ECLI:NL:RBOBR:2013:6285

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
11 november 2013
Zaaknummer
C/01/241617 / FA RK 12-96-3
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Co-ouderschap en zorgregeling voor minderjarige na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee ouders over de zorg- en opvoedingstaken van hun minderjarige kind, [X]. De rechtbank heeft overwogen dat beide ouders het recht hebben om hun kind te verzorgen en op te voeden, en dat het in het belang van de minderjarige is dat hij de kans krijgt om beide ouders te leren kennen. De rechtbank heeft in dit kader co-ouderschap als uitgangspunt genomen, waarbij de zorg- en opvoedingstaken gelijkelijk tussen de ouders worden verdeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige de ene week bij de vrouw verblijft en de andere week bij de man, met een wisselmoment op vrijdag.

De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de reisafstand tussen de woonplaatsen van de ouders en de gevolgen van de verhuizing van de vrouw naar [plaats Z]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw, ondanks de afstand, moet meewerken aan de zorgregeling en dat de minderjarige in [plaats X] moet worden ingeschreven bij een basisschool, tenzij partijen in onderling overleg anders beslissen. De rechtbank heeft de ouders aangespoord om de communicatie te verbeteren, vooral in het belang van de minderjarige.

Daarnaast heeft de rechtbank de kinderalimentatie vastgesteld. De vrouw had verzocht om een bijdrage van € 750,00 per maand, terwijl de man een lager bedrag had voorgesteld. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 1.095,46 per maand, rekening houdend met de kosten van kinderopvang en andere uitgaven. De man is verplicht om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding, die in verschillende periodes is vastgesteld op respectievelijk € 646,00, € 809,50 en € 171,00 per maand. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/241617 / FA RK 12-96-3
Uitspraak : 29 oktober 2013
Beschikking in de zaak van
[verzoekster]
wonende te [plaats Y],
advocaat mr. A. Wakker,
tegen
[verweerder],
wonende te [plaats X],
advocaat mr. Y.M. Schrevelius,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de vrouw en de man.
Deze beschikking is een vervolg op de beschikking van deze rechtbank van 28 maart 2013 en 10 september 2012, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
De verdere procedure
Bij beschikking van 10 september 2012 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en met betrekking tot de minderjarige [X] een voorlopige hoofdverblijfplaats, een voorlopige zorgregeling en een voorlopige kinderalimentatie vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden in afwachting van de resultaten van de mediation.
In de beschikking van 28 maart 2013 heeft de rechtbank overwogen dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt en de mediation is beëindigd. De rechtbank heeft een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (de Raad) gelast met betrekking tot het hoofdverblijf en de zorgregeling. De rechtbank heeft de zaak pro forma aangehouden in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek.
De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van de navolgende stukken:
  • een brief met bijlage (raadsrapport) van de Raad, gedateerd 23 juli 2013;
  • een brief van mr. Wakker, gedateerd 29 juli 2013;
  • een F9 formulier van mr. Schrevelius, gedateerd 29 juli 2013;
  • een brief met bijlagen van mr. Schrevelius, gedateerd 29 augustus 2013;
  • een brief met bijlagen van mr. Wakker, gedateerd 29 augustus 2013;
  • een F9 formulier met bijlagen van mr. Wakker, gedateerd 2 september 2013;
  • een brief met bijlage van mr. Schrevelius, gedateerd 6 september 2013;
  • een brief van de Raad, gedateerd 9 september 2013.
Op 9 september 2013 heeft de rechtbank een brief met bijlage van mr. Schrevelius ontvangen, gedateerd 9 september 2013. Deze bescheiden zijn ontvangen buiten de daarvoor geldende termijn en nu mr. Wakker bezwaar maakt tegen het betrekken van voornoemde bescheiden in de procedure, zal de rechtbank deze buiten beschouwing laten.
De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 10 september 2013. Verschenen zijn partijen met hun advocaten. Voorts is namens de Raad verschenen mw. P.M. Ter Meer.
De verdere beoordeling

1.Hoofdverblijf en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

Het hoofdverblijf van de minderjarige [X] is door de rechtbank bij beschikking van
10 september 2012 voorlopig bij de vrouw bepaald. Voorts heeft de rechtbank in deze beschikking een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld.
Bij vonnis in kort geding van deze rechtbank van 6 december 2012 is voornoemde voorlopige zorgregeling geschorst en de voorzieningenrechter heeft de navolgende voorlopige zorgregeling bepaald:
  • de man heeft de minderjarige in de even weken vanaf vrijdag 07.45 uur bij zich, waarbij de vrouw de minderjarige ’s ochtends brengt, tot de zaterdag daarna, waarop de man zorgt dat de minderjarige uiterlijk op zaterdag om 13.00 uur weer terug is bij de vrouw;
  • in de oneven weken is de minderjarige bij de man van vrijdag 07.45 uur tot zondag, waarbij de vrouw de minderjarige op vrijdag brengt en de man zorgt dat de minderjarige op zondag uiterlijk om 17.00 uur weer terug is bij de vrouw.
In voornoemd vonnis in kort geding is voorts opgenomen dat partijen ter zitting hebben ingestemd met forensische mediation onder leiding van een psycholoog om de onderlinge communicatie te verbeteren en zij hiertoe zelf het initiatief zullen nemen. De rechtbank heeft ter zitting van partijen begrepen dat het mediationtraject is opgestart en zij tot nu toe vier sessies hebben gehad bij de mediator. Partijen wensen, ondanks dat het mediationtraject nog loopt, thans een beslissing van de rechtbank aangaande de geschilpunten.
De Raad heeft in opdracht van deze rechtbank een onderzoek ingesteld naar het hoofdverblijf en de zorgregeling. De rechtbank heeft bij brief van 23 juli 2013 het raadsrapport, gedateerd 22 juli 2013, ontvangen.
Bij brief van 29 augustus 2013 heeft mr. Schrevelius de rechtbank bericht dat de man op
22 juli 2013 naar aanleiding van het raadsonderzoek en het raadsrapport een klacht heeft ingediend bij de Raad. De rechtbank heeft bij brief van mr. Schrevelius van
6 september 2013 de klachtbeslissing van de Raad, gedateerd 6 september 2013, ontvangen.
De rechtbank stelt vast dat de klachtbehandelaar de klacht van de man heeft uiteengezet in een viertal klachtonderdelen, waarvan drie klachtonderdelen deels gegrond zijn verklaard. Uit de klachtbeslissing volgt dat de klachtbehandelaar van oordeel is dat de aanstaande schoolgang van [X] een relevante factor is in zowel de door de rechtbank vast te stellen hoofdverblijfplaats als de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Volgens de klachtbehandelaar is deze factor in de beantwoording van de onderzoeksvraag niet opgenomen, hetgeen de klachtbehandelaar niet voldoende zorgvuldig acht. De klachtbehandelaar heeft derhalve de opdracht gegeven aan de Raad om de rechtbank voorafgaand aan de zitting te informeren over de wijze waarop de Raad in het advies rekening heeft gehouden met de aanstaande schoolgang van [X]. De rechtbank heeft vervolgens kennisgenomen van de brief van de Raad van 9 september 2013. Uit de klachtbeslissing volgt voorts dat de klachtbehandelaar voor het overige geen reden heeft gezien om gevolgen te verbinden aan de deels gegrondverklaring van de klachtonderdelen. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om, voor zover dit door de man is gesteld, de Raad de opdracht te geven het onderzoek over te doen en/of opnieuw een advies uit te brengen, zodat de rechtbank hierna, met inachtneming van het voorvermelde, zal overgaan tot het bespreken van het raadsrapport.
De Raad geeft in het raadsrapport – kort weergegeven – aan dat een co-ouderschapregeling geen optie is, gelet op de langdurige strijd tussen partijen, het gebrek aan communicatie en het wederzijds wantrouwen. Indien het hoofdverblijf van [X] bij de man zal worden bepaald, zal er sprake zijn van een zorgregeling tussen de vrouw en [X] die vergelijkbaar is met de huidige regeling tussen de man en [X]. Een wijziging in het hoofdverblijf betekent derhalve dat [X] veel minder contact zal hebben met de vrouw, die hem de afgelopen jaren het meest heeft verzorgd. Daar staat tegenover dat hij meer contact zal hebben met de man. Alles afwegende stelt de Raad dat er op dit moment onvoldoende redenen zijn om het hoofdverblijf van de minderjarige [X] te wijzigen. Een wijziging van het hoofdverblijf impliceert een aantal behoorlijk ingrijpende veranderingen in de leefwereld van [X] en dit weegt niet op tegen het voordeel dat [X] de man dan vaker zal zien. [X] zal zijn vertrouwde omgeving moeten missen, hij zal moeten wennen aan het leven in een samengesteld gezin bij de man en hij zal moeten wennen aan een andere peuterspeelzaal. De Raad wijst er op dat beide ouders worden gezien als kundige, kwalitatief betrokken ouders met pedagogische vaardigheden, die het beide wel op het gebied van wederzijdse acceptatie van elkaars ouderschap behoorlijk laten liggen.
Over de schoolgang van [X] merkt de Raad in het raadsrapport en in de brief van
9 september 2013 op dat de schoolgang van [X] feitelijk pas zal starten na de zomervakantie van 2014 en dat in het advies hiermee nog geen rekening is gehouden.
De Raad adviseert de rechtbank om het hoofdverblijf van [X] bij de vrouw te bepalen en de huidige zorgregeling te handhaven. De Raad adviseert partijen voorts de huidige mediation voort te zetten en geeft aan dat mocht het partijen niet lukken om de communicatie te verbeteren, de Raad voorziet dat [X] probleemgedrag zal gaan ontwikkelen waardoor in de (nabije) toekomst een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk zal kunnen zijn.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de schriftelijke reacties van partijen naar aanleiding van het raadsrapport. De rechtbank heeft ter zitting het raadsadvies uitgebreid besproken en partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten nader toe te lichten.
De vrouw geeft ter zitting – kort weergegeven – aan dat zij zich kan vinden in het advies van de Raad. De gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht van de man is volgens de vrouw niet van invloed op de inhoud van het raadsadvies. Het raadsrapport heeft betrekking op de huidige situatie en tegen de tijd dat [X] naar school gaat kunnen de omstandigheden gewijzigd zijn, aldus de vrouw.
De vrouw voert aan dat de minderjarige [X] thans het merendeel van zijn leven bij haar verblijft. De vrouw heeft nimmer de intentie gehad om de man uit het leven van [X] te houden. Zij is destijds verhuisd van [plaats X] naar [plaats Z] (gemeente [plaats Y]) omdat zij zich angstig voelde en er bij de man sprake was van veel boosheid. De vrouw geeft aan dat zij bang is dat, indien het hoofdverblijf van [X] bij de man zal worden bepaald, de man haar niet toelaat tot het leven van [X]. Voorts stelt zij dat een co-ouderschap niet haalbaar is omdat de communicatie tussen partijen niet goed verloopt.
De vrouw geeft ter zitting desgevraagd aan dat zij [X] vooralsnog niet heeft ingeschreven bij een basisschool. Zij heeft enige tijd geleden samen met de man een basisschool in de gemeente [plaats Y] bezocht, er is daar nog plek voor nieuwe leerlingen. De vrouw stelt dat [X] hoogstwaarschijnlijk op vrijdagen tot 12.00 uur naar school gaat, zodat de vrijdagochtend komt te vervallen in de huidige zorgregeling.
Voorts geeft de vrouw ter zitting desgevraagd aan dat zij op dit moment niet voornemens is om terug te keren naar haar woning in [plaats X], maar zij niets uitsluit. Zij geeft aan dat haar woning in [plaats X] thans niet langer is verhuurd.
De man geeft ter zitting – kort weergegeven – aan dat hij zich niet kan vinden in het advies van de Raad. Hij wijst op de gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn klacht. Volgens de man heeft de vrouw door te verhuizen het tot stand komen van een uitgebreide zorgregeling gefrustreerd. De man verzoekt de rechtbank formeel om het hoofdverblijf van [X] bij hem te bepalen, maar bovenal streeft hij een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken na.
[X] gaat hoogstwaarschijnlijk per 1 juni 2014 naar school en de man vreest dat de huidige zorgregeling dan niet langer zal volstaan. Naast school zal [X] immers ook zwemlessen gaan volgen en/of lid worden van een sportclub. Volgens de man is het niet in het belang van [X] dat zijn schoolleven (doordeweeks) zich zal afspelen in de gemeente
‘s-Hertogenbosch en zijn sociaal leven (in de weekenden) in [plaats X]. De huidige regeling zal dan spoedig worden ingeperkt tot een weekendregeling per veertien dagen, aldus de man, terwijl hij juist een uitbreiding van de zorgregeling wenst.
De man heeft in de huidige regeling in totaal vijf van de veertien dagen de zorg over [X]. Op deze dagen maakt [X] onderdeel uit van het gezin van de man en zijn huidige partner. De man wijst er op dat de vrouw de mogelijkheid heeft om in [plaats X] te verblijven, zodat partijen de zorg over [X] gelijkelijk kunnen verdelen.
De man geeft ter zitting desgevraagd aan dat hij [X] heeft ingeschreven bij een basisschool in [plaats X]. Voorts geeft de man desgevraagd aan dat hij thans ouderschapsverlof opneemt en hij tot 1 oktober 2014 daarom 32 uren per week werkt. Er zit een maximum aan het ouderschapsverlof, maar de man heeft nog voldoende uren over. Zijn werkgever stelt hem in staat om het ouderschapsverlof op te nemen totdat [X] zes jaar oud wordt. De man heeft daarnaast de mogelijkheid om in de avonduren te werken en/of zijn contracturen te verlagen.
De Raad stelt ter zitting – kort weergegeven – dat een zorgregeling altijd aan veranderingen onderhevig blijft en dit om flexibiliteit van beide ouders vraagt. In het geval van partijen is dat moeilijk, nu zij zo ver uit elkaar wonen. De Raad geeft aan dat de schoolgang van [X] nog bijna een jaar duurt en partijen bij de uitvoering van de zorgregeling dan afhankelijk zijn van het rooster van de betreffende basisschool. De Raad spreekt de hoop uit dat partijen tegen die tijd, in het belang van [X], in staat zijn om hierover in onderling overleg afspraken te maken.
Op de vraag van de rechtbank welke ouder het beste in staat is om [X] de mogelijkheid én de gelegenheid te bieden om een onbelast contact met de andere ouder op te bouwen en te onderhouden, stelt de Raad aan dat deze vraag lastig is om te beantwoorden. De Raad stelt dat de man erg strijdvaardig is en soms hard is in zijn uitlatingen naar de vrouw toe, anderzijds is de man in deze positie geduwd doordat de vrouw de drastische stap heeft gezet om met de minderjarige te verhuizen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat met de schoolgang van [X] geen rekening is gehouden in het advies van de Raad. [X] zal op 31 mei 2014 de vierjarige leeftijd bereiken en mag vanaf dat moment (en bij sommige scholen al twee maanden eerder) naar de basisschool. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of bij het bepalen van het hoofdverblijf en de zorgregeling thans rekening dient te worden gehouden met de schoolgang van [X].
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de klachtbehandelaar van oordeel is dat de aanstaande schoolgang van [X] een relevante factor is in zowel de door de rechtbank vast te stellen hoofdverblijfplaats als de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet in het belang van partijen en de minderjarige [X] om thans een zorgregeling vast te stellen die over een aantal maanden niet langer kan worden uitgevoerd in verband met de schoolgang van [X] en die vervolgens weer aanpassing behoeft. De rechtbank spreekt net als de Raad de hoop uit dat partijen (in de toekomst) in staat zijn om in onderling overleg en in het belang van [X], waar nodig de zorgregeling aan te passen. De rechtbank acht het echter in het belang van [X] dat er duidelijkheid en structuur bestaat en de rechtbank zal derhalve bij het bepalen van het hoofdverblijf en de zorgregeling, in tegenstelling tot de Raad, wel rekening houden met de aanstaande schoolgang van [X]. Weliswaar kunnen, zoals de vrouw heeft gesteld, de omstandigheden op dat moment zijn gewijzigd, maar de rechtbank is van oordeel dat het, gelet op de houding van zowel de man als de vrouw, van groot belang voor [X] is om op dit moment, derhalve zeven maanden voor het bereiken van de vierjarige leeftijd, hier toch al rekening mee te houden.
Met inachtneming van het vorenstaande acht de rechtbank voortzetting van de huidige zorgregeling, zoals door de Raad is geadviseerd, niet langer in het belang van [X]. De rechtbank acht het niet wenselijk dat het dagelijkse leven van [X], waaronder school, zich bij de vrouw in [plaats Z] zal afspelen terwijl zijn (sociale) leven in het weekend zich bij de man in [plaats X] afspeelt. Ook verwacht de rechtbank, net als de man, dat een dergelijke regeling op termijn praktisch niet meer uitvoerbaar is, bijvoorbeeld in verband met zwemlessen, sport of andere hobby’s. De voortzetting van de huidige zorgregeling brengt voorts met zich mee dat het contact tussen [X] en de man zal afnemen. De regeling zal immers moeten worden aangepast aan het schoolrooster van [X] en hij zal pas op vrijdagmiddag (na school) naar de man kunnen gaan.
De rechtbank overweegt dat beide ouders het recht hebben om hun kind te verzorgen en op te voeden. Voorts is het in het belang van [X] dat hij de kans krijgt om beide ouders te leren kennen. De rechtbank overweegt dat deze uitgangspunten in beginsel het meest tot hun recht komen bij een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen (co-ouderschap). Volgens de Raad zijn beide partijen prima ouders en voldoende in staat om voor [X] te zorgen. Beide partijen zijn naar eigen zeggen flexibel aangaande hun werktijden. De man neemt momenteel ouderschapsverlof op en werkt vier dagen in de week. De man geeft aan dat hij de mogelijkheid heeft om in de avonduren te werken en hij na het ouderschapsverlof zijn arbeidsuren kan verlagen.
Het standpunt van de vrouw, gesteund door de Raad, dat een gelijke verdeling van de zorgtaken tussen partijen niet mogelijk is omdat partijen niet in staat zijn om op een goede manier met elkaar communiceren, acht de rechtbank onvoldoende. De rechtbank acht het onjuist om een co-ouderschap af te wijzen op de enkele grond dat de communicatie tussen ouders niet optimaal is. Partijen bevinden zich momenteel in een mediationtraject en de rechtbank gaat er van uit dat partijen hiermee doorgaan. Het is in het belang van [X], ongeacht welke zorgregeling wordt bepaald, dat de communicatie tussen zijn ouders goed verloopt en partijen worden geacht zich te blijven inzetten voor een werkbare communicatie op ouderniveau.
Een praktisch bezwaar bij een gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is de reisafstand. De rechtbank stelt vast dat partijen destijds samen in [plaats X] hebben gewoond, waar [X] is geboren. De vrouw heeft enige tijd met [X] in [plaats X] gewoond, waarna zij met [X] is verhuisd naar [plaats Z]. De vrouw beschikt nog steeds over haar woning in [plaats X], welke per 1 maart 2013 niet langer is verhuurd. Voorts werkt de vrouw in [woonplaats]. De rechtbank overweegt dat de man niet beschikt over een woning in of rondom [plaats Z] en de man economisch gebonden is aan de regio [plaats X] door zijn werk. De rechtbank overweegt dat de vrouw destijds de keuze heeft mogen maken om met de minderjarige te verhuizen naar [plaats Z]. De gevolgen van deze keuze komen naar het oordeel van de rechtbank echter voor haar rekening en risico, in die zin dat thans van de vrouw onder de gegeven omstandigheden mag worden dat zij, om in het belang van [X] een gelijke verdeling van de zorgtaken tot stand te brengen, meewerkt aan het effectueren van de zorgregeling in [plaats X] en [X] derhalve ook aldaar zal worden ingeschreven bij een basisschool, tenzij partijen in onderling overleg anders beslissen. Naar het oordeel van de rechtbank komen aan de vrouw voldoende mogelijkheden toe, bijvoorbeeld het gebruik van haar woning in [plaats X], om aan deze regeling uitvoering te geven, zonder [X] hierbij onnodig te belasten.
De stelling dat door voornoemde regeling [X] zijn vertrouwde omgeving in [plaats Z] zal moeten missen, maakt het vorenstaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. [X] verblijft thans al elk weekend bij de man in [plaats X] en mede gelet op zijn jonge leeftijd en het feit dat hij komend jaar naar de basisschool gaat, is de rechtbank van oordeel dat de belangen van [X] hiermee niet worden geschaad.
De rechtbank zal, met inachtneming van alle omstandigheden en afweging van ieders belangen, het hoofdverblijf van [X] overeenkomstig de huidige situatie bij de vrouw bepalen. De rechtbank zal bepalen dat de zorg- en opvoedingstaken gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld (co-ouderschap) en [X] de ene week bij de vrouw verblijft en de andere week bij de man, met het wisselmoment op vrijdag. Deze regeling dient, zoals door de rechtbank hiervoor is uiteengezet, in het belang van [X] in [plaats X] te worden geëffectueerd, tenzij partijen in onderling overleg anders beslissen. Nu beide partijen naar eigen zeggen flexibel zijn in hun werktijden, overweegt de rechtbank dat van partijen mag worden verwacht dat in de week dat [X] bij de ander verblijft, zij extra werken zodat zij in de week dat [X] bij hen verblijft, de zorg voor [X] kunnen dragen.

2.Kinderalimentatie

In haar verzoekschrift heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man met ingang van 2 januari 2012 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dient te voldoen van € 750,00 per maand.
De man heeft de rechtbank bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat zijn bijdrage ten behoeve van de minderjarige € 327,67 per maand bedraagt, dan wel een lager bedrag afhankelijk van de zorgregeling.
In de beschikking van 10 september 2012 heeft de rechtbank bepaald dat de man een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [X] aan de vrouw dient te betalen van €328,00 per maand, met ingang van 2 januari 2012.
De vrouw heeft haar verzoek bij brief van 22 februari 2013 gewijzigd, in die zin dat zij de rechtbank verzoekt te bepalen dat de man met ingang van 2 januari 2012, althans
10 december 2012, althans de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige dient te voldoen van € 1.672,00 per maand.
De man stelt in zijn brief van 29 augustus 2013 dat indien het hoofdverblijf van [X] bij de vrouw zal worden bepaald, hij met een bedrag van € 247,49 per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding, en indien er een 50/50 regeling wordt vastgesteld hij met een bedrag van € 158,00 per maand dient bij te dragen.
2.1
Ingangsdatum
Tussen partijen is niet langer in geschil dat als ingangsdatum moet worden aangehouden
2 januari 2012, zijnde de datum waarop het verzoekschrift van de vrouw is ontvangen ter griffie van de rechtbank.
Partijen zijn het er over eens dat, gelet op voornoemde ingangsdatum, de kinderalimentatie dient te worden berekend aan de hand van de vóór 1 april 2013 geldende berekeningsystematiek (oude methode).
De man heeft verklaard dat hij afziet van terugvordering van de teveel betaalde kinderalimentatie over de periode van 1 november 2012 tot heden.
2.2
Behoefte
De vrouw stelt – kort weergegeven – dat de door de rechtbank in de beschikking van
10 september 2012 genoemde behoefte van € 800,00 per maand niet juist is. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de kosten kinderopvang. De vrouw verwijst naar de beschikking van het gerechtshof [plaats Y] van 4 juli 2013 en stelt dat de behoefte van [X] opnieuw dient te worden berekend. Volgens de vrouw bedraagt de behoefte van [X] per 1 januari 2012 € 1.672,00 per maand en zij verwijst daarbij naar het door haar overgelegde behoeftelijstje. Het inkomen van partijen is erg hoog.
De man stelt – kort weergegeven – dat de behoefte van [X] niet moet worden vastgesteld aan de hand van een behoeftelijstje. In het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje zijn onder meer eenmalige kosten voor een vakantie en fiets meegenomen en er is geen rekening gehouden met de kosten die de man maakt voor [X]. Volgens de man moet worden uitgegaan van de behoefte zoals volgt uit de beschikking van deze rechtbank van 10 september 2012. Hij wijst er op dat de Werkgroep alimentatienormen in hun aanbevelingen geen onderscheid maakt in een netto besteedbaar gezinsinkomen van
€ 5.000,00 of hoger, de behoefte valt niet steeds hoger uit. De man handhaaft voorts zijn standpunt dat de behoefte van [X] niet dient te worden verhoogd met de kosten kinderopvang. Ook wijst hij er op dat deze kosten vervallen op het moment dat [X] naar school gaat.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij het bepalen van de behoefte van een minderjarige aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hanteert de rechtbank in beginsel de uitgangspunten die zijn neergelegd in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen. Daarbij dient te worden uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van uiteengaan. Aan de hand van deze tabel en de standpunten van partijen, heeft de rechtbank in de beschikking van
10 september 2012 de behoefte van [X] bepaald op € 800,00 per maand.
In hetgeen door de vrouw is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om van voornoemde berekeningswijze af te wijken. De rechtbank is niet duidelijk waarom de behoefte van [X] aan de hand van een behoeftelijstje, dat door de man wordt betwist, moet worden vastgesteld. De rechtbank overweegt dat in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen wordt uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.000,00 per maand of meer. De behoefte van het kind valt niet hoger uit naar mate het inkomen hoger is dan € 5.000,00 per maand, tenzij partijen anders overeenkomen. De omstandigheid dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen hoger is dan € 5.000,00 per maand, betekent naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet dat de tabel eigen aandeel kosten van kinderen niet kan worden gehanteerd en is onvoldoende reden om de behoefte van [X] op een andere wijze te berekenen.
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank uit van een behoefte per 1 januari 2012 van
€ 800,00 per maand, zoals volgt uit voornoemde beschikking van 10 september 2012.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake is van extra kosten die zo uitzonderlijk zijn en die niet zijn begrepen in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen, dat zij behoefteverhogend werken. Uit het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje volgt dat de kosten kinderopvang € 886,38 per maand bedragen (drie dagen per week opvang). De vrouw komt niet in aanmerking voor kinderopvangtoeslag, gelet op de hoogte van haar inkomen.
De rechtbank is, met inachtneming van alle omstandigheden, van oordeel dat een derde van voornoemde kosten kinderopvang redelijkerwijs kunnen worden geacht te zijn verdisconteerd in de behoefte van [X] en/of kunnen worden gecompenseerd met andere uitgavenposten, zodat deze kosten niet behoefteverhogend werken. Voorts merkt de rechtbank een derde van voornoemde kosten kinderopvang aan als zijnde niet ongebruikelijk en niet uitzonderlijk hoge kosten. De rechtbank overweegt dat het feitelijk om een aanzienlijk bedrag per maand gaat, maar de kosten in verhouding tot het inkomen van de vrouw niet uitzonderlijk hoog zijn. Naar het oordeel van de rechtbank dient de overige een derde van de kosten kinderopvang, zijnde € 295,46 per maand, te worden aangemerkt als extra kosten die zo uitzonderlijk zijn en die niet zijn begrepen in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen, dat zij behoefteverhogend werken. De rechtbank zal dan ook de behoefte van [X] met deze kosten corrigeren.
Met betrekking tot de stelling van de man dat de kosten kinderopvang vervallen op het moment dat [X] naar school gaat, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals hiervoor is weergegeven zal de rechtbank bepalen dat [X] de ene week bij de vrouw verblijft en de andere week bij de man, waarbij de rechtbank er van uit gaat dat partijen in de week dat [X] bij de ander verblijft, extra werken zodat zij in de week dat [X] bij hen verblijft, zoveel mogelijk de zorg voor [X] kunnen dragen. De opvangkosten voor [X] zullen met voornoemde regeling (grotendeels) wegvallen zodat de rechtbank met ingang van de datum van deze beschikking niet langer rekening zal houden met voornoemde behoefteverhogende kosten.
Gelet op het vorenstaande bedraagt de behoefte van [X]
per 1 januari 2012(€ 800,00 plus € 295,46) € 1.095,46 per maand. Ingevolge de wettelijk indexering bedraagt de behoefte per 1 januari 2013 (€ 813,60 plus € 295,46) € 1.109,06 per maand. Met ingang van de
datum van deze beschikkingbedraagt de behoefte van [X] € 813,60 per maand.
Zoals hiervoor is overwogen, zal de rechtbank een zorgregeling bepalen waarbij de minderjarige de ene week bij de vrouw verblijft en de andere week bij de man. Ingevolge de aanbevelingen van de Werkgroep alimentatienormen dient in 2012 (niet in 2013) in het geval de zorg voor het kind bij helfte tussen de ouders wordt verdeeld, de behoefte van het kind te worden verhoogd met 16% in verband met dubbele woonlasten. Nu deze periode ten tijde van deze beschikking feitelijk al geruime tijd is verstreken en de zorg voor [X] in 2012 niet bij helfte tussen partijen verdeeld is geweest, is er geen sprake geweest van dubbele woonlasten als hiervoor bedoeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de behoefte van [X] voor 2012 te verhogen met 16%.
2.3
Verdeling naar rato van draagkracht
De rechtbank overweegt dat partijen beide onderhoudsplichtig zijn met betrekking tot de minderjarige [X]. De draagkracht van partijen dient, ter bepaling van ieders aandeel in de behoefte van de minderjarige, met elkaar te worden vergeleken.
2.4
Draagkracht van de man
Voor de bepaling van de draagkracht van de man, verwijst de rechtbank naar de door de man bij brief van 6 februari 2013 overgelegde draagkrachtberekening (productie IV, onderdeel van productie XIX) Voor zover deze gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hier gemotiveerd op ingaan.
Inkomsten uit arbeid
De man gaat in de door hem overgelegde draagkrachtberekening uit van een inkomen van
€ 110.400,00 bruto per jaar.
De vrouw stelt dat de man onvoldoende inzicht geeft in zijn financiële situatie. De man laat na, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de vrouw, om volledige financiële gegevens over te leggen. De jaaropgave van de man over 2012 ontbreekt en hij heeft niet zijn complete belastingaangifte over 2012 overgelegd. De vrouw stelt dat bij de bepaling van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van het jaarloon zoals is vermeld op zijn salarisspecificaties 2013, zijnde € 170.546,00 bruto per jaar.
De man verwijst naar zijn jaaropgave over 2011 en stelt dat hij in 2011 een inkomen heeft gegenereerd van € 149.394,00 bruto per jaar. De man heeft in 2012 zijn levensloopregeling afgekocht en heeft naar aanleiding hiervan een bedrag van ongeveer € 20.000,00 ontvangen. Doordat deze bedragen bij elkaar zijn opgeteld, staat op zijn salarisspecificaties 2013 een jaarloon vermeld van € 170.546,00 bruto per jaar. Volgens de man moet bij de bepaling van zijn draagkracht hier niet van worden uitgegaan. Het bedrag dat de man heeft ontvangen na afkoop van zijn levensloopregeling is eenmalig. Voorts is het bedrijf waar de man werkzaam is overgenomen door een ander bedrijf en heeft hij, met behoud van zijn basissalaris, een minder commerciële functie moeten aanvaarden. Ook zijn de bonussen bij de banken verder beperkt en de man verwacht niet dat hij dit jaar een bonus zal ontvangen. De man stelt dat moet worden uitgegaan van zijn basissalaris van € 8.518,51 bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag, zoals volgt uit zijn salarisspecificaties. Dit resulteert in een inkomen van € 110.400,00 bruto per jaar.
De vrouw stelt dat de man geen stukken heeft overgelegd met betrekking tot de afkoop van de levensloopregeling. Ook heeft de man niet onderbouwd dat hij dit jaar geen of een lagere bonus zal ontvangen. De vrouw stelt dat primair moet worden uitgegaan van een inkomen aan de zijde van de man van € 170.546,00 bruto per jaar, subsidiair een inkomen van (afgerond) € 150.000,00 bruto per jaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partijen verschillen van mening over het door de man gegenereerde inkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in 2011 een inkomen heeft gegenereerd van
€ 149.394,00 bruto per jaar. Dit inkomen is vermeld op de door de man overgelegde jaaropgave over 2011 en voorts opgenomen als jaarloon in de salarisspecificaties 2012.
De stelling van de man dat hij in 2012 zijn levensloopregeling heeft afgekocht is door de vrouw betwist. De man heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd en voor zowel de vrouw als de rechtbank valt derhalve niet te controleren of bij het jaarloon zoals vermeld op de salarisspecificaties 2013 (juni, juli en augustus) hier rekening mee is gehouden. Daarbij overweegt de rechtbank dat de man heeft nagelaten zijn jaaropgave over 2012 te overleggen, hetgeen voor zijn rekening en risico komt. Ook heeft de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangetoond dat hij dit jaar geen bonus zal ontvangen en de rechtbank zal, bij gebrek aan nadere gegevens, bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van het jaarloon zoals is vermeld op de salarisspecificaties 2013, zijnde
€ 170.546,00 bruto per jaar.
Fiscale aspecten
De inkomensafhankelijke bijdrage ZW bedraagt in 2012 € 3.554,00 per jaar.
In 2013 is de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW komen te vervallen.
Inkomsten uit vermogen
De vrouw merkt op dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn beleggingen en spaarrekeningen. De vrouw stelt dat in de draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden met een eigen vermogen aan de zijde van de man van € 100.000,00. De werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten uit het vermogen bedraagt volgens de vrouw € 2.500,00 per jaar.
Volgens de man is de stelling van de vrouw dat hij over een vermogen van € 100.000,00 beschikt een zware overschatting. De voormalige echtelijke woning van partijen is verkocht en er was sprake van een restschuld van € 80.000,00. Partijen hebben hiervan ieder
€ 40.000,00 voor hun rekening moeten nemen. Het vermogen van de man bedraagt thans
€ 21.000,00.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij brief van 15 augustus 2012 heeft de man zijn belastingaangifte over 2009 en 2010 overgelegd. Uit deze belastingaangiften volgt dat er sprake is van spaarrekeningen en aandelen. De man heeft tot op heden nagelaten om, ondanks herhaaldelijke verzoeken van de vrouw, zijn belastingaangifte over 2012 over te leggen. Met het overleggen van deze belastingaangifte had de man duidelijkheid kunnen bieden met betrekking tot zijn aandelen en de huidige stand van zijn spaarrekeningen. De man heeft volstaan met de enkele stelling dat zijn vermogen thans € 21.000,00 bedraagt.
Het niet overleggen van de belastingaangifte komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van de man. De rechtbank gaat, bij gebrek aan nadere gegevens, uit van het door de vrouw gestelde vermogen van € 100.000,00. De rechtbank zal rekening houden met de restschuld van de voormalige echtelijke woning (ieder € 40.000,00), zodat de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaat van een vermogen van
€ 60.000,00 (te verminderen met het heffingsvrij vermogen van € 21.139,00). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (forfaitair rendement 4%) bedraagt € 1.554,00 per jaar. De rechtbank houdt voorts rekening met de werkelijke of in redelijkheid te verwerven inkomsten uit vermogen van € 2.500,00 per jaar.
Heffingskortingen
  • algemene heffingskorting
  • arbeidskorting
Wwb-normbedrag
De rechtbank zal rekening houden met het normbedrag voor een alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Woonlasten
De rechtbank gaat uit van de navolgende maandelijkse woonlasten, welke tussen partijen niet in geschil zijn:
  • huur € 810,00
  • AF: gemiddelde basishuur € 213,00 (2012)
€ 219,00 (2013)
Ziektekosten
De rechtbank gaat uit van de navolgende maandelijkse ziektekosten, welke tussen partijen niet in geschil zijn:
  • nominale premie basisverzekering € 120,62
  • verplicht eigen risico € 33,00
  • AF: in bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW € 49,00 (2012)
€ 35,00 (2013)
Overige kosten
De door de man opgevoerde overige kosten van € 105,00 per maand zijn door de vrouw niet betwist, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
Kosten omgangsregeling
Zoals hiervoor is overwogen, zal de rechtbank een zorgregeling bepalen waarbij de zorg voor [X] gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld. [X] zal de ene week bij de vrouw verblijven en de andere week bij de man. Gelet op voornoemde regeling zal de rechtbank
met ingang van de datum van deze beschikkingbij beide partijen in de draagkrachtberekening rekening houden met de verblijfskosten van [X]. Daarbij gaat de rechtbank uit van het door de Werkgroep alimentatienormen aanbevolen forfaitair bedrag van € 5,00 per dag. Uitgaande van voornoemde regeling betekent dit dat bij beide partijen rekening wordt gehouden met verblijfskosten van € 912,50 per jaar, zijnde (afgerond)
€ 76,00 per maand.
2.5
Draagkracht van de vrouw
De vrouw heeft bij brief van 29 augustus 2013 verschillende draagkrachtberekeningen overgelegd. Voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw in de periode van
1 januari 2012 tot 1 maart 2013 gaat de rechtbank uit van de draagkrachtberekening die is overgelegd als productie 17. Voor de periode na 1 maart 2013 gaat de rechtbank uit van de draagkrachtberekening die is overgelegd als productie 18. Voor zover deze gegevens tussen partijen niet vaststaan, zal de rechtbank hier gemotiveerd op ingaan.
Winst uit onderneming (tot 1 maart 2013)
De vrouw gaat in de door haar overgelegde draagkrachtberekening tot 1 maart 2013 uit van een winst uit onderneming van € 125.000,00 bruto per jaar. De vrouw neemt via haar onderneming deel aan een maatschap. Zij verwijst naar de door haar overgelegde jaarstukken 2011. Volgens de vrouw bedraagt haar winstaandeel in de maatschap
€ 195.000,00 bruto per jaar. Na aftrek van de kosten van haar onderneming, onder meer met betrekking tot pensioenopbouw en afschrijvingen op goodwill, resteert een bedrijfsresultaat van € 125.000,00 bruto per jaar.
Volgens de man dient bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw te worden uitgegaan van een winst uit onderneming van € 195.000,00 bruto per jaar. De man betwist de door de vrouw gestelde kosten en afschrijvingen. Voorts stelt de man dat rekening moet worden gehouden met het vermogen in de onderneming van de vrouw, bijna € 40.000,00.
De vrouw wijst er op dat het vermogen in de onderneming is afgenomen. Volgens de vrouw dient met het vermogen geen rekening te worden gehouden. De vrouw geeft ter zitting desgevraagd aan dat de jaarstukken met betrekking tot 2012 nog niet zijn verwerkt door de accountant.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken blijkt dat haar winstaandeel in de maatschap (afgerond) € 195.000,00 bruto per jaar bedraagt. Ook volgt hieruit dat er na kosten en afschrijvingen een bedrijfsresultaat resteert van (afgerond) € 125.000,00 bruto per jaar.
De rechtbank acht de door de vrouw opgevoerde kosten en afschrijvingen, waaronder kosten voor pensioenopbouw en afschrijvingen op goodwill, niet onredelijk. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw uitgaan van een winst uit onderneming van € 125.000,00 bruto per jaar.
De rechtbank overweegt dat uit de jaarstukken volgt dat het ondernemingsvermogen is afgenomen naar € 33.706,00. Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank er van uit dat het vermogen niet door de vrouw zonder gevaar voor de continuïteit van de onderneming volledig kan worden ontrokken uit de onderneming. De rechtbank zal bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw geen rekening houden met voornoemd ondernemingsvermogen.
Winst uit onderneming (na 1 maart 2013)
De vrouw gaat in de door haar overgelegde draagkrachtberekening na 1 maart 2013 uit van een winst uit onderneming van € 109.375,00 bruto per jaar. De vrouw stelt dat zij in verband met de zorg voor [X] per 1 maart 2013 minder is gaan werken. Zij heeft haar werkzaamheden van 80% teruggebracht naar 70%.
De man stelt dat op de vrouw een inspanningsverplichting rust. De keuze van de vrouw om minder te gaan werken, dient voor haar rekening te blijven. Ook wijst hij er op dat de opvangkosten van [X] niet zijn verminderd. Volgens de man moet bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw na 1 maart 2013 worden uitgegaan van het eerder genoemde inkomen.
De vrouw geeft ter zitting aan dat zij de uren bij de kinderopvang niet heeft verminderd, maar [X] op woensdag soms geen gebruik meer maakt van de opvang.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vrouw heeft ter zitting gemotiveerd gesteld dat zij haar werkzaamheden heeft verminderd in verband met een betere verhouding tussen haar werk en de zorg voor de minderjarige [X]. De rechtbank acht het niet onredelijk dat de vrouw in de periode dat zij grotendeels, in ieder geval op werkdagen, de zorg voor [X] heeft gedragen, zij haar werkzaamheden heeft verminderd naar 70%. De rechtbank gaat
met ingang van
1 maart 2013dan ook uit van de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening, waarin een winst uit onderneming is opgenomen van € 109.375,00 bruto per jaar.
Zoals hiervoor is overwogen, zal de rechtbank met ingang van de datum van deze beschikking een zorgregeling bepalen, waarbij [X] de ene week bij de vrouw zal verblijven en de andere week bij de man. De rechtbank is van oordeel dat er voor de vrouw vanaf dat moment niet langer aanleiding bestaat om minder (70%) te werken. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vrouw
met ingang van de datum van deze beschikkinghaar werkzaamheden weer zal uitbreiden naar 80%. De rechtbank overweegt dat de vrouw de mogelijkheid heeft om deze werkzaamheden voornamelijk uit te voeren in de week dat [X] bij de man verblijft, zodat de zorg voor [X] in de week dat hij bij haar verblijft hier niet onder hoeft te lijden. Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank met ingang van de datum van deze beschikking uit van een winst uit onderneming van € 125.000,00 bruto per jaar.
Fiscale aspecten
  • Zelfstandigenaftrek
  • MKB-winstvrijstelling
Uitgaven voor inkomensvoorzieningen
De vrouw houdt in de door haar overgelegde draagkrachtberekeningen rekening met een premie voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval van € 10.212,00 per jaar, zijnde
€ 851,00 per maand.
De man voert hiertegen verweer. De vrouw heeft de door haar opgevoerde premie niet met bewijsstukken onderbouwd. Volgens de man is een premie van € 4.000,00 per jaar in het geval van de vrouw redelijk.
De vrouw wijst er op dat zij deze arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten ten tijde dat partijen nog waren gehuwd. Het is een standaard arbeidsongeschiktheidsverzekering, gerelateerd aan het inkomen van de vrouw.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vrouw heeft bij F9 formulier van 17 augustus 2013 als productie 9 een afschrift van haar verzekeringspolis overgelegd, waaruit de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw hiermee de door haar opgevoerde premie voldoende onderbouwd. De rechtbank zal met voornoemde premie redelijkerwijs rekening houden.
Woning (na 1 maart 2013)
De woning van de vrouw in [plaats X] is na 1 maart 2013 niet langer verhuurd. De vrouw houdt derhalve rekening met een eigenwoningforfait van € 1.584,00 per jaar en rente en kosten eigen woning van € 10.764,00 bruto per jaar. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
Inkomsten uit vermogen
De vrouw gaat in de door haar overgelegde draagkrachtberekeningen uit van inkomen uit sparen en beleggen. Zij gaat uit van de navolgende gegevens, welke door de man niet zijn betwist:
  • onroerende zaken (woning in [plaats X]) € 264.000,00
  • schulden (drempel € 2.900,00) € 207.000,00
  • AF: heffingsvrij vermogen € 21.139,00
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (forfaitair rendement 4%) bedraagt
€ 1.550,00 per jaar.
Heffingskortingen
  • algemene heffingskorting
  • arbeidskorting
  • inkomensafhankelijke combinatiekorting
  • alleenstaande ouderkorting
Wwb-normbedrag
De rechtbank zal rekening houden met het normbedrag voor een alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud.
Woonlasten (tot 1 maart 2013)
De vrouw gaat in de door haar overgelegde draagkrachtberekening tot 1 maart 2013 uit van de situatie dat haar woning in [plaats X] is verhuurd. De vrouw huurt een woning in [plaats Z], gemeente [plaats Y], en daarvoor betaalt zij een huur van € 1.325,00 per maand. Daarnaast dient zij de hypotheekaflossing / premie levensverzekering te betalen voor de woning in [plaats X], zijnde € 495,00 per maand.
De man stelt dat rekening houdende met de netto opbrengsten van de verhuur van de woning in [plaats X] en de netto lasten van de vrouw, haar woonlasten thans € 673,00 per maand bedragen. Volgens de man dient geen rekening te worden gehouden met de hypotheekaflossing, omdat de vrouw hiermee vermogen opbouwt.
De rechtbank overweegt als volgt.
De door de man aangevoerde berekening waarbij hij de woonlasten van de vrouw vermindert met de netto inkomsten uit de verhuur van haar woning in [plaats X], is naar het oordeel van de rechtbank door de vrouw onvoldoende weersproken. De rechtbank zal derhalve, net als de man, uitgaan van een kale huur met betrekking tot de woning in [plaats Z] van € 673,00 per maand. Daarnaast acht de rechtbank het niet onredelijk om rekening te houden met de hypotheekaflossing / premie levensverzekering van € 495,00 per maand.
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank uit van de navolgende maandelijkse lasten:
  • kale huur woning [plaats Z] (vermindert met inkomsten verhuur) € 673,00
  • hypotheekaflossing / premie levensverzekering (woning [plaats X]) € 495,00
  • AF: gemiddelde basishuur (2012) € 213,00
Woonlasten (na 1 maart 2013)
De woning van de vrouw in [plaats X] is na 1 maart 2013 niet langer verhuurd. Dit is als zodanig door de man niet betwist. De door de vrouw in de draagkrachtberekening opgevoerde maandelijkse woonlasten zijn door de man niet weersproken, zodat de rechtbank hiervan uitgaat:
  • kale huur woning [plaats Z] € 1.325,00
  • hypotheekrente (woning [plaats X]) € 897,00
  • hypotheekaflossing / premie levensverzekering (woning [plaats X]) € 495,00
  • forfait overige eigenaarslasten (woning [plaats X]) € 95,00
  • AF: gemiddelde basishuur (2013) € 219,00
Ziektekosten
De rechtbank gaat uit van de navolgende maandelijkse ziektekosten, welke tussen partijen niet in geschil zijn:
  • nominale premie basisverzekering € 133,00
  • verplicht eigen risico € 29,00
  • inkomensafhankelijke bijdrage ZVW overig € 208,60 (2012)
- AF: in bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW € 49,00 (2012)
€ 35,00 (2013)
Aflossing huwelijkse schulden
De vrouw gaat in de door haar overgelegde draagkrachtberekeningen uit van een aflossing van € 136,00 per maand op huwelijkse schulden. De vrouw stelt ter zitting dat de aflossing ziet op een studieschuld. Volgens de vrouw dient met de aflossing op de schuld rekening te worden gehouden en zij verwijst daarbij naar jurisprudentie van de Hoge Raad.
De man voert hiertegen verweer. De man stelt dat er bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw geen rekening moet worden gehouden met de aflossingen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het bestaan van de schuld als zodanig is door de man niet betwist. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dienen in beginsel alle schulden in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de draagkracht. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door de man geen zwaarwegende redenen aangevoerd op grond waarvan de rechtbank dient te besluiten om de schuld buiten beschouwing te laten. De rechtbank zal, onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011 (LJN: BP9872), met de door de vrouw opgevoerde studieschuld derhalve rekening houden. De rechtbank zal rekening houden met de aflossingen van € 136,00 per maand.
Kosten omgangsregeling
Zoals hiervoor is overwogen, zal de rechtbank een zorgregeling bepalen waarbij de zorg voor [X] gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld. [X] zal de ene week bij de vrouw verblijven en de andere week bij de man. Gelet op voornoemde regeling zal de rechtbank
met ingang van de datum van deze beschikkingbij beide partijen in de draagkrachtberekening rekening houden met de verblijfskosten van [X]. Daarbij gaat de rechtbank uit van het door de Werkgroep alimentatienormen aanbevolen forfaitair bedrag van € 5,00 per dag. Uitgaande van voornoemde regeling betekent dit dat bij beide partijen rekening wordt gehouden met verblijfskosten van € 912,50 per jaar, zijnde (afgerond)
€ 76,00 per maand.
2.6
Conclusie na draagkrachtvergelijking
Uitgaande van vorenstaande gegevens berekent de rechtbank hierna ieders aandeel in de behoefte van de minderjarige [X]. De rechtbank heeft in de draagkrachtberekeningen bij beide partijen rekening gehouden met de verblijfskosten van [X]. De rechtbank overweegt dat partijen in onderling overleg afspraken dienen te maken over de wijze waarop de vaste lasten van de minderjarige, waar onder bijvoorbeeld het schoolgeld, worden voldaan.
Periode 1: 2 januari 2012 tot 1 maart 2013
De maximale draagkracht van de man om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bedraagt per 2 januari 2012 € 4.154,00 per maand (inclusief een fiscaal voordeel van € 51,00 per maand). De maximale draagkracht van de vrouw bedraagt per 2 januari 2012 € 2.939,00 per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt derhalve € 7.093,00 per maand.
De draagkracht van de man en de vrouw worden gedeeld door de totale draagkracht en vervolgens wordt de uitkomst vermenigvuldigd met de behoefte van de minderjarige (met ingang van 1 januari 2012 € 1.095,46 per maand).
Dat levert de volgende rekensommen op:
  • aandeel van de man: € 4.154,00 / € 7.093,00 = 0,59 * € 1.095,46 = € 646,32;
  • aandeel van de vrouw: € 2.939,00 / € 7.093,00 = 0,41 * € 1.095,46 = € 449,14.
Gelet op het vorenstaande dient de man in de periode van 2 januari 2012 tot 1 maart 2013 met een bedrag van (afgerond) € 646,00 per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Periode 2: 1 maart 2013 tot 29 oktober 2013
Er heeft zich aan de zijde van de man geen wijziging voorgedaan, zodat zijn maximale draagkracht ten behoeve van de minderjarige nog immer kan worden gesteld op € 4.154,00 per maand (inclusief een fiscaal voordeel van € 51,00 per maand). De maximale draagkracht van de vrouw bedraagt per 1 maart 2013 € 1.511,00 per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt derhalve € 5.665,00 per maand.
De draagkracht van de man en de vrouw worden gedeeld door de totale draagkracht en vervolgens wordt de uitkomst vermenigvuldigd met de behoefte van de minderjarige (met ingang van 1 januari 2013 € 1.109,06 per maand).
Dat levert de volgende rekensommen op:
  • aandeel van de man: € 4.154,00 / € 5.665,00 = 0,73 * € 1.109,06 = € 809,61;
  • aandeel van de vrouw: € 1.511,00 / € 5.665,00 = 0,27 * € 1.109,06 = € 299,45.
Gelet op het vorenstaande dient de man in de periode van 1 maart 2013 tot 29 oktober 2013 met een bedrag van (afgerond) € 809,50 per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Periode 3: met ingang van 29 oktober 2013
De maximale draagkracht van de man om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige bedraagt per 29 oktober 2013 € 4.205,00 per maand (inclusief een fiscaal voordeel van € 51,00 per maand). De maximale draagkracht van de vrouw bedraagt per 29 oktober 2013 € 1.681,00 per maand. De totale draagkracht van partijen bedraagt derhalve € 5.886,00 per maand.
De draagkracht van de man en de vrouw worden gedeeld door de totale draagkracht en vervolgens wordt de uitkomst vermenigvuldigd met de behoefte van de minderjarige (met ingang van 1 januari 2013 € 813,60 per maand).
Dat levert de volgende rekensommen op:
  • aandeel van de man: € 4.205,00 / € 5.886,00 = 0,71 * € 813,60 = € 577,66;
  • aandeel van de vrouw: € 1.681,00 / € 5.886,00 = 0,29 * € 813,60 = € 235,94.
Het verschil tussen het aandeel van de man en het aandeel van de vrouw bedraagt € 341,72 per maand. Gelet op de gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, dient de man met ingang van deze datum van deze beschikking een bedrag van (€ 341,72 gedeeld door twee) afgerond € 171,00 per maand aan te vrouw te voldoen ten behoeve van de minderjarige.

3.Proceskosten

De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
De beslissing
De rechtbank:
bepaalt het hoofdverblijf van de minderjarige [X] bij de vrouw;
bepaalt dat [X] de ene week bij de vrouw verblijft en de andere week bij de man, met het wisselmoment op vrijdag;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige aan de vrouw dient te voldoen, telkens bij vooruitbetaling:
  • met ingang van 2 januari 2013 tot 1 maart 2013 een bedrag van € 646,00 (zeshonderd zesenveertig euro) per maand;
  • met ingang van 1 maart 2013 tot 29 oktober 2013 een bedrag van € 809,50 (achthonderd negen euro vijftig eurocent) per maand;
  • met ingang van 29 oktober 2013 een bedrag van € 171,00 (honderd eenenzeventig euro) per maand;
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.P.M. van Reijsen, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013 in aanwezigheid van de griffier.
Conc: MvB
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en door de in de procedure verschenen wederpartij, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak
b. door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.