ECLI:NL:RBOBR:2013:5861

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
01/995008-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Wet bodembescherming door een rechtspersoon in Boxtel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, die werd beschuldigd van het niet tijdig melden van handelingen die de verontreiniging van de bodem konden verminderen of verplaatsen, zoals vereist door artikel 28 van de Wet bodembescherming. De tenlastelegging betrof handelingen die plaatsvonden in de periode van 19 augustus 2008 tot en met 26 augustus 2008 te Boxtel, waar graaf- en ontgrondingswerkzaamheden werden uitgevoerd zonder de vereiste melding aan de gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege onvolledig onderzoek, maar de rechtbank verwierp dit beroep. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als eigenaar van de grond, verantwoordelijk was voor het doen van de melding, ongeacht de betrokkenheid van derden bij de uitvoering van de werkzaamheden. De rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend was bewezen dat de verdachte samen met anderen handelingen had verricht die de verontreiniging van de bodem konden verminderen of verplaatsen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van feit 2, maar verklaarde feit 1 bewezen. De rechtbank legde een geldboete op van € 3.600,--, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 25 oktober 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/995008-11[jw.sys.1.verdachte_voornamen] [verdachte]
Strafrecht
Parketnummer: 01/995008-11
Datum uitspraak: 25 oktober 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
gevestigd te [adres,woonplaats]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 mei 2011, 1 oktober 2012, 17 juni 2013, 4 oktober 2013 en 11 oktober 2013 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 28 maart 2011.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij te Boxtel, al dan niet opzettelijk,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
niet van haar voornemen om de bodem te saneren dan wel handelingen te
verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging werd verminderd en/of
verplaatst, melding heeft gedaan bij gedeputeerde staten van de provincie
Noord-Brabant, aangezien zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de
periode 19 augustus 2008 tot en met 26 augustus 2008, op een locatie gelegen
aan of nabij [adres, woonplaats],
graaf - en ontgrondingswerkzaamheden heeft verricht en/of heeft laten
verrichten terwijl van het voornemen daartoe geen (tijdige) melding was gedaan;
artikel 28 Wet bodembescherming
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 juli 2008 tot en
met 26 augustus 2008 te Boxtel,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
op of in de bodem werken in het kader van ontgrondingen en/of ontgravingen
heeft/hebben uitgevoerd, te weten het ontgraven/ontgronden van (een deel van)
het terrein van de RWZI, gelegen aan de [adres, woonplaats]
door welke ontgrondingen/ontgraving een (bestaande)bodemverontreiniging
(zodanig) werd ontgraven en/of (aldus) werd verplaatst danwel vermengd, zijnde
dit het verrichten van ingrepen die de bodem kunnen verontreinigen of
aantasten, als bedoeld in artikel 8 van de Wet Bodembescherming en toen,
terwijl verdachte en/of haar mededader(s) wist of wisten, althans
redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat door die handeling(en) de bodem
kon worden verontreinigd of aangetast, al dan niet opzettelijk niet aan de
verplichting heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs
van verdachte en/of haar mededader(s) konden worden gevergd, teneinde die
verontreiniging of aantasting te voorkomen dan wel, indien die verontreiniging
of aantasting zich voordeed, de bodem te saneren of de aantasting en de
directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;
art 13 Wet bodembescherming

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd. Door onvolledig en onnauwkeurig onderzoek te doen heeft het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht verspeeld. Er is sprake van een vooringenomen en eenzijdig opsporingsonderzoek, uitgevoerd door opsporingsambtenaren die onvoldoende deskundig zijn. De processen-verbaal zijn niet opgesteld met inachtneming van de artikelen 152 en 153 van het Wetboek van Strafvordering. Zij bevatten, in plaats van feitelijke vaststellingen, stelselmatig meningen en gissingen van de betreffende verbalisant(en).
Door dit alles is, in de visie van de verdediging, op zeer ernstige wijze gehandeld in strijd met het recht van verdachte op een eerlijk proces.
De officier van justitie heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid tegengesproken. Zij heeft aangegeven dat het opsporingsonderzoek adequaat is verlopen en dat niet alles uitputtend onderzocht hoefde te worden. De gerezen verdenking is afdoende onderzocht, en er zijn geen ontlastende bevindingen buiten het dossier gehouden. De verdediging heeft de gelegenheid gehad het (opsporings)onderzoek kritisch tegen het licht te houden, onder andere door het horen van getuigen en het inbrengen van (eigen) deskundigenrapportages.
De rechtbank stelt allereerst vast dat gebruikelijk is dat vanuit een verdenking onderzoek wordt gedaan, en dat een (opsporings)onderzoek - na beoordeling door het openbaar ministerie - uitmondt in een tekst van een tenlastelegging. De keuzes die in het opsporingsonderzoek zijn gemaakt door het openbaar ministerie zijn ter zitting onderwerp van inhoudelijke discussie tussen openbaar ministerie en verdediging geweest.
Een dergelijke, zeer gebruikelijke, werkwijze is niet in strijd met het recht op een eerlijk proces of andere fundamentele rechtsbeginselen.
De rechtbank is verder niet gebleken dat het openbaar ministerie en/of de opsporingsambtenaren voor de verdere beoordeling van de strafzaak relevante feiten en omstandigheden hebben verzwegen of op andere wijze weggelaten uit het strafdossier. Het is in deze zaak verder zo dat de verdediging ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om nader onderzoek te (laten) doen naar de juistheid van de in de dagvaarding omschreven feiten en omstandigheden, maar ook om de eigen visie op het strafrechtelijk verwijt nader te onderbouwen door het inbrengen van stukken.
De rechtbank ziet in deze gang van zaken in elk geval geen zodanig wezenlijke inbreuk op de verdedigingsrechten van verdachte, ook in samenhang bezien met andere feiten en omstandigheden, dat er sprake is van een vormverzuim.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt op grond van het bovenstaande verworpen.

Ten aanzien van het ten laste gelegde.

Vrijspraak ten aanzien van feit 2.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte, al dan niet samen met een ander of anderen, werken in het kader van ontgrondingen en/of ontgravingen heeft uitgevoerd, te weten het ontgraven/ontgronden van (een deel van) het terrein van de RWZI te Boxtel. Verdachte heeft het werk aanbesteed en de onderneming aan wie het werk gegund werd, heeft de eigendom van de grond overgenomen. De handelingen met betrekking tot de grond komen dan voor rekening en risico van de nieuwe eigenaar.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte ‘boter op zijn hoofd heeft’ bij het gunnen van het werk voor een – in vergelijking met de andere inschrijvers – laag bedrag aan [bedrijf 1].
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard onder welke omstandigheden verdachte het werk aan [bedrijf 1]– de met afstand laagste inschrijver - heeft gegund. De rechtbank is van oordeel dat op dit punt aannemelijk is geworden dat verdachte onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet hoefde te vermoeden dat [bedrijf 1]de bodem anders dan conform de geldende regels zou verwerken. Daarbij speelt nadrukkelijk een rol dat [bedrijf 1]een gecertificeerd bedrijf was ter zake, kort gezegd, grondwerkzaamheden overeenkomstig het aangenomen werk.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Bewijs ten aanzien van feit 1.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Er was sprake van de uitzonderingsbepaling van artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming (WBB). Mocht daarvan geen sprake zijn, dan was er geen sprake van overtreding van artikel 28 WBB. Verdachte was niet degene die de melding moest indienen. Voorts had verdachte geen (voorwaardelijk) opzet op het niet melden van de voorgenomen handelingen op de locatie van de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Boxtel.
Het oordeel van de rechtbank. [1]

Wettelijk kader.

Artikel 1 WBB.
Geval van verontreiniging:
Geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.
Geval van ernstige verontreiniging:
Geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.
Saneren:
Het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem.
Artikel 28 WBB.
Lid 1.
Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, doet van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
Lid 5.
Een melding als bedoeld in het eerste lid kan achterwege blijven, indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft en tevens vaststaat:
1.
dat de betreffende hoeveelheid verontreinigde grond of verontreinigd grondwater 50 m3 onderscheidenlijk 1000 m3 niet te boven gaat, of
2.
dat uit de aard van de in het eerste lid bedoelde handelingen volgt dat de grond slechts tijdelijk wordt verplaatst en na verplaatsing wordt teruggebracht.
Lid 6.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke andere gevallen dan die, genoemd in het vijfde lid, een melding als bedoeld in het eerste lid achterwege kan blijven, mits het niet gevallen van ernstige verontreiniging betreft.

Het bewijs.

Op 4 juni 2008 heeft het [verdachte] de inschrijving voor de aanneming van Grondwerk meander, Werkomschrijving 5-2008 geopend. Bij de gehouden Nationaal Onderhandse procedure ARW 2005 zijn 4 inschrijvingen ingekomen, te weten:
[bedrijf 1]met inschrijfsom € 32.000,00;
[bedrijf 2] met inschrijfsom € 117.600,00;
[bedrijf 3] met inschrijfsom € 169.656,00;
[bedrijf 4]met inschrijfsom € 191.300,00. [2]
Het werk is gegund aan [bedrijf 1]. Op 10 juni 2008, voor de gunning, heeft een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van het [verdachte]en vertegenwoordigers [bedrijf 1]. Aanleiding voor dit gesprek was de – vergeleken met de overige inschrijvers – lage inschrijving door [bedrijf 1] is in dit gesprek nog een keer gewezen op de onderzoeksresultaten van de verontreiniging van de grond. Hierop werd door de vertegenwoordiger van [bedrijf 1]gezegd dat zij al een bestemming had voor de grond en dat zij het werk conform de geldende wet- en regelgeving zou (laten) uitvoeren. [3]
In de werkomschrijving 5-2008 van Grondwerk meander (P009803 Inrichting RWZI Boxtel) is onder meer het volgende opgenomen:
De werkzaamheden vinden plaats op het terrein van de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) Boxtel, gelegen aan de [adres, woonplaats]te Boxtel.
Bij deze werkomschrijving behoren twee tekeningen, te weten:
70601.02.024: op deze tekening is de nog aan te leggen effluentbaan en meander aangegeven;
70601.01.025: op deze tekening is de bestaande maaiveldhoogte aangegeven.
Bij de ontgraving van de meander komt grond vrij. De grond is milieuhygiënisch onderzocht, de onderzoeksrapporten zijn bijgevoegd. Het betreft de volgende rapporten van [bedrijf 5]:
Rapport 1: Partijonderzoek grond op de locatie [adres, woonplaats]te Boxtel van 4 januari 2008.
Rapport 2: Indicatief onderzoek ter hoogte van de rioolwaterzuivering aan de [adres, woonplaats]te Boxtel, van 9 april 2008.
Rapport 3: Uitloogonderzoek partij MM3 ee MM4 gelegen ter plaatse van de rioolwaterzuivering te Boxtel. Dit is het uitloogonderzoek van partij MM3 en MM4 uit rapport1. [4]
Uit rapport 1 blijkt dat de te onderzoeken partij grond ongeveer 8500 m3 betrof en dat deze is opgedeeld in twee deelpartijen van elke 4250 m3, te weten MM1 en MM2 en MM3 en MM4 (zie tekening op dossierpagina 92). In de conclusie ten aanzien van deelpartij MM1 en MM2 staat vermeld dat op basis van de resultaten van het samenstellingsonderzoek kan worden geconcludeerd dat de partij kan worden gekwalificeerd als zijnde categorie 1 grond, aangezien de partij met deze insteek bemonsterd is en de toetsingswaarden aan de eisen voldoen.
In de conclusie ten aanzien van deelpartij MM3 en MM4 staat vermeld dat na toetsing de partij op grond van de parameters cadmium en minerale olie in categorie 1 of 2 moet worden ingedeeld. De definitieve categorie-indeling dient door middel van een uitloogonderzoek te worden vastgesteld. Het uitlooggedrag van de parameter cadmium kan worden bepaald. [5]
Rapport 3 betreft het uitloogonderzoek van de partij MM3 en MM4 zoals opgenomen in rapport 1. Het resultaat is dat uit de toetsingsresultaten en de maximale toepassingshoogte naar voren komt dat de partij niet toepasbaar is, noch onder categorie-1 omstandigheden, noch onder categorie-2 omstandigheden. [6]
Rapport 2 betreft het aanvullend indicatief onderzoek van 9 april 2008. Hierin staat vermeld dat partij MM3/MM4, na uitloging van cadmium, als niet toepasbaar moet worden gezien. De locatie is gelegen naast de Dommel, mogelijk is in het verleden ter plaatse van MM3 en MM4 rivierslib afgezet. Het is bekend dat het rivierslib van de Dommel verhoogde waarden aan metalen bevat. Bij een dergelijke verontreiniging wordt een heterogene verontreiniging verwacht. Met behulp van onderhavig onderzoek is bepaald of de verontreiniging heterogeen wordt aangetroffen op de locatie.
Het aanvullend onderzoek bestaat uit het opsplitsen van deellocatie MM3 en MM4 in 8 vakken. Het betreffen 4 vakken van de bovengrond (MM1.1, MM2.1, MM3.1, MM4.1) en 4 vakken van de ondergrond (MM1.2, MM2.2, MM3.2, MM4.2). De resultaten van dit aanvullend onderzoek zijn getoetst aan de Wet Bodembescherming (WBB). In de partij MM3.2 wordt de parameter koper in een concentratie boven de tussenwaarde (matige verontreiniging) aangetroffen en in de partijen MM4.1 en MM4.2 wordt de parameter cadmium in concentraties boven de tussenwaarde aangetroffen. Conform de WBB dient een nader onderzoek naar de verdere aard en omvang van de matige verontreiniging te worden uitgevoerd.
Bij een indicatieve toetsing van de resultaten van dit aanvullend onderzoek aan het Bouwstoffenbesluit kan worden geconcludeerd dat door de parameter minerale olie in MM3.2 de partij als niet toepasbaar moet worden gezien. De concentraties van cadmium in de deelpartijen MM4.1 en MM4.2 overschrijden ‘bijna’ (MM4.1) en ‘geheel’ (MM4.2) de waarde voor uitloging. Vermoedelijk zouden deze deelpartijen na uitloging als niet toepasbaar moeten worden gezien. Deze verwachting wordt uitgesproken naar aanleiding van de uitgevoerde partijkeuring van MM3/MM4 (zie rapport 1 en rapport 3).
Aanbevolen wordt om de deelpartijen MM3.2, MM4.1 en MM4.2 apart af te voeren als matig verontreinigde grond. De grond zal naar verwachting na een partijkeuring als niet toepasbaar moeten worden gezien.
Met betrekking tot de overige deelpartijen wordt aanbevolen om hier opnieuw een partijkeuring op uit te voeren. Naar verwachting zal de uitkomst voor deze deelpartijen ‘categorie 1’ grond zijn. [7]
Op 19 augustus 2008 werd door de verbalisant waargenomen dat op de [adres, woonplaats] te Boxtel grond was ontgraven, waaronder grond met cadmiumverontreiniging volgens de situatietekening uit de rapportage van [bedrijf 5]. Op 25 augustus 2008 werd gezien dat de reeds afgegraven grond in een aantal vrachten via de Bosscheweg vanaf de locatie de [adres, woonplaats]te Boxtel werd afgevoerd. Een van de vrachten werd vervoerd naar de gemeente Son, naar een wegenbouwkundig werk, te weten de aanleg van een viaduct en verbreding van de A58. Op 26 augustus 2008 is toezichthouder [toezichthouder] van de Provincie Noord-Brabant in kennis gesteld. Het werk op de RWZI te Boxtel werd vervolgens namens Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant stilgelegd omdat de werkzaamheden zonder hiertoe gedane melding werden uitgevoerd. [8]

Ontheffing van de melding.

De verdediging beroept zich op de uitzondering van 28 lid 5 WBB. Een melding kan achterwege blijven indien het gaat om minder dan 50 m3 verontreinigde grond.
De rechtbank verwerpt het beroep op deze uitzondering en overweegt het volgende.
[persoon 1] werkzaam bij van [bedrijf 1] heeft onder meer verklaard dat uit de interpretatie van de analysegegevens bleek dat een deel van de partij van de in de aanbesteding genoemde grond licht tot matig verontreinigd was en dat dit deel naar verwachting niet toepasbaar zou zijn. [persoon 1]heeft dit met[persoon 2], werkzaam bij [bedrijf 6]besproken. [persoon 2]had volgens [persoon 1] een andere optie. Het ging om een deel van de partij MM3 en MM4, in totaal groot 2355 m3. [9]
Een deel van de partij grond, in totaal groot 2355 m3, was op basis van de rapporten van[bedrijf 5](rapport 1 en rapport 3) naar verwachting niet toepasbaar.
De verdediging heeft niet nader onderbouwd dat het verontreinigde deel van deze partij grond (2355 m3) kleiner of gelijk was dan 50 m3. De rechtbank acht het gelet op de omvang van de partij grond (2355 m3), onwaarschijnlijk dat dit deel - dat naar verwachting niet toepasbaar was - kleiner of gelijk was dan de in artikel 28, vijfde lid, WBB genoemde 50 m3. Het beroep op de uitzondering gaat derhalve niet op. Het bestaan van de ontheffing als bedoeld in artikel 28, zesde lid, WBB is niet aangevoerd en daarvan blijkt ook bij ambtshalve toetsing niet uit het dossier of uit het verhandelde ter terechtzitting.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1.

Het is niet in geschil dat het [verdachte] de partij is geweest die de werkzaamheden heeft laten verrichten. Na overleg met [bedrijf 5]en gezien het indicatief aanvullend onderzoek werd besloten om het werk toch ‘gewoon’ aan te besteden. Niet was duidelijk of het een sanering betrof, dat liet men aan de markt. [10] Dit betekent dat ten tijde van de aanbesteding er nog steeds sprake was van een verdachte locatie op basis van het aanvullende indicatief onderzoek van 9 april 2008. Dit betekent ook dat voor aanvang van de aanbestede werkzaamheden, te kwalificeren als handelingen ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, door het waterschap een melding aan de Provincie gedaan had moeten worden.
De verdediging heeft betoogd dat geen sprake was van overtreding van artikel 28 WBB, omdat a. verdachte niet voornemens was om te saneren, waardoor ook geen melding behoefde te worden gedaan en b. het voornemen bestond uit het graven van een meander, niet uit handelingen waardoor de verontreinigde grond zou worden verminderd of verplaatst. De naar verwachting niet toepasbare grond zou ook als niet toepasbaar/matig verontreinigd worden afgevoerd. Dan wel was verdachte niet de overtreder van de norm.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de verdediging. Of verdachte al dan niet het voornemen tot het saneren van de grond had, is niet relevant. Bepalend is dat verdachte handelingen aan de grond zou laten verrichten door middel van aanbesteding van het werk op de RWZI te Boxtel. Door het laten graven van de meander komt verontreinigde grond vrij. Uit het dossier blijkt in voldoende mate dat deze grond weer is toegepast op het werk Ekkersrijt. Dat was de bedoeling van de medeverdachten [bedrijf 1]en Van [bedrijf 6] verdachte wist dat deze bedrijven de grond elders zouden gaan toepassen. Verdachte was als eigenaar van de grond gehouden de melding als bedoeld in artikel 28 WBB bij de Provincie Noord-Brabant te doen.
De verdediging heeft voorts betoogd dat er geen plicht tot saneren bestond, omdat geen sprake was van een ernstige verontreiniging en verdachte overigens kon en mocht afgaan op de mededeling van [bedrijf 5] dat het mogelijk geen te saneren locatie betrof. BRL 9335 gecertificeerde aannemers mogen op basis van vooronderzoeksgegevens partijen grond innemen en blijven vervolgens verantwoordelijk voor het gehele traject ten aanzien van die partijen grond. Verdachte had naar de mening van de verdediging derhalve geen (voorwaardelijk) opzet op het niet voldoen aan de meldplicht van artikel 28, eerste lid, WBB.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Verdachte heeft een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van haar handelen en kan zich derhalve niet verschuilen achter adviezen van anderen. Daarbij komt dat verdachte eenvoudigweg bij de Provincie Noord-Brabant had kunnen en ook moeten informeren of de voorgenomen handelingen aan de grond op de RWZI te Boxtel. Dat verdachte een dergelijke melding niet heeft gedaan komt voor rekening van verdachte.
De inname van partijen grond door een BRL 9335 gecertificeerd bedrijf of anderszins komt pas aan de orde nadat het werk op de locatie van de RWZI te Boxtel is gegund. Dat betreft het traject nadat verdachte het voornemen had handelingen aan de grond te laten verrichten op deze locatie en doet derhalve niet af aan de meldplicht van verdachte. Of het een saneringslocatie betreft, is evenmin relevant. Dat laat namelijk onverlet dat verdachte op de locatie handelingen aan de grond zou laten verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst. Op basis daarvan moest verdachte deze handelingen melden.
Het Waterschap wist dat de grond op de RWZI te Boxtel verontreinigd kon zijn. Het heeft immers zelf een bericht op zijn website geplaatst waarin staat vermeld dat het riviertje de Dommel al sinds jaren verontreinigd is met onder meer cadmium en zink.
Uit het indicatief onderzoek naar de bodemkwaliteit van [bedrijf 5]blijkt dat een deel van de partij grond op het perceel waarvoor de aanbesteding geldt vermoedelijk verontreinigd is. De mate van verontreiniging moet vervolgens uit een uitloogonderzoek blijken.
Uit het uitloogonderzoek blijkt daadwerkelijk van een verontreiniging van een deel van het perceel, zodanig dat deze grond naar verwachting niet toepasbaar is.
Het Waterschap geeft vervolgens opdracht tot de aanbestede werkzaamheden ten aanzien van het perceel grond op de RWZI, wetende dat [bedrijf 1] wie de opdracht is gegund de gehele partij grond hoe dan ook zal gaan toepassen in het plan Ekkersrijt. De grond blijft dus niet liggen op het perceel en de grond wordt dus niet afgevoerd naar een reiniger, terwijl dit wel in de aanbestedingsopdracht is vermeld. Het melden van dergelijke handelingen aan verontreinigde grond is al verplicht als slechts een vermoeden bestaat van een verontreiniging.
Uit artikel 28, eerste lid, WBB volgt dat het om voorgenomen handelingen moet gaan ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst. Hieruit kan niet worden afgeleid dat bedoeld wordt dat melding alleen dan aan de orde is wanneer het een ernstige verontreiniging betreft. Omdat voldoende duidelijk is dat er sprake was van een verontreiniging van de grond, had het Waterschap de voorgenomen handelingen aan de grond moeten melden bij de Provincie Noord-Brabant. Verdachte wist immers van de verontreinigingen en verdachte heeft als eigenaar en beschikkingsbevoegde van de grond opdracht gegeven om handelingen aan de grond te laten verrichten (aanbesteding van een te ontgraven meander). Artikel 28 WBB biedt geen ruimte voor het overdragen van de meldplicht door bijvoorbeeld een civielrechtelijke overeenkomst zoals de aanbesteding van het werk. Dit laat onverlet dat de partij die het werk aanneemt ook een (zelfstandige) meldplicht heeft.
Gelet op het voorgaande is het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen als hierna te melden.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat er geen bewijs is voor het medeplegen van het niet melden van de voorgenomen handelingen. Als eigenaar van de grond en opdrachtgever tot het ontgraven van de grond was het [verdachte]gehouden deze voorgenomen handelingen te melden. Niet blijkt dat andere (rechts-)personen mede-eigenaar waren van de grond. Dat na de aanbesteding de eigendom van de grond is overgegaan naar [bedrijf 1] maakt dat niet anders. Die rechtspersoon had, zoals hiervoor al aangegeven, in dat geval een zelfstandige verplichting tot het melden van de uit te voeren handelingen ten aanzien van de grond op het perceel van het Waterschap.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
Ten aanzien van feit 1:
te Boxtel, opzettelijk, niet van haar voornemen om handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging werd verminderd en/of verplaatst, melding heeft gedaan bij gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, aangezien zij in de periode 19 augustus 2008 tot en met 26 augustus 2008, op een locatie gelegen aan of nabij [adres]te Boxtel, graaf - en ontgrondingswerkzaamheden heeft laten verrichten terwijl van het voornemen daartoe geen (tijdige) melding was gedaan;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert ten aanzien van de feit 1 en feit 2 een geldboete van 8.000 euro waarvan 4.000 euro voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat aan verdachte hoogstens een geheel voorwaardelijke geldboete dient te worden opgelegd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de rechtspersoon en de maatschappelijke en bedrijfseconomische omstandigheden van verdachte, waaronder haar draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte als overheidsinstantie een voorbeeldfunctie heeft te vervullen en desondanks de Wet Bodembescherming heeft overtreden. De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat sinds het tijdstip waarop het door haar gepleegde strafbare feit heeft plaatsgehad geruime tijd is verstreken, terwijl verdachte, voor zover nu bekend, in deze periode geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt en de rechtbank anders dan de officier van justitie verdachte vrijspreekt van feit 2. Met name ziet de rechtbank geen noodzaak tot of meerwaarde in het opleggen van een voorwaardelijke geldboete.
Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze termijn is aangevangen met de ontvangst door verdachte van de inleidende dagvaarding op 28 maart 2011. Sindsdien zijn twee jaren en 7 maanden verstreken, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting met 7 maanden. In verband met deze termijnoverschrijding legt de rechtbank in plaats van een geldboete van
€ 4.000,-- thans een geldboete van € 3.600,-- op.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 23, 24, 51
Wet op de economische delicten art. 1a, 2, 6, 87
Wet bodembescherming art. 28.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde ten aanzien van feit 2 niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte hiervan vrij;
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
Ten aanzien van feit 1:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
Ten aanzien van feit 1:
Geldboete van EUR 3.600,00.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. J.W.H. Renneberg en mr. drs. W.A.F. Damen, leden,
in tegenwoordigheid van M.J.H. Rijnbeek, griffier,
en is uitgesproken op 25 oktober 2013.
mr. J.W.H. Renneberg is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld het proces-verbaal van de Regiopolitie Brabant-Noord, Divisie Inlichtingen en Opsporing, team Milieucriminaliteit, dossiernummer PL21MT/08-019376, afgesloten d.d. 2 april 2010, aantal doorgenummerde bladzijden 830.
2.Proces-verbaal op pagina 62.
3.Verhoor van [adres, woonplaats]op pagina 308.
4.Werkomschrijving op de pagina’s 64 en 65.
5.Rapport 1, op de pagina’s 75 tot en met 123a.
6.Rapport 3, op de pagina’s 124 tot en met 134.
7.Rapport 2, op de pagina’s 135 tot en met 152.
8.Proces-verbaal, pagina 10, 11 en 19.
9.Verhoor van [persoon 1], op de pagina’s 292 en 294.
10.Verhoor van [persoon 3] op pagina 308.