ECLI:NL:RBOBR:2013:6241

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
SHE-13_4673
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van milieuvoorschriften en de werking van omgevingsvergunningen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 12 november 2013, gaat het om een geschil tussen eisers en de gedeputeerde staten van Noord-Brabant over handhaving van milieuvoorschriften. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de gedeputeerde staten, waarin hun verzoek om handhavend op te treden tegen illegale activiteiten van een derde partij, [bedrijf 1], werd afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedeputeerde staten eerder een last onder dwangsom hadden opgelegd aan [bedrijf 1] vanwege het ontbreken van een in werking getreden omgevingsvergunning. Dit leidde tot de vraag of de reeds opgelegde sanctie in de weg stond aan de handhaving van andere overtredingen, zoals de opslag van puin in strijd met de milieuvergunning.

De rechtbank oordeelt dat de vraag of sprake is van dezelfde overtreding niet enkel afhangt van de feitelijke activiteiten, maar ook of die feiten een andere overtreding kunnen opleveren. In dit geval was de strijdigheid met de milieuvergunning een andere overtreding, maar omdat de milieuvergunning nog niet in werking was getreden, kon de naleving van de voorschriften niet worden afgedwongen. De rechtbank concludeert dat de gedeputeerde staten terecht hebben geoordeeld dat handhavend optreden niet mogelijk was, aangezien de milieuvergunning op dat moment niet van kracht was.

Eisers voerden aan dat er meer dan 20.000 ton puin was opgeslagen, terwijl de vergunning slechts 6.000 ton toestond. De rechtbank volgt echter de redenering van de gedeputeerde staten dat de milieuvergunning niet in werking was en dat handhaving op basis van de huidige wet- en regelgeving niet mogelijk was. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond en er is geen aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/4673

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 november 2013 in de zaak tussen

[eiser 1] en[eiser 2] te [woonplaats], eisers,
(gemachtigde: P.J.M. van Leest)
en
gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder.
(gemachtigde: mr. R.A. Toebak)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [bedrijf 1].
(gemachtigde: mr. W.P.N. Remie)

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers' verzoek om handhavend op te treden tegen de illegale activiteiten van [bedrijf 1] afgewezen.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen die afwijzing ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2013. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is eveneens vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Namens derde-partij is [persoon 1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van derde-partij.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft verweerder aan derde-partij een last onder dwangsom opgelegd, in verband met de omstandigheid dat deze binnen de inrichting aan [adres 1] bedrijfsactiviteiten verrichtte, zonder dat de daarvoor verleende omgevingsvergunning milieu (hierna: milieuvergunning) in werking was getreden.
Bij beslissing op bezwaar van 23 juli 2013 heeft verweerder het door derde-partij gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 30 januari 2013 gedeeltelijk herroepen.
Intussen, bij brief van 26 februari 2013, hadden eisers het in deze procedure van belang zijnde verzoek om handhaving ingediend.
Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft verweerder de last onder dwangsom van 30 januari 2013 en de beslissing op bezwaar van 23 juli 2013 ingetrokken, omdat de milieuvergunning, door de verlening, aan derde-partij, van een aantal omgevingsvergunningen voor het oprichten van bouwwerken inmiddels in werking zou zijn getreden. Derde-partij heeft daarop het door haar tegen het besluit van 23 juli 2013 ingestelde beroep ingetrokken.
2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat hij niet handhavend kon optreden. Hij had namelijk al, vanwege het ontbreken van een in werking getreden omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), een last onder dwangsom opgelegd die zag op alle activiteiten binnen de inrichting. Naleving van de milieuvergunning kon daardoor niet worden afgedwongen, omdat deze nog niet in werking was getreden.
Bovendien stond artikel 5:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgens verweerder aan honorering van het verzoek van eisers in de weg, omdat een bestuursorgaan op grond van die bepaling geen herstelsanctie mag opleggen, zolang een andere wegens dezelfde overtreding opgelegde herstelsanctie van kracht is.
3.
Eisers voeren aan dat binnen de inrichting 20.000 ton puin ligt opgeslagen, terwijl de milieuvergunning een maximale opslag van 6.000 ton puin toestaat. Bovendien ligt er al meer dan 3 jaar puin opgeslagen binnen de inrichting wat in strijd is met de heersende wet- en regelgeving. Deze overtredingen hebben volgens eisers niets van doen met de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
4.1
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn opvatting dat artikel 5:6 van de Awb in de weg stond aan de oplegging van een sanctie. Anders dan verweerder heeft betoogd, is bij de vraag of sprake is van dezelfde overtreding niet doorslaggevend of een reeds opgelegde sanctie dezelfde - feitelijke - activiteiten betreft, maar of die feiten ook een andere overtreding kunnen opleveren. In dit geval strekte het verzoek om handhaving weliswaar tot verwijdering van materialen waarop ook de reeds opgelegde last onder dwangsom betrekking had, maar was het verzoek niet gebaseerd op het zonder (in werking getreden) vergunning opslaan van die materialen, maar op het in strijd met die vergunning en met de heersende wet- en regelgeving opslaan van die materialen. Dit betreft een andere overtreding dan die waarvoor de last onder dwangsom was opgelegd.
4.2
Dit betekent niet dat eisers' verzoek om handhavend op te treden vanwege strijdigheid met de milieuvergunning door verweerder had moeten worden gehonoreerd. Ten tijde van het nemen van het primaire en het bestreden besluit was de verleende milieuvergunning namelijk niet in werking getreden. In verband hiermee kon ook de naleving van de aan die vergunning verbonden voorschriften niet worden afgedwongen.
4.3
Dat de milieuvergunning volgens verweerder inmiddels in werking is getreden, hetgeen door eisers wordt betwist, kan niet tot een andere uitkomst leiden. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit door de rechtbank is doorslaggevend of dat besluit rechtmatig was, gelet op de omstandigheden ten tijde van het nemen daarvan. Latere ontwikkelingen kunnen daarbij geen rol spelen.
4.4
De vraag of handhavend kan worden opgetreden vanwege strijdigheid met wet- en regelgeving, heeft geen relatie met het al dan niet in werking getreden zijn van de milieuvergunning. Als de opslag van puin binnen de inrichting in strijd is met wet- en regelgeving, kan daartegen dan ook in beginsel worden opgetreden, los van de reeds opgelegde last onder dwangsom.
Eisers hebben, ter onderbouwing van hun stelling op dit punt, verwezen naar overwegingen van verweerder - in het besluit tot verlening van de milieuvergunning - over de opslag van afvalstoffen, die onder bepaalde omstandigheden kan worden gezien als storten. Eisers lijken uit deze overwegingen te hebben afgeleid dat het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Bssa) op het punt van het opslaan van - onder meer - puin rechtstreeks werkende regels bevat. Dit is echter niet het geval.
In artikel 11 e van het Bssa is bepaald dat het bevoegd gezag aan een vergunning voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift moet verbinden dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. Indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, kan het bevoegd gezag, in afwijking hiervan aan de vergunning een voorschrift verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.
Verweerder heeft, in verband met deze bepalingen, aan de milieuvergunning voorschriften verbonden die op de opslag van - onder meer - puin betrekking hebben.
Omdat het Bssa geen, in dit geval relevante, rechtstreeks werkende bepalingen bevat, kan op grond hiervan niet handhavend worden opgetreden tegen de opslag van puin binnen de inrichting, ook al zou dat puin al langer dan drie jaar binnen de inrichting zijn opgeslagen.
5.
Gelet op het voorafgaande, faalt het betoog van eisers. Het beroep is, in verband hiermee, ongegrond.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, of om te bepalen dat verweerder het griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. J.L.M. Dohmen en
mr. J. Heijerman-Verbeet, leden, in aanwezigheid van mr. E.A.C. Spoormakers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.