ECLI:NL:RBOBR:2013:6328

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
SHE-13_3615
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens overtreding van de Waterwet en functioneel daderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 14 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een varkenshouder en het dagelijks bestuur van Waterschap Aa en Maas. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, had bezwaar gemaakt tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd vanwege een overtreding van artikel 6.2, lid 1 onder a, van de Waterwet. De last was opgelegd omdat op 11 februari 2013 afvalwater van het bedrijf van eiser was geloosd op een watergang, wat door een buitengewoon opsporingsambtenaar was geconstateerd. Eiser betwistte de overtreding en stelde dat de gierton, die aan zijn trekker was gekoppeld, door derden was ontvreemd.

De rechtbank oordeelde dat de lozing aan eiser kon worden toegerekend, omdat deze was verricht met een aan hem toebehorende gierton die onafgesloten op zijn terrein stond. De rechtbank vond dat eiser tekort was geschoten in zijn verantwoordelijkheid om de overtreding te voorkomen, ook al had hij de lozing niet zelf verricht. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gevaar voor herhaling van de overtreding bestond, gezien de eerdere handhavingsgeschiedenis van eiser en de acute schade voor het watersysteem.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de opgelegde last onder dwangsom rechtmatig was. Eiser had niet aangetoond dat de handhaving onevenredig was of dat de hoogte van de dwangsom niet gemotiveerd was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3615

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 november 2013 in de zaak tussen

[eiser], te[woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum),
en
het dagelijks bestuur van Waterschap Aa en Maas, verweerder
(gemachtigden: M.H.M. van Rossum en ing. A.L.R. Wesel).

Procesverloop

Bij besluit van 12 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 6.2, lid 1 onder a, van de Waterwet.
Bij besluit van 11 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten met verbetering van de motivering ten aanzien van de hoogte van de dwangsom.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Partijen zijn verschenen met hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser exploiteert aan[adres 1] een varkenshouderij. Op 11 februari 2013, omstreeks 05.30 uur, heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar van het waterschap Aa en Maas geconstateerd dat met behulp van een gierton afvalwater afkomstig van eisers bedrijf werd geloosd op de watergang aan de voorkant van eisers bedrijf.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de last onder dwangsom gehandhaafd. De opgelegde last onder dwangsom (het primaire besluit) houdt in dat eiser zich per direct dient te onthouden van afvoer van mesthoudend water naar oppervlaktewater op welke manier dan ook, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke constatering dat lozing van mesthoudend water, met uitzondering van schoon hemelwater, op oppervlaktewater vanaf eisers bedrijf plaatsvindt, met een maximum van € 25.000,00.
3.
Eiser bestrijdt dat hij als overtreder van artikel 6.2, lid 1 onder a, van de Waterwet kan worden aangemerkt omdat de gierton door derden van zijn bedrijf is ontvreemd. Hij voert daarnaast aan dat verweerder een 'preventieve' last onder dwangsom heeft opgelegd maar dat aan de daarvoor geldende eisen niet is voldaan. Zo kan eiser niet worden aangemerkt als een notoire overtreder en bestaat er geen klaarblijkelijk gevaar dat de overtreding opnieuw zal worden begaan.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met voormelde lozing artikel 6.2, lid 1 onder a, van de Waterwet heeft overtreden hetgeen, vanwege de acute schade voor het watersysteem, ingevolge de door verweerder gevoerde handhavingsstrategie een categorie 0-overtreding betreft. Verweerder heeft daarom aan eiser een last onder dwangsom opgelegd.
5.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de lozing op 11 februari 2013 een overtreding van artikel 6.2, lid 1 onder a, van de Waterwet inhield.
6.
Verweerder vermeldt in het primaire besluit dat sprake is van een 'preventieve' last onder dwangsom. Daarmee lijkt verweerder de situatie van artikel 5:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bedoelen ingevolge welk artikel een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt. Uit de door verweerder ter zitting gegeven toelichting maakt de rechtbank echter op dat de toevoeging 'preventieve' abusievelijk in het primaire besluit is opgenomen. Gelet op de door verweerder ter zitting gegeven toelichting begrijpt de rechtbank dat aan het besluit ten grondslag ligt dat door eiser reeds een overtreding is gepleegd zodat niet de situatie van artikel 5:7 Awb van toepassing is. De last onder dwangsom strekt tot voorkoming van herhaling van de overtreding. Voor het opleggen van een dergelijke last is niet vereist dat sprake is van de situatie dat het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt maar is voldoende dat er een overtreding is gepleegd en dat gegronde vrees voor herhaling bestond.
7.
Eiser stelt dat hij niet als overtreder kan worden aangemerkt. De lozing heeft plaatsgevonden tijdens carnaval in de nacht van zaterdag op zondag. Onbekenden hebben, aldus eiser, in die nacht de trekker waaraan de gierton was gekoppeld en die zich onafgesloten op het terrein van eiser bevond, ontvreemd. De gierton is vervolgens opengetrokken en leeggestroomd. Eiser stelt dat hij daar niets mee te maken had en dat waarschijnlijk sprake is van een kwajongensstreek.
8.
Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat de lozing van 11 februari 2013 plaatsvond binnen het gezichtsveld van het bedrijf van eiser en met een aan eiser toebehorende gierton. Of de lozing daadwerkelijk door eiser is begaan acht verweerder niet van belang nu eiser verantwoordelijk is voor hetgeen op zijn bedrijf en met zijn eigendommen gebeurt zodat de overtreding hem kan worden verweten.
9.
Ook in het geval eiser de lozing niet zelf heeft verricht, geldt naar het oordeel van de rechtbank dat deze niettemin aan hem moet worden toegerekend. De lozing is immers verricht met een aan eiser toebehorende trekker met gierton die onafgesloten op eisers terrein stond. Mede gelet op de mededeling van eiser ter zitting dat in de omgeving van zijn bedrijf vaker goederen van erven worden gestolen, is de rechtbank van oordeel dat eiser, in het geval hij de overtreding niet zelf heeft verricht, tekort is geschoten in hetgeen redelijkerwijs van hem kon worden verwacht om de overtreding te voorkomen. Het lag immers in de macht van eiser om de overtreding te voorkomen. Verweerder heeft eiser dan ook terecht als overtreder aangemerkt. De beroepsgrond faalt.
10.
Eiser voert aan dat er geen gevaar bestaat dat de overtreding opnieuw zal worden begaan.
11.
Verweerder wijst er op dat eiser en verweerder een lange gezamenlijke handhavingsgeschiedenis hebben. Verweerder geeft voorts aan dat na de overtreding van
11 februari 2013 is besloten om te gaan handhaven.
12.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover eiser stelt dat in het onderhavige geval voor het opleggen van een last onder dwangsom is vereist dat sprake is van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat een overtreding zal plaatsvinden, eiser miskent dat die eis slechts geldt in het geval bedoeld in artikel 5:7 Awb waarbij er nog geen overtreding heeft plaatsgevonden. Die situatie is, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, niet aan de orde nu verweerder de last onder dwangsom baseert op de overtreding van 11 februari 2013 en het voorkomen van herhaling.
13.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de rechtbank op dat verweerder op 20 juli 2011, 26 augustus 2011, 8 februari 2012 en 27 maart 2012 heeft geconstateerd dat de watergangen in de nabijheid van eisers bedrijf waren verontreinigd met, kort gezegd, mestresten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er gevaar voor herhaling van de overtreding bestaat. Dat eiser, zoals hij stelt, na het bestreden besluit maatregelen heeft getroffen en nog zal gaan treffen om te voorkomen dat hemelwater in de mestputten kan stromen, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Uit de in de stukken weergegeven handhavingsgeschiedenis blijkt immers dat eiser ook ter zake van eerdere verontreinigingen van de sloten met mest maatregelen heeft getroffen en er vervolgens toch nog verontreinigingen met mest hebben plaatsgevonden. De beroepsgrond faalt.
14.
Eiser heeft ter zitting aangegeven dat de last onder dwangsom betekent dat verweerder verbeurde dwangsommen kan gaan innen zodra maar ergens in de omgeving van eisers bedrijf mesthoudend water wordt aangetroffen. Dat is met name van belang voor een met mest verzadigde strook grond van eisers bedrijf die is gelegen aan de westrand van de bebouwing en vanwaar door uitzaaiing of uitloging verontreiniging kan plaatsvinden.
15.
Verweerder heeft ter zitting een luchtfoto van het bedrijf van eiser overgelegd. Verweerder heeft aangegeven dat voor zover er verontreiniging van de op die luchtfoto met een rode streep gemarkeerde sloot met mestresten zal plaatsvinden welke het gevolg is van uitzaaiing of uitloging van de met mest verzadigde strook grond van eisers bedrijf die is gelegen vanaf de westrand van de bebouwing tot aan de met rood gemarkeerde sloot, die verontreiniging niet zal worden aangemerkt als een overtreding van onderhavige last onder dwangsom en derhalve in dat geval geen dwangsommen zullen worden verbeurd.
16.
Mede gelet op deze toelichting van verweerder ziet de rechtbank in hetgeen door eiser ten aanzien van het verbeuren van dwangsommen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet tot het opleggen van de last onder dwangsom had kunnen besluiten. Ook deze beroepsgrond faalt.
17.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en dat hij van deze bevoegdheid in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
18.
Eiser heeft in het beroepschrift verder verwezen naar het bezwaarschrift met het verzoek dit als herhaald en ingelast te beschouwen. In de bezwaarfase heeft eiser ook gesteld dat handhaving in dit geval onevenredig is, dat de hoogte van de dwangsom in geen enkele verhouding staat tot hetgeen eiser zou kunnen worden verweten en dat handhaving in strijd is met het door verweerder gehanteerde handhavingsbeleid.
19.
In het bestreden besluit heeft verweerder in reactie op deze bezwaren verwezen naar het advies van de bezwaarcommissie. Die heeft geadviseerd dat in het verweerschrift in de bezwaarfase de bepaling van de hoogte van de dwangsom voldoende is gemotiveerd. Verder is volgens de bezwaarcommissie handhaving niet onevenredig en is geen sprake van strijd met verweerders beleid.
20.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft aangegeven waarom verweerders besluit op deze onderdelen onrechtmatig is. De enkele verwijzing naar de zienswijzen is onvoldoende. Deze beroepsgrond faalt.
21. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, mr. J.L.M. Dohmen en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.