ECLI:NL:RBOBR:2013:6015

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
31 oktober 2013
Zaaknummer
SHE 13/4772 O
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor nertsenhouderij met belangenafweging van een minderjarige

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een minderjarige, verzoekster, die zelfstandig beroep had ingesteld tegen een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghoudster voor de bouw en exploitatie van een nertsenhouderij. De vergunninghoudster was reeds begonnen met de bouw, maar verzoekster vreesde voor mogelijke milieu- en gezondheidsrisico's als gevolg van de inrichting. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster in staat was tot een redelijke waardering van haar belangen en daarom ontvankelijk was in haar verzoek. De rechter schorste het bestreden besluit op 10 oktober 2013, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling, en heeft op 31 oktober 2013 de schorsing gedeeltelijk opgeheven. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bouw van de nertsensheds kon doorgaan, maar dat de nertsenhouderij niet in werking mocht worden genomen totdat de benodigde milieuvergunningen waren verkregen. De rechter heeft ook de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster toegewezen. De uitspraak benadrukt de belangenafweging tussen de rechten van de minderjarige en de vergunninghoudster, waarbij de rechter de vrees voor milieugevolgen niet voldoende achtte om de bouw te schorsen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/4772 O
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 oktober 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. V. Wösten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gemert-Bakel, verweerder
(gemachtigden: E. Kramer en W. van Hout).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster], te Elsendorp, vergunninghoudster, gemachtigde: mr. J. van Groningen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van een varkenshouderij met een pelsdierhouderij aan [adres].
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 10 oktober 2013, gedaan met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de voorzieningenrechter het besluit van
9 augustus 2013 geschorst. In deze uitspraak is voorts overwogen dat partijen zullen worden uitgenodigd om ter zitting te verschijnen, opdat kan worden beoordeeld of de schorsing van het bestreden besluit met toepassing moet worden gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Awb moet worden opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen bij [persoon 1] en [persoon 2], bijgestaan door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1
De voorzieningenrechter is bij de beoordeling uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden. Aan [adres] is een varkenshouderij gevestigd. Voor deze inrichting is op 29 juli 2008 een revisievergunning op grond van de Wet Milieubeheer verleend voor het houden van 3.205 vleesvarkens en een mestvergistingsinstallatie. Deze vergunning is onherroepelijk. Vergunninghoudster heeft op 31 mei 2012 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, in samenhang met artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aangevraagd voor het houden van 15.300 nertsenteven. Hiervoor is ook een MER-aanmeldingsnotitie opgesteld. Op 24 april 2013 heeft vergunninghoudster een gewijzigde aanvraag ingediend voor het houden van 5.284 nertsenteven naast de in 2008 vergunde mestvarkens. Op 17 mei 2013 heeft verweerder het ontwerpbesluit omgevingsvergunning bekend gemaakt. Voorafgaand aan het indienen van de aanvraag op 31 mei 2012 heeft vergunninghoudster vergunningen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (verder: Nbw 1998) aangevraagd bij gedeputeerde staten van Noord-Brabant en van Limburg. Er zijn nog geen besluiten genomen op deze aanvragen.
2.2
Verzoekster is geboren op 21 augustus 1997 en is minderjarig. Zij is woonachtig op korte afstand van de inrichting. De ouders van verzoekster hebben een agrarisch bedrijf. Hun (bedrijfs)woning is gelegen op een afstand van circa 50 meter van de inrichting van vergunninghoudster. Verzoekster heeft op 27 juni 2013 zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit. Haar ouders hebben eveneens zienswijzen ingediend, maar hebben deze zienswijzen ingetrokken nadat zij hierover een afspraak hadden gemaakt met vergunninghoudster. De zienswijzen van verzoekster heeft verweerder in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verzoekster heeft zelf beroep ingesteld en verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
3.
In het bestreden besluit is omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en het ‘veranderen of veranderen van de werking van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. De bouwactiviteiten omvatten het oprichten van een nertsenstal met 4 sheds voor het huisvesten van 5.284 nertsen, de realisatie van een mestopslagsilo aan de zuidzijde van deze stal en de vervanging van de bestaande machineberging/opslagloods door een nieuwe. Verder worden de sleufsilo’s gespiegeld gerealiseerd ten opzichte van de verleende revisievergunning van 29 juli 2008.
4.1
De voorzieningenrechter dient allereerst de vraag te beantwoorden of verzoekster als minderjarige bekwaam is tot het indienen van zienswijzen, het instellen van beroep en het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening.
4.2
In artikel 8:21, eerste lid, van de Awb is bepaald dat natuurlijke personen, onbekwaam om in rechte te staan, in het geding worden vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Op grond van het tweede lid van dit artikel kunnen de in het eerste lid bedoelde personen zelf in het geding optreden, indien zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat kunnen worden geacht.
4.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster tot een redelijke waardering van haar belangen in staat kan worden geacht en daarom ontvankelijk is in haar verzoek om voorlopige voorziening. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster zelfstandig haar zienswijze heeft ingediend en dat uit de inhoud van de zienswijze voldoende blijkt dat zij de mogelijke (milieu)gevolgen van het bestreden besluit voor haar omgeving kan benoemen en kan aangeven waar zij het niet mee eens is. De voorzieningenrechter neemt verder in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat verzoekster zich bewust is van de financiële gevolgen van het doorzetten van de procedure voor haar ouders en de belangen van vergunninghoudster. Zij heeft weloverwogen er voor gekozen de procedure door te zetten, gelet op haar eigen belangen. Dat de kosten van de procedure en juridische bijstand worden betaald door haar ouders kan hieraan niet afdoen.
5.
Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de intrekking van de zienswijzen door de ouders van verzoekster geen betrekking heeft op de zienswijzen van verzoekster zelf. Deze zienswijzen heeft zij zelfstandig ingediend. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de zienswijzen van verzoekster betrekking hebben op alle besluitonderdelen.
6.1
Verzoekster vreest voor een onomkeerbare situatie indien vergunninghoudster gelegenheid wordt geboden de nertsensheds af te bouwen omdat het wijzigen van de sheds en de inrichting van de sheds na realisatie erg kostbaar is.
6.2
Vergunninghoudster was ten tijde van het indienen van het verzoek reeds begonnen met de bouw, in de veronderstelling dat er geen beroep zou worden ingediend. De hoofdspanten van het pand zijn opgericht ten tijde van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 oktober 2013. Het stilleggen van de bouw heeft grote financiële gevolgen voor vergunninghoudster en haar de aannemer. Vergunninghoudster was voornemens de bouw af te ronden voor het voorjaar van 2014 en dan nertsen te gaan houden. Indien de bouw niet kan worden afgerond binnen de planning, is sprake van een verloren jaar. Verder heeft vergunninghoudster aangegeven dat de huidige constructie niet veilig is en dat de hoofdspanten slechts met noodvoorzieningen overeind worden gehouden.
6.3
De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekster die pleiten vóór het instandlaten van de schorsing en de belangen van verweerder en vergunninghoudster die pleiten voor opheffing daarvan, als volgt.
6.4
Verzoekster heeft een aantal meer juridische argumenten naar voren gebracht tegen het bestreden besluit. Zo stelt zij dat verweerder onduidelijk en onvolledig is geweest in zijn besluitvorming en dat nu onduidelijk is of een revisievergunning zonder toereikende voorschriften is verleend dan wel een uitbreidingsvergunning. Ook vraagt zij zich af of de milieuvergunning uit 2008 wel in werking is getreden. Ook stelt verzoekster dat de vergunningaanvraag niet ontvankelijk is omdat geen integrale beoordeling van de milieugevolgen heeft plaatsgevonden dat de MER-beoordeling niet representatief is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de bodemprocedure door verweerder over deze beroepsgronden de nodige duidelijkheid kan worden verschaft. Verder biedt de bodemprocedure voldoende mogelijkheden voor herstel, indien en voor zover de rechtbank van oordeel is dat hiervoor aanleiding bestaat. Gelet op het bovenstaande geven deze juridische argumenten geen aanleiding de schorsing in stand te laten.
6.5
Verder vreest verzoekster voor gezondheidsrisico’s en een vliegenplaag alsmede geluidsoverlast vanwege de inrichting. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vrees voor deze milieugevolgen niet in de weg staat aan het afronden van de bouw van de nertsensheds. Deze milieugevolgen kunnen pas (mogelijk) optreden als de inrichting in werking is en niet bij het afbouwen van de nertsensheds. Bovendien kan de inrichting pas in werking worden genomen als vergunninghoudster de beschikking heeft over de vereiste vergunningen in kader van de Nbw 1998. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding de schorsing voor wat betreft het afbouwen van de nertsensheds op te heffen maar de schorsing in stand te laten voor wat betreft het in werking nemen van de nertsensheds. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de behandeling ter zitting in de bodemprocedure door een meervoudige kamer van deze rechtbank in het eerste kwartaal van 2014 zal plaatsvinden, en de rechtbank alsdan kan beslissen over de resterende schorsing.
6.6
Verzoekster heeft geen gronden aangevoerd tegen de bouw van de mestopslagsilo’s en het gewijzigd uitvoeren van de sleufsilo’s. Verzoekster voert wel aan dat de bouw van de machineberging in strijd is met het bestemmingsplan vanwege de te hoge goothoogte. De voorzieningenrechter zal ten aanzien van de machineberging de schorsing in stand laten nu uit de inrichtingstekening blijkt dat de goothoogte van de machineberging de in het bestemmingsplan toegelaten goothoogte lijkt te overschrijden. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat vergunninghoudster ter zitting heeft aangegeven de machineberging nog niet op korte termijn te willen bouwen. De schorsing van de bouw van de mestopslagsilo’s en de sleufsilo’s zal worden opgeheven.
6.7.
Verzoekster heeft er verder nog twijfels bij of de mestvergistingsinstallatie kan functioneren conform het bestreden besluit. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hierover duidelijkheid kan worden verschaft in de bodemprocedure en ziet aanleiding de schorsing van het bestreden besluit ten aanzien van deze installatie in stand laten. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat deze installatie in 2008 is vergund en op basis van deze vergunning in werking kan blijven.
7.
Gelet op het bovenstaande zal de voorzieningenrechter de schorsing van het bestreden besluit opheffen, voor zover deze schorsing betrekking heeft op de activiteit bouwen, met uitzondering van de bouw van de machineberging. De voorzieningenrechter laat de schorsing van het bestreden besluit in stand voor wat betreft de activiteit milieu. Dit betekent dat vergunninghoudster de nertsensheds en de overige bouwwerken mag (af)bouwen met uitzondering van de machineberging en dat de nertsenhouderij niet in werking mag worden genomen. Het overige deel van het bedrijf (de varkenshouderij en de mestvergistingsinstallatie) mag in werking blijven in overeenstemming met de milieuvergunning uit 2008. De voorzieningenrechter hecht er aan op te merken dat, als vergunninghoudster er voor kiest om de bouw van de nertsensheds af te ronden, de risico’s verbonden aan het bouwen op basis van een niet-onherroepelijke omgevingsvergunning voor haar rekening zijn.
8.
Omdat de voorzieningenrechter de schorsing van het besluit gedeeltelijk in stand laat, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1). De door verzoekster gevraagde vergoeding van de reiskosten wordt vastgesteld op € 22,16 op basis van openbaar vervoer, tweede klasse. Hiermee komt het totaalbedrag aan te vergoeden proceskosten op € 966,16.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- heft de schorsing van het bestreden besluit op voor wat betreft de activiteit bouwen met uitzondering van de bouw van de machineberging en laat de schorsing van het bestreden besluit voor wat betreft de activiteit milieu in stand;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 966,16,- te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.