] zegt dat hij later terug zal bellen om een ander nummer door te geven (ZD 3, p. 5437).
Enkele minuten later, om 13.20, uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 4] en vraagt hem welk nummer [medeverdachte 4] toen aan [betrokkene 19] heeft gegeven (ZD 3, p. 5438 - 5439).
Kort daarop, om 13.37 uur, belt [verdachte] naar het Maleise telefoonnummer [telefoonnummer]. [verdachte] krijgt een onbekende man aan de lijn. [verdachte] geeft een telefoonnummer door ([telefoonnummer]) en de onbekende man zegt dat de vlucht vanavond is en dat ze morgen aankomen (ZD 3, p. 5440).
Diezelfde dag om 13.42 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 4]. [verdachte] vertelt dat hij een ander nummer heeft doorgegeven (ZD 3, p. 5441).
Op 09 maart 2004 te 11.52 uur belt [verdachte] opnieuw naar [medeverdachte 4] en laat weten dat de vrienden van [betrokkene 19] zijn aangekomen en dat ze op kamernummer 39 verblijven (ZD 3, p. 5442).
Een minuut later belt [verdachte] naar [medeverdachte 6] om ook hem door te geven dat de vrienden van [betrokkene 19] zijn aangekomen en dat ze misschien morgen vertrekken. [medeverdachte 6] zegt dat hij er straks heen gaat (ZD 3, p. 5443).
Direct daarop belt [verdachte] naar [medeverdachte 4] en zegt dat ze morgen vertrekken. [medeverdachte 4] moet van [verdachte] gaan informeren of ze inderdaad morgen vertrekken (ZD 3, p. 5444).
Diezelfde dag om 11.54 uur wordt [medeverdachte 7] gebeld door [medeverdachte 6]. [medeverdachte 6] geeft aan dat hij (naar de rechtbank begrijpt: [verdachte]) wil starten en dat hij (naar de rechtbank begrijpt: de koerier) morgen wil gaan. [medeverdachte 7] zegt dat hij zich gaat aankleden en dat hij gaat beginnen met het maken. [medeverdachte 7] weet niet hoeveel hij vandaag kan maken, maar geeft aan dat hij morgen ook nog kan maken als het vandaag niet af komt. [medeverdachte 6] zegt dat hij het vandaag klaar kan maken en dat hij het zelf komt maken, maar dat hij bang is dat het niet op tijd klaar zal zijn (ZD 3, p. 5445).
Op 09 maart 2004 te 12.07 uur belt [medeverdachte 7] naar [medeverdachte 5] en vertelt dat hij beneden bij [medeverdachte 5] is. [medeverdachte 5] zal de deur open maken (ZD 3, p. 5446).
De verblijfplaats van [medeverdachte 5] ([alias 14], [alias 15]) betreft het adres [adres 4] te Rotterdam. Op dat adres zijn tijdens de doorzoeking o.a. een tabletteermachine en pillen aangetroffen (stamproces-verbaal, p. 28). Monsters van deze pillen (D-nummers) zijn door het NFI onderzocht en geconcludeerd is dat deze MDMA bevatten, een stof vermeld op lijst I van de Opiumwet (ZD 3, p. 5527-5529).
Op 09 maart 2004 te 12.17 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 4], die het nummer wil weten, 19 of 39. [verdachte] noemt daarop nummer 39, waarna [medeverdachte 4] zegt dat er niemand is. [verdachte] zegt dan dat hij naar beneden is om te eten (ZD 3, p. 5447).
Enkele minuten later, om 12.23 uur, wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 4]. [verdachte] vraagt of [medeverdachte 4] ze al gezien heeft, waarop [medeverdachte 4] zegt dat hij ze gezien heeft (ZD 3, p. 5448).
Drie minuten later wordt [verdachte] opnieuw gebeld door [medeverdachte 4] die informeert of [medeverdachte 6] het al klaar gemaakt heeft. [verdachte] zegt nog heel even. [medeverdachte 4] antwoordt dan dat ze het donderdag willen hebben, omdat ze dan weggaan (ZD 3, p. 5449).
Kort daarop, om 12.56 uur, wordt [medeverdachte 5] gebeld door [medeverdachte 8], die informeert waar [medeverdachte 5] en [medeverdachte 7] op dat moment zijn. [medeverdachte 5] antwoordt dat [medeverdachte 7] beneden aan het werk is. Tevens geeft [medeverdachte 5] aan dat de telefoon beneden niet gebruikt mag worden en dat hij, [medeverdachte 5], boven is en de telefoon opneemt (ZD 3, p. 5450 - 5451).
Diezelfde dag, om 13.56 uur, belt [verdachte] naar [medeverdachte 7] en vraagt of [medeverdachte 7] [betrokkene 23] wil bellen als hij klaar is. [medeverdachte 7] zegt dat als hij klaar is, hij [betrokkene 18] gaat bellen (ZD 3, p. 5452).
Een uur later wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 6] die vertelt dat het vast zit, dat het heel moeilijk is om te draaien, dat er veel lawaai is, dat de spullen vast zitten daarbinnen en dat het ding stroef is. [verdachte] vraagt of [medeverdachte 6] er geen olie bij kan doen, waarop [medeverdachte 6] antwoordt dat er geen olie in de machine mag en dat hij de stukken eruit haalt en het opnieuw gaat proberen (ZD 3,p. 5453).
Die avond (om 22.55 uur) wordt [medeverdachte 7] gebeld door [medeverdachte 6] die wil weten hoe het gaat. [medeverdachte 7] geeft aan dat het niet slecht gaat. Op de vraag van [medeverdachte 6] of [medeverdachte 7] klaar is met branden, antwoordt [medeverdachte 7] dat hij daarmee klaar is en reeds een uur aan het werk is (ZD 3, p. 5454).
Op 10 maart 2004 te 15.36 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 6] die doorgeeft dat het totaal 40 is. [verdachte] zegt dat dit goed is. [medeverdachte 6] zegt dat de vrienden van [betrokkene 19]geen geld meer hebben en dat hij ze 200 gaat lenen (ZD 3, p. 5455).
De volgende dag om 16.29 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 6]. In dit gesprek geeft [medeverdachte 6] aan dat hij hun geld gaat geven (ZD 3, p. 5456).
Op 12 maart 2004 te 12.15 uur belt [verdachte] met een persoon die zich [betrokkene 23] noemt en gebruik maakt van het Thaise telefoonnummer [telefoonnummer]. [betrokkene 23] vraagt aan [verdachte] of hij [betrokkene 19] wil bellen. [verdachte] geeft aan dat hij dat al 5 of 6 keer geprobeerd heeft, maar er niet doorheen kan komen. [betrokkene 23] zegt dat hij zal vragen of[betrokkene 18] zijn telefoon aanzet (ZD 3,
p. 5457).
Op 12 maart 2004 te 12.31 uur belt [verdachte] naar een onbekende man die gebruik maakt van het Maleise telefoonnummer [telefoonnummer]. De onbekende man zegt dat zijn mensen vandaag zijn weggegaan. [verdachte] beaamt dit, zegt dat ze gisteren al zijn overgegaan en vertelt dat hij veertig aan hen mee heeft gegeven. De onbekende man zegt dat beide mannen dezelfde hoeveelheid hebben meegekregen. [verdachte] zegt dat hij hem nog moet vragen. De onbekende man vraagt of [alias 6] (naar de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1]) hem wil bellen en zegt nog zachtjes dat als die twee gepakt worden, het niet zo erg is (ZD 3, p. 5458).
Enkele minuten later (12.36 uur) belt [verdachte] naar [medeverdachte 6] en informeert of er in één tas twintig gaan, hetgeen [medeverdachte 6] bevestigt (ZD 3, p. 5459).
Een minuut later belt [verdachte] naar een onbekende man die gebruik maakt van het Maleise telefoonnummer [telefoonnummer]. [verdachte] geeft door dat het klopt, dat het per stuk 20 is (ZD 3, p. 5460).
Op 13 maart 2004 te 19.15 uur belt [verdachte] naar [medeverdachte 4]. Op de vraag van [medeverdachte 4] of de vriend van [betrokkene 19] is aangekomen, antwoordt [verdachte] dat er eentje is aangekomen (ZD 3, p. 5461).
Uit deze laatste mededeling maakt de rechtbank op dat een koerier is gearriveerd en het transport derhalve is geslaagd.
Op grond van al het vorenoverwogene, waarbij de rechtbank ook hier de bewijsmiddelen beziet in onderling verband en samenhang beschouwd met de bewijsmiddelen inzake het transport van 1 maart 2005, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het op 12 maart 2004 tezamen en in vereniging met anderen buiten het grondgebied van Nederland brengen van MDMA.
-
Transport 28 mei 2004
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 21 mei 2005 om 16.48 belt [medeverdachte 7] met [verdachte]. Hij vertelt dat hij bij [betrokkene 10] (Holland Duivel) is geweest en brengt verslag uit aan [verdachte]. [betrokkene 10] komt het maandag maken, aldus [medeverdachte 7] (ZD 3, p. 5462).
Uit een telefoongesprek tussen [medeverdachte 6] en [verdachte] op 25 mei 2004 te 15.28 uur leidt de rechtbank af dat [verdachte] contact onderhoudt met [betrokkene 19] (ZD 3, p. 5468).
Net zoals bij de transporten op 4 februari, 12 maart en 19 juni 2004 gaat de rechtbank ervan uit dat [betrokkene 19] ook ter zake het onderhavige transport de afnemer van de XTC-pillen is.
Op 24 mei 2004 om 17.45 uur belt [medeverdachte 7] met [verdachte] om te informeren of hetgeen [verdachte] heeft opgehaald kant en klaar is of dat zij het zelf moeten maken. [verdachte] antwoordt dat ze het zelf moeten maken en dat [medeverdachte 7] gelijk aan de slag kan (ZD 3, p. 5466).
Daags erna, om 19.30 uur, wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 6] die vertelt dat hij gaat helpen in de tempel (ZD 3, tapgesprek p. 5469).
Zoals hiervoor overwogen, betreft de tempel de woning van [medeverdachte 5], waar tijdens de doorzoeking de tabletteermachine en de XTC-pillen (MDMA) zijn aangetroffen.
Een half uur later informeert [medeverdachte 6] telefonisch bij [verdachte] of “het dezelfde” is als de vorige keer, [betrokkene 19]. (ZD 3, p. 5470). De rechtbank gaat ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op de eerdere transporten in februari en maart 2004.
[medeverdachte 7] meldt [verdachte] later die avond, om 21.56 uur, dat driekwart klaar is maar dat de kleur onvoldoende is (ZD 3, p. 5471).
Enkele minuten later belt [medeverdachte 6] met [verdachte] en vertelt dat hij de volgende dag wat kleuren zal bijkopen (ZD3, p. 5472).
De rechtbank wijst in dit verband wederom op het gegeven dat tijdens de doorzoeking op 21 juni 2005 in de woning [adres 4] te Rotterdam o.a. een tabletteermachine, tabletten en een papieren zakje met kleurstofpoeders met een aankoopbon zijn aangetroffen (stamproces-verbaal, p. 28).
Die avond om 22.39 uur belt [medeverdachte 6] met [medeverdachte 7] over het feit dat het de volgende dag klaar moet zijn, waarop [medeverdachte 7] zegt dat ze hun best doen (ZD 3, p. 5473).
[medeverdachte 7] belt vervolgens om 23.26 uur, met [medeverdachte 5] om aan te kondigen dat hij hem de volgende ochtend om 07.30 zal bellen (ZD 3, p. 5474).
De volgende dag belt [medeverdachte 7] [medeverdachte 5] om 08.10 uur en vraagt of de deur open is, hetgeen [medeverdachte 5] bevestigt (ZD 3, p. 5475).
Op 26 mei 2004 om 12.00 uur belt [medeverdachte 6] met [verdachte] en vraagt of het klopt dat twee personen veertig willen. [verdachte] bevestigt dit. [medeverdachte 6] zegt dat de rest in de opslag gaat (ZD 3, p. 5477).
In onderling verband en samenhang bezien met het transport op 1 maart 2005 en ervan uitgaande dat in de dubbele bodem van de koffer 20.000 pillen passen, concludeert de rechtbank dat er een bestelling is gedaan van 40.000 pillen
Op 26 mei 2004 om 13.58 uur informeert [medeverdachte 6] bij [medeverdachte 7] of het goed gegaan is, hetgeen [medeverdachte 7] bevestigt (ZD 3, p. 5480). De productie is, zo begrijp te rechtbank, geslaagd.
Een paar uur later die dag (16.10 uur) informeert [verdachte] bij [medeverdachte 6] of hij nog niet klaar is. [medeverdachte 6] zegt dat hij nog een paar duizend moet doen en dat hij zo komt (ZD 3, p. 5481).
Later die avond (21.44 uur) belt [verdachte] met [medeverdachte 6] en vraagt of hij het straks even thuis wil proeven, (ZD 3, p. 5487).
Op 28 mei 2004 om 13.44 uur belt [verdachte] met [medeverdachte 1]. [verdachte] vertelt dat één koerier vandaag vertrekt en de andere later. [verdachte] vraagt aan [medeverdachte 1] wat te doen met het geld (ZD 3, p. 5489).
Mede op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat sprake is geweest van een transport van verdovende middelen (MDMA) op 28 mei 2004.
De rechtbank beziet voorgaande bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien met de bewijsmiddelen die zij heeft gebezigd in de zaak van het transport van 1 maart 2005.
In het bijzonder beschouwt de rechtbank als hier ingelast het aantreffen op 21 juni 2005 van een hoeveelheid van 25 kilo aan pillen op het adres [adres 5] te Rotterdam, zijnde de verblijfplaats van [medeverdachte 8] en daarnaast diens verklaring, inhoudende dat hij wist dat er xtc in huis aanwezig was en dat hij moest zorgen dat de pillen klaar stonden. Dat geldt evenzeer voor de uitslag van het Duitse onderzoek dat heeft plaatsgevonden aan de pillen die op 1 maart 2005 zijn onderschept en het NFI-rapport van 4 mei 2006 waarin is geconcludeerd tot overeenkomsten tussen de “Duitse” pillen en de pillen die op het adres [adres 5] te Rotterdam zijn aangetroffen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de partij xtc-pillen die op 4 februari 2004, 12 maart 2004, op of omstreeks 28 mei 2004 en op 19 juni 2004 buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht, MDMA bevatten.
De rechtbank betrekt daarbij eveneens de verklaring van [medeverdachte 4] van 28 juni 2005 waarin hij specifiek over een telefoongesprek in relatie tot het transport van 4 februari 2004 heeft verklaard (de rechtbank heeft die verklaring in het bewijsmiddelenoverzicht van 4 februari 2004 opgenomen en beschouwt dat bewijsmiddel als hier ingelast) en waarin hij tevens heeft verklaard dat hij bij minimaal vijf xtc-leveringen betrokken is geweest. Die leveringen hebben in de laatste twee of drie jaar plaatsgevonden en de laatste keer was het transport naar Maleisië dat in Duitsland is gepakt door de politie, zo verklaart [medeverdachte 4] (ZD 3, p. 5573).
Op grond van al het vorenoverwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het op of omstreeks 28 mei 2004 tezamen en in vereniging met anderen buiten het grondgebied van Nederland brengen van MDMA.
-
Transport 19 juni 2004
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 12 juni 2004 te 00.56 uur wordt [verdachte] gebeld door [betrokkene 19] uit Maleisië. [betrokkene 19] informeert hoe het met die dingen is. [verdachte] geeft aan dat er geen beletsel is en vraagt wanneer het kan. Hierop antwoordt [betrokkene 19] dat de persoon/vriend (naar de rechtbank begrijpt: de koerier) de 16e het vliegtuig neemt (ZD 3, p. 5491).
Net zoals bij de transporten op 4 februari, 12 maart en 28 mei 2004 gaat de rechtbank ervan uit dat [betrokkene 19] de afnemer van de XTC-pillen is.
Op 14 juni 2004 te 22.28 uur wordt [verdachte] gebeld door de persoon die gebruik maakt van het Maleise telefoonnummer [telefoonnummer]. De beller vraagt naar het telefoonnummer van [alias 6] (naar de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1]) waarop [verdachte] vraagt wat hier de reden van is. Beller vraagt vervolgens [verdachte] om [medeverdachte 1] te vragen om beller te bellen (ZD 3, p. 5492).
Op 17 juni 2004 te 05.52 uur wordt [verdachte] gebeld door [betrokkene 19] die gebruik maakt van het Maleise aansluitnummer [telefoonnummer]. [betrokkene 19] geeft in het gesprek aan dat zijn mensen vandaag zullen aankomen en vraagt of [verdachte] de persoon gaat halen. De persoon heeft geen papier (naar de rechtbank begrijpt: geld) meegenomen. [verdachte] vraagt of [betrokkene 19] het accountnummer van [betrokkene 26] nog heeft bewaard. [betrokkene 19] zegt dat hij het nummer heeft weggedaan en vraagt of [verdachte] het wil sturen. [verdachte] zegt dat hij tweeduizend wil opsturen waarop [betrokkene 19] antwoordt: ‘ok, stuur je het naar mij, dan kan ik het opsturen’. [betrokkene 19] wil weten of [alias 6] (naar de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1]) slaapt. [verdachte] denkt van wel. [betrokkene 19] geeft aan dat hij [medeverdachte 1] niet wakker zal maken (ZD 3, p. 5493 - 5494).
Diezelfde dag, om 13.14 uur, wordt [verdachte] gebeld door een onbekend gebleven persoon die gebruik maakt van het aansluitnummer [telefoonnummer]. Dit telefoonnummer staat op naam van hotel [restaurant 1], gevestigd aan de [adres 11] te Rotterdam. De beller geeft door dat ze zijn aangekomen en dat het kamernummer 11 betreft (ZD 3, p. 5497).
Een minuut later belt [verdachte] naar [medeverdachte 6] en vraagt of [medeverdachte 6] dezelfde account rekening wil gebruiken. [medeverdachte 6] wil dat en [verdachte] vertelt dat de vriend van [betrokkene 19] is aangekomen.
[verdachte] geeft [medeverdachte 6] de opdracht daar de tas te gaan halen (ZD 3, p. 5498).
Even later wordt om 13.18 uur wordt een sms-bericht verzonden naar het Maleise nummer [telefoonnummer]. Het bericht luidt: Ooi yean see Public Bank Bhd A-C:[nummer] (ZD 3, p. 5499).
Kort daarop, om 13.19 uur, belt [medeverdachte 6] naar [medeverdachte 7] en vraagt of [alias 8] ([verdachte]) hem heeft gebeld. [medeverdachte 7] geeft aan dat hij niet gebeld is waarop [medeverdachte 6] doorgeeft dat de vriend van [betrokkene 19] is aangekomen (ZD 3, p. 5500).
Daarop om 13.24 uur, belt [verdachte] naar [betrokkene 19] en geeft door dat hij [betrokkene 19] een sms-bericht verzonden heeft met daarin het accountnummer en dat hij straks bij de vriend van Zie Mak gaat zitten. [betrokkene 19] informeert of [alias 6] ([medeverdachte 1]) al wakker is (ZD 3, p. 5501 - 5502).
Enige tijd later, om 14.17 uur, belt [verdachte] naar [medeverdachte 4] en kondigt aan dat hij [medeverdachte 4] ophaalt. [medeverdachte 4] wil weten waar ze naartoe gaan. [verdachte] zegt dat ze de tas gaan ophalen (ZD 3, p. 5503).
Een paar minuten later wordt [medeverdachte 6] gebeld door [medeverdachte 4] die wil weten of [medeverdachte 6] voldoende spullen heeft om het werk voort te zetten. [medeverdachte 6] geeft aan dat hij nu op een andere plek is. Op de vraag van [medeverdachte 4] of hij moet kopen, antwoordt [medeverdachte 6] dat hij het morgen gaat regelen (ZD 3, p. 5504).
Diezelfde dag, om 16.31 uur, belt [verdachte] naar [medeverdachte 6] en vraagt of [medeverdachte 6] de tas komt ophalen. [medeverdachte 6] zegt dat hij zowat thuis is en dat hij dan de tas komt ophalen (ZD 3, p. 5505).
De volgende dag om 11.55 uur belt [medeverdachte 6] naar [medeverdachte 4] en zegt dat hij alvast wat gaat kopen en dat hij daarna [medeverdachte 4] ophaalt. [medeverdachte 4] wil weten wanneer hij weg gaat, waarop [medeverdachte 6] zegt morgen (ZD 3, p. 5506).
De rechtbank leidt uit dit antwoord van [medeverdachte 6] af dat het transport op 19 juni 2004 zal plaatsvinden.
Die middag om 13.33 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 6] die wil weten of die slang (naar de rechtbank begrijpt: de trein) eerste klas moet zijn, hetgeen [verdachte] bevestigt (ZD 3, p. 5507).
Drie kwartier later, om 14.20 uur, belt [verdachte] naar [medeverdachte 7] om te informeren of [medeverdachte 7] ook wil eten. [medeverdachte 7] zegt dat hij net een kaart aan het kopen is en zegt dat er veel mensen zijn zodat het nog wel een uur kan duren (ZD 3, p. 5508).
Een half uur later(14.51 uur) wordt [verdachte] gebeld door een onbekend gebleven persoon die gebruik maakt van het aansluitnummer [telefoonnummer], op naam van hotel [restaurant 1] te Rotterdam. De beller geeft aan dat zij in het restaurant aan het eten zijn (ZD 3, p. 5509).
Diezelfde dag om 17.33 uur wordt [verdachte] nogmaals gebeld door een persoon die gebruik maakt van het aansluitnummer [telefoonnummer] van hotel [restaurant 1]. De beller informeert hoe laat ze in Utrecht aankomen. [verdachte] gaat het even vragen en zal later terug bellen (ZD 3, p. 5510).
Op 23 juni 2004 te 14.06 uur wordt [verdachte] gebeld door [medeverdachte 6] die doorgeeft dat [betrokkene 19] het geld nog niet heeft gestort (ZD 3, p. 5511).
Op 25 juni 2004 te 17.50 uur wordt [verdachte] gebeld door [betrokkene 19] die belt vanaf hetMaleise aansluitnummer [telefoonnummer]. [betrokkene 19] geeft aan dat hij dat van [betrokkene 21] heeft geregeld (ZD 3, p. 5512).
Vervolgens (17.51 uur) belt [verdachte] naar [medeverdachte 6] en geeft door dat [betrokkene 19] het geld heeft gestort (ZD 3, p. 5513).
In onderling verband en samenhang bezien met de bewijsmiddelen van de overige transporten op 4 februari, 12 maart en 28 mei 2004 en het onderschepte transport op 1 maart 2005 concludeert de rechtbank dat ook op 19 juni 2004 door [verdachte] tezamen en in vereniging met anderen xtc-pillen (MDMA) richting het buitenland zijn getransporteerd.
Feit 6.
De rechtbank merkt allereerst op dat de tenlastelegging enkel ziet op de afgifte van het daar genoemde bedrag van € 10.000,- en niet op de in na te noemen aangifte van [slachtoffer 1] eveneens genoemde maandelijkse betaling van € 500,- beschermingsgeld. Wat betreft de in de tenlastelegging opgenomen passage inzake het behoren tot de Singapore groep en de daarop volgende mishandeling van [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank dat, nu uit de stukken niet volgt dat deze mededeling en mishandeling onderdeel vormen van (een groter plan tot) de later gevorderde afgifte van het bedrag van € 10.000,- of daarop anderszins zien, ter zake (partiële) vrijspraak dient te volgen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Op 27 december 2004 doet [betrokkene 24], mede-eigenaar van hotel/restaurant [restaurant 1] BV te Rotterdam, aangifte van afpersing. Hij verklaart in zijn aangifte onder meer dat eind september/begin oktober 2004 zijn chef - waarmee, naar de rechtbank uit de stukken begrijpt, wordt bedoeld de chef-kok - een medewerkster heeft ontslagen omdat zij geen relatie met hem wilde, waarop een Chinese man, die zei dat hij een vriend van de medewerkster was, de chef mededeelde dat hij de medewerkster niet had mogen ontslaan. Volgens de Chinese man werkte hij voor de Singapore Chinezen en moest zijn chef hem
€ 10.000,- betalen. Een groep Singapore Chinezen is toen naar het restaurant van aangever gekomen en heeft de man die € 10.000,- had gevraagd in elkaar geslagen. Een aantal dagen later kwam [betrokkene 25] in het gezelschap van twee andere Chinese mannen naar het restaurant van aangever, waar hij met aangever en zijn chef wilde spreken.[betrokkene 25] legde een vuurwapen op tafel en zei tegen de chef dat als hij geen € 10.000,- zou betalen, hij hem zou neerschieten. Aangever heeft toen voor zijn chef de € 10.000 betaald aan [betrokkene 25] (ZD 4, aangifte p. 5991-5992 en 5995-5996).
Op 26 januari 2006 verklaart [getuige 8] dat hij al tien jaar als chef-kok werkzaam is bij restaurant [restaurant 1] te Rotterdam en dat hij als [betrokkene 7] wordt aangesproken. Zijn telefoonnummer betreft [telefoonnummer] en hij herkent bij het beluisteren van een inkomend telefoongesprek op taplijn 32-G met de gebruiker van dit nummer op 6 september 2004 te 23.08 uur zijn eigen stem. (ZD 4, getuigenverklaring p. 5973-5974 en map GET, tapgesprek d.d. 6 september 2004 te 23.08 uur als bijlage bij verhoor getuige [getuige 8]).
Gelet hierop en gelet op het feit dat de gebruiker van dit nummer zich in na te noemen tapgesprek van drie dagen later, op 9 september 2004, [betrokkene 24] noemt, gaat de rechtbank ervan uit dat [getuige 8] de persoon is die ook in dat tapgesprek van 9 september 2004 belt.
Uit de tapgesprekken d.d. 9 september 2004 (ZD 4, p. 5912-5927) in onderling verband beschouwd, kan worden afgeleid dat:
- [getuige 8] aan [verdachte] hulp vraagt in verband met de problemen die de manager van [restaurant 1] heeft met [slachtoffer 2], een man uit Fuhzhou, door het ontslag van de vriendin van [slachtoffer 2];
- [verdachte] daarop [medeverdachte 6] inschakelt om [slachtoffer 2] te ‘aaien’;
- [medeverdachte 7] aan [verdachte] laat weten dat [slachtoffer 2] is gearriveerd en dat ze in de kamer van de boot zijn, waarna [verdachte] hem vertelt hoe hij [slachtoffer 2] moet aanpakken;
- [medeverdachte 7] aan [verdachte] laat weten net bezig te zijn [slachtoffer 2] te ‘aaien’ en [medeverdachte 6] van [verdachte] de instructie krijgt om door te geven dat zij [slachtoffer 2] iets doen, niet omdat zij de Taiwanees helpen, maar omdat hij het bedrijf heeft geschaad;
- vervolgens blijkt dat niet [slachtoffer 2] heeft gezegd dat hij tot de groep van [verdachte] behoort, maar dat de manager dat van een ander heeft gehoord; [medeverdachte 7] geeft aan dat [slachtoffer 2] inmiddels een blauw oog en een bloedneus heeft en krijgt van [verdachte] de opdracht de manager een klap te geven en [slachtoffer 2] niets meer te doen; ook [medeverdachte 6] krijgt van [verdachte] de opdracht [slachtoffer 2] niet meer te slaan; vervolgens laat [medeverdachte 7] aan [verdachte] weten dat het al gedaan is en dat ze nu weggaan.
De taps onder de laatste drie gedachtestreepjes (inzake het arriveren, het aaien van [slachtoffer 2] en het geven van een klap aan de manager en het weggaan) spelen zich af in het tijdsbestek van 18.50 uur tot en met 19.39 uur (ZD 4, p. 5919-5927)
Uit de observatie op 9 september 2004 volgt dat [medeverdachte 6] samen met onder andere [medeverdachte 7] en [medeverdachte 5] omstreeks 19.09 uur Chinees Restaurant [restaurant 1] te Rotterdam ingaan en omstreeks 19.40 uur weer uitlopen met een Chinees uitziende jongeman met een blauw dik oog (ZD 4, p. 5867-5874, m.n. p. 5871-5872).
Uit de taps d.d. 28 maart 2005 (ZD 4, p. 5930-5933) kan worden afgeleid dat:
- ‘ [alias verdachte]’ moet worden geïnformeerd over het feit dat de boot een rechtszaak tegen hem heeft, omdat hij bij de boot ‘een vinger’ heeft opgehaald;
- met ‘[alias verdachte]’, [verdachte] wordt bedoeld, nu vervolgens [verdachte] wordt geïnformeerd, waarbij wordt aangegeven dat het om die keer gaat dat [verdachte] naar de boot ging om iets te halen van/bij [slachtoffer 2].
[medeverdachte 4] heeft verklaard dat [restaurant 1] te Rotterdam een boot betreft waarop onder andere een restaurant en hotel zijn gevestigd. (VD07, p. 2075).
De rechtbank leidt uit bovenstaande bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang beschouwd af, dat [verdachte] door chef-kok [getuige 8] van restaurant [restaurant 1] is ingeschakeld om de problemen met [slachtoffer 2], die € 10.000,- eiste, op te lossen, waarna [verdachte] besloten heeft zelf het bedrag van € 10.000,- bij “de boot” op te halen en wel door middel van afpersing op de in de aangifte van [slachtoffer 5] vermelde wijze.
Mitsdien acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
in Nederland in de periode 1 januari 2004 tot en met 21 juni 2005, tezamen en in vereniging met anderen, heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten
- het telkens handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A en/of B en/of C en/of D van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet;
-het plegen van mishandeling;
-het telkens plegen van afpersing;
-het telkens handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid van de Wet wapens en munitie,
terwijl verdachte daaraan (mede) leiding heeft gegeven;
4
primair.
op 1 maart 2005 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid (20000 pillen/ongeveer 4400 gram) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte toen aldaar tezamen en in vereniging met die anderen opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA over de grens van Nederland met Duitsland gebracht.
5
primair.
op na te noemen tijdstippen in de periode 1 februari 2004 tot en met 1 juli 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft verdachte opzettelijk:
-op of omstreeks 4 februari 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk een hoeveelheid materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, naar het buitenland (Maleisië), vervoerd en/of ten vervoer aangenomen en/of ten vervoer aangeboden en
-op 12 maart 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, naar het buitenland (Maleisië), vervoerd en/of ten vervoer aangenomen en/of ten vervoer aangeboden en
-op of omstreeks 28 mei 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, naar het buitenland (Maleisië), vervoerd en/of ten vervoer aangenomen en/of ten vervoer aangeboden en
-op 19 juni 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, naar het buitenland (Maleisië), vervoerd en/of ten vervoer aangenomen en/of ten vervoer aangeboden.
in de periode 01 september 2004 tot en met 27 december 2004 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of één andere persoon te dwingen tot de afgifte van geld, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of restaurant [restaurant 1], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat
-verdachte of zijn mededaders die [slachtoffer 1] en zijn medewerker een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft/hebben getoond en
-verdachte en/of zijn mededaders de medewerker van die [slachtoffer 1] heeft/hebben gezegd dat als hij geen 10.000 euro zou betalen hij neergeschoten zou worden
waarop die [slachtoffer 1] 10.000 euro heeft betaald aan verdachte en/of zijn mededader(s).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. [verdachte] zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van [verdachte] uitsluiten. Hij is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
Een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek van voorarrest.
Verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 136.000,-.
(Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.)
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouwe acht de eis van de officier van justitie te hoog en niet goed gemotiveerd in vergelijking tot de eisen in de zaken tegen de medeverdachten. Voorts is verzocht om strafvermindering vanwege onder meer overschrijding van de redelijke termijn.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan [verdachte] dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
Bij de beoordeling van de ernst van de door [verdachte] gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, althans voor zover daarvan uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting heeft kunnen blijken.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De rechtbank stelt voorop dat [verdachte] gedurende een langere periode niet alleen lid is geweest van een criminele organisatie die zich op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten maar dat hij mede leiding heeft gegeven aan die organisatie. In dat verband heeft de rechtbank op basis van de door haar aangehaalde bewijsmiddelen vastgesteld dat [verdachte] een spilfunctie innam tussen de leider van de organisatie ([medeverdachte 1]) en de personen die op uitvoerend niveau bij de criminele organisatie betrokken waren. [verdachte] kan in die zin met recht als ‘second in command’ (na [medeverdachte 1]) worden gezien. [verdachte] had de dagelijkse leiding over de verschillende operaties waarbij hij – direct dan wel indirect – de personen belast met de uitvoering instructies gaf. Voorts onderhield [verdachte] de noodzakelijk contacten tussen de leden van de organisatie onderling en droeg hij zorg voor zaken als huisvesting, transport en betalingen, waarmee de instandhouding en continuïteit van de organisatie werden gewaarborgd.
Criminaliteit in georganiseerd verband zoals die waarmee de onderhavige, mede door [verdachte] geleide organisatie zich bezig hield vormt een ernstige bedreiging voor de Nederlandse samenleving. Deze dreiging is met name gelegen in de macht en corrumperende invloed die deze organisatie uitoefent op haar leden en de sociaal-culturele en etnische omgeving waaruit zij afkomstig zijn. De ernst van deze dreiging komt pregnant tot uitdrukking in de omvang van de aangetroffen hoeveelheden verdovende middelen, de omvang van de uit het onderzoek en de inbeslaggenomen goederen gebleken productiecapaciteit alsook de aanzienlijke hoeveelheid zware ((semi-) automatische en geprepareerde) vuurwapens en grote hoeveelheden bijbehorende munitie die zijn aangetroffen.
Leden van die criminele organisatie, onder wie [verdachte] hebben zich geruime tijd bezig gehouden met de productie, handel en uitvoer van grote hoeveelheden verdovende middelen. Het is algemeen bekend dat verdovende middelen zoals in deze zaak aan de orde schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Bovendien veroorzaakt het gebruik van deze verdovende middelen allerlei vormen van criminaliteit – waaronder vermogensdelicten – in verband met de noodzaak voor gebruikers om hun drugsgebruik te bekostigen. De rechtbank is niet gebleken dat [verdachte] dan wel zijn medeverdachten zich op enigerlei wijze iets hebben aangetrokken van deze schadelijke en ontwrichtende maatschappelijke gevolgen van hun handelen. Het ging [verdachte] en zijn medeverdachten kennelijk uitsluitend om het eigen financiële gewin.
Verder hebben leden van de criminele organisatie grote hoeveelheden vuurwapens en bijbehorende munitie voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens verhoogt het risico op levensbedreigende geweldsdelicten aanzienlijk, hetgeen in versterkte mate geldt indien dit bezit (semi-)automatische wapens betreft. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
Leden van de criminele organisatie, onder wie [verdachte] hebben zich tevens schuldig gemaakt aan afpersing en mishandeling. Het gewelddadige karakter van deze feiten laat zien dat [verdachte] en zijn mededaders er niet voor terugschrokken om andere mensen te bedreigen in hun dagelijks bestaan en daarbij zonodig ook geweld te gebruiken. Daarbij laat de rechtbank zwaar meewegen dat het geweld en de dreiging met geweld waarmee de afpersing gepaard ging exclusief gericht was tegen personen met dezelfde etnische en culturele achtergrond als die van verdachten, waarbij – om uiteenlopende redenen als taalachterstand, cultureel isolement of geïnstitutionaliseerd wantrouwen tegen de overheid – sprake is van een lage aangifte- en verklaringsbereidheid.
Delicten als de onderhavige veroorzaken veel maatschappelijke onrust en leiden tot toename van gevoelens van angst en onveiligheid onder burgers.
[verdachte] is in 2000 veroordeeld voor wederrechtelijke vrijheidsberoving .
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank acht uit een oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van lange duur op zijn plaats.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Bovendien komt de rechtbank tot een geringer aantal bewezen verklaarde feiten dan de officier van justitie bij het formuleren van haar eis tot uitgangspunt heeft genomen.
Strafkorting wegens overschrijding redelijke termijn
Bij beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient het volgende te worden vooropgesteld.
Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven. Naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden zijn er ook andere factoren die dwingen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit, en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - eventuele getuigen.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt – gelijk hiervoor overwogen - niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen, maar kan wel aanleiding geven tot compensatie van de op te leggen straf.
De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de overheid jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De inverzekeringstelling van de verdachte kan als een zodanige handeling worden aangemerkt.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals:
a. de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht
De vermindering van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Daarbij geldt als algemene maatstaf dat indien een gevangenisstraf wordt opgelegd, het onvoorwaardelijke deel ervan wordt verminderd met 5% bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder en met 10% bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden. In de gevallen waarin de redelijke termijn met méér dan twaalf maanden is overschreden, dient naar bevind van zaken te worden gehandeld.
In de zaak van [verdachte] stelt de rechtbank vast dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang heeft genomen op 21 juni 2005, de dag waarop [verdachte] in verzekering werd gesteld. Het eindprocesverbaal is gereedgekomen op 6 februari 2006 en op 24 april en 26 juli 2006 nog aangevuld. Vervolgens zijn op verzoek van de verdediging in de periode september 2006 tot en met april 2007 een groot aantal getuigen bij de rechter-commissaris gehoord, waarna de zaak werd ingepland voor een inhoudelijke behandeling in de eerste week van juni 2007, aanvangend op 4 juni 2007. Vervolgens is de behandeling van de zaak op 4 juni 2007 op verzoek van de officier van justitie aangehouden in verband met het beschikbaar komen van – voor de beoordeling van de zaak relevante – verklaringen van een getuige ([getuige 3]), wiens verklaringen bij de politie in de zomer van 2007 aan het dossier werden toegevoegd. Deze getuige is vervolgens op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris gehoord op 19 oktober en 14 december 2007 en 22 februari 2008. Vervolgens heeft een inhoudelijke behandeling plaatsgevonden in de maanden mei, juni en juli 2009, resulterend in een vonnis van 23 juli 2009. De eerste zitting (van in totaal zestien zittingen) bij het Gerechtshof in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 15 september 2009; het onderzoek is gesloten op 9 januari 2012, waarna op 23 januari 2012 arrest is gewezen, waarbij de zaak is teruggewezen naar de rechtbank. De eerste zitting bij de rechtbank vond daarop plaats op 12 september 2012, gevolgd door de regiezitting op 18 januari 2013 en de inhoudelijke behandeling, aanvangend op 28 oktober 2013.
In aanmerking nemende de aard en ernst van de tegen de verdachten naar voren gebrachte beschuldigingen, de betrokkenheid van het grote aantal verdachten daarbij, de tijdens het onderzoek door de meeste verdachten ingenomen proceshouding alsmede de namens de verdachten successievelijk naar voren gebrachte onderzoekwensen en de voor vervulling daarvan benodigde tijd brengt de rechtbank tot het oordeel dat het tijdverloop tot aan de laatste verhoren (van [getuige 3] in februari 2008) niet als onredelijk kan worden gekwalificeerd. Anders oordeelt de rechtbank ten aanzien van de tijd die het vervolgens nog heeft geduurd alvorens de zaak voor het eerst inhoudelijk, in mei 2009, werd behandeld. De rechtbank heeft voor dit tijdverloop geen bevredigende verklaring kunnen vinden in de stukken en is van oordeel dat – uitgaande van de wenselijkheid van een gelijktijdige behandeling van de zaken tegen alle verdachten en rekening houdend met de agenda-technische beperkingen die zulks met zich brengt – een inhoudelijke behandeling van de zaak direct na de zomervakantie (september 2008) zonder meer mogelijk ware geweest. Nu het (eerste) eindvonnis van de rechtbank in deze zaak gewezen is op 23 juli 2009 moet worden geconcludeerd dat sprake is van een overschrijding van de termijn waarbinnen de zaak – gelet op alle omstandigheden – afgedaan had dienen te worden met (bijna) 11 maanden.
Ten aanzien van het procesverloop in hoger beroep is de rechtbank van oordeel dat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. Deze procedure is aangevangen ruim 6 weken na het vonnis in eerste aanleg en heeft tot aan het eindarrest 16 zittingsdagen beslagen in een tijdsbestek van – afgerond – 2 jaar en (ruim) 4 maanden, hetgeen – gezien de proces-houding van de verdediging zoals blijkend uit de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep – niet als onredelijk kan worden bestempeld.
Ten aanzien van - tenslotte – het tijdverloop van de procedure bij de rechtbank na terugwijzing door het Gerechtshof is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de zaak (te rekenen vanaf de datum van het arrest door het Gerechtshof tot heden) onredelijk lang heeft geduurd, namelijk 1 jaar en 10 maanden. Hoewel dit tijdverloop weliswaar geen overschrijding oplevert van de als vuistregel – voor behandeling in eerste aanleg - geldende termijn van 2 jaar kan dit tijdverloop niet los worden gezien van het totale tijdverloop in deze zaak. De omstandigheid dat de aanvankelijk voor 12 september 2012 voorziene regiezitting geen doorgang kon vinden vanwege capaciteitsproblemen van personele aard kan in dit verband niet als een disculperende omstandigheid worden gezien. Rekening houdend met de vertraging die optreedt bij het inplannen van een megazitting met een groot aantal verdachten als hier aan de orde en het feit dat na de regiezitting geen onderzoekhandelingen meer behoefden te worden verricht zou naar het oordeel van de rechtbank een inhoudelijke behandeling en afdoening van de zaak in 2012 mogelijk moeten zijn geweest, hetgeen tot de vaststelling leidt dat gezien het feitelijk tijdverloop dan sprake is van een overschrijding met 11 maanden.
Resumerend is de rechtbank derhalve van oordeel dat gezien het totale tijdsverloop zoals hiervoor weergegeven het recht van [verdachte] op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, aldus dat deze termijn met een periode van 22 maanden is overschreden. De rechtbank wil in deze zaak niet volstaan met de constatering dat het recht van [verdachte] op berechting binnen redelijke termijn is geschonden maar verbindt aan deze constatering tevens gevolgen voor wat betreft de aan [verdachte] op te leggen gevangenisstraf in die zin dat een korting wordt toegepast van 12 maanden.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar zal opleggen.
Beslag.
De rechtbank is van oordeel dat het in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting – dit geldbedrag aan de veroordeelde toebehoorde of hij dit geldbedrag geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en dit geldbedrag door middel van de strafbare feiten is verkregen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 27, 33, 33a, 47, 57, 91, 140, 317
Opiumwet art. 2, 10.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen hetgeen [verdachte] onder 2, 3, 7 en 8 is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten onder 1, 4 primair, 5 primair en 6 laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen [verdachte] onder 1, 4 primair, 5 primair en 6 meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
T.a.v. feit 4 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
T.a.v. feit 5 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
T.a.v. feit 6:
afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Verklaart [verdachte] hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en bijkomende straf:
T.a.v. feit 1, feit 4 primair, feit 5 primair, feit 6:
Gevangenisstrafvoor de duur van
5 jaarmet aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen goederen, te weten van een geldbedrag
van 136.000,00 euro.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W. Schoorlemmer, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr. M. Senden, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. de Bruijn-van der Sluijs en G.G. Dirks, griffiers,
en is uitgesproken op 22 november 2013.

Voetnoten

1.ontleend aan het ARVO p. 3 t/m 5
2.opgenomen als bijlage bij het ARVO op p. 791 - 798
3.zie ARVO; zie p. 10-13 en pv p. 797 en voorts ZD1 (p. 11 /12) en daar aangehaalde stukken
4.zie ZD 1, p. 4111-4112, 4115
5.pv van verhoor d.d. 12 oktober 2000, ZD 2, p. 5252 en 23 november 2000, ZD 1, p. 4232-4233
6.zie het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 31 maart 2010, p. 5
7.proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2013, p. 26 en 27
8.ter terechtzitting van 28 oktober 2013 verklaarde de officier van justitie dat het onder [verdachte] inbeslaggenomen paspoort was vernietigd nadat het cassatieberoep in de beklagzaak was verworpen; zie ook proces-verbaal 7 februari 2013 p. 26
9.aldus de raadsvrouwe ter terechtzitting op 28 oktober 2013
10.zie het arrest p. 13-21
11.proces-verbaal 7 februari 2013, p. 29 en 30
12.proces-verbaal 7 februari 2013 p. 28 en 29
13.HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358
14.HR 23 juni 2009, LJN BI2277
15.aldus ook – geparafraseerd – het Hof in zijn arrest op p. 14
16.ZD 2, p. 50-51 en pv verhoor [getuige 4]
17.ZD 2, p. 4551 - 5002
18.ZD 2, p. 4556 en 4557
19.Verwezen zij naar hetgeen de rechtbank daarover ter zitting van 7 februari 2013 heeft overwogen: p. 36 van het proces-verbaal
20.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een dossier van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, unit Noord Oost Nederland, dossier “Raptus”, UMS 034, afgesloten d.d. 15 februari 2006, bestaande uit aantal doorgenummerde bladzijden: 7007.
21.Een geschrift, zijnde een uitgewerkt getapt telefoongesprek, map VD01, p. 916.
22.Verklaring [medeverdachte 1], ZD01, p. 852-854 en tapgesprekken p. 857-858.
23.Verklaring [medeverdachte 4], map VD07, 2144-2145 en fotoboek 4 Raptus; verklaring [medeverdachte 2], map VD03, p. 1576-1577 en fotoboek 2 Raptus; verklaring [medeverdachte 5], VD10 p. 2284 en fotoboek 4 Raptus; verklaring [medeverdachte 6], map VD06, p. 1920 en fotoboek 3 Raptus
24.Verklaring [medeverdachte 2], map VD3, p. 1598.
25.Verklaring [medeverdachte 6], map VD06, p. 1920 en fotoboek Raptus 3; verklaring [medeverdachte 4], map VD07, p. 2144-2145 en fotoboek 3 Raptus.
26.Verklaring [medeverdachte 6], map VD06, p. 1912.
27.Verklaring [medeverdachte 4], map VD07, p. 2034.
28.Verklaring [medeverdachte 5], map VD10, p. 2227.
29.ZD 3, p. 5473-5475
30.Verklaring [medeverdachte 8], map VD10, p. 2344.
31.Verklaring [medeverdachte 3], map VD14, p. 2440 en verklaring [medeverdachte 4], p. 2144-2145, fotoboek 4 Raptus.en ARVO p. 13
32.Verklaring [medeverdachte 10], ZD05, p. 6612-6613
33.Verklaring [medeverdachte 11], map VD16, p. 2668.
34.Stamproces-verbaal, p. 36-37
35.Verklaring [verdachte], map VD02, p. 1281.
36.Verklaring [medeverdachte 2], map VD03, p. 1567-1568.
37.Verklaring [medeverdachte 3], map VD14, p. 2442.
38.Verklaring [medeverdachte 7], map VD05, p. 1778 onderaan en p. 1779 bovenaan.
39.Verklaring [medeverdachte 5], map VD10, p. 2250, onderaan en p. 2251
40.Verklaring [medeverdachte 8], map VD12, p. 2359.
41.Verklaring [medeverdachte 6], map VD06, p. 1912.
42.Proces-verbaal van aanhouding, map VD06, p. 1894.
43.Verklaring [medeverdachte 4], map VD07, p. 2061.
44.Relaaspv ZD 06, p. 5
45.ARVO p. 478-479
46.Verklaring [medeverdachte 11], map VD16, p. 2639.
47.Proces-verbaal van aanhouding, map VD16, p. 2616.
48.HR 2 februari 2010, LJN: BK5193 en HR 22 januari 2008, LJN: BB7134
49.HR 3 juli 2012, LJN: BW5132 en HR 21 december 2010, LJN: BM4415
50.HR 6 december 2011, LJN: BR1144 en HR 18 november 1997, NJ 1998/225
51.HR 15 mei 2007, LJN: BA0502
52.[verdachte] foto 4 fotoboek 1 Raptus en foto 11 observatiejournaal; [medeverdachte 2] foto 5 fotoboek 1 Raptus en foto 10 observatiejournaal; [medeverdachte 7] foto 7 fotoboek 1 Raptus en foto 6 observatiejournaal; [medeverdachte 6] foto 10 fotoboek 1 Raptus en foto 3 observatiejournaal; [medeverdachte 5] foto 15 fotoboek 1 Raptus en foto 19 observatiejournaal; [medeverdachte 3] foto 6 fotoboek 1 Raptus en foto 8 observatiejournaal.