ECLI:NL:RBOBR:2013:5860

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
01/995009-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valsheid in geschrift en overtreding van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 25 oktober 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van valsheid in geschrift en overtreding van de Wet bodembescherming. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De zaak kwam aan het licht na een onderzoek dat begon met een dagvaarding op 17 februari 2011, waarbij de verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk gebruik maken van een vals rapport dat bestemd was om als bewijs te dienen. Dit rapport was opgesteld door de verdachte en betrof bodemonderzoeken die niet correct waren uitgevoerd, wat leidde tot de verdenking van valsheid in geschrift.

Tijdens de zittingen op 17 juni, 4 oktober en 11 oktober 2013 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege onvolledig en onnauwkeurig onderzoek. De rechtbank oordeelde echter dat het openbaar ministerie adequaat had gehandeld en dat de verdediging voldoende gelegenheid had gehad om het onderzoek kritisch te beoordelen.

De rechtbank concludeerde dat de gedragingen van de projectleider van de verdachte niet aan de rechtspersoon konden worden toegerekend, omdat er geen bewijs was dat de verdachte opzettelijk een vals rapport had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de nalatigheid van de projectleider, die zelfstandig bevoegd was en in een niet alledaagse situatie handelde. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/995009-11
Datum uitspraak: 25 oktober 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

gevestigd te [plaats 1], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 juni 2013, 4 oktober 2013 en 11 oktober 2013 (sluiting).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 17 februari 2011.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 28 juli 2008 te Someren en/of te Son en Breugel,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals en/of
vervalste rapport, te weten het door haar opgemaakte rapport, genummerd
0807/001/GV en gedateerd 25 juli 2008, zijnde een geschrift dat bestemd was om
tot bewijs van enig feit te dienen, als ware dit rapport echt en onvervalst,
bestaande dat gebruik maken hierin dat zij, verdachte, en/of een of meer van
haar medeverdachten en/of een ander, dit valse of vervalste rapport ter
beschikking heeft gesteld aan [bedrijf 1] en/of aan een of meer anderen en/of
als bijlage heeft gevoegd en/of doen voegen bij het Meldingsformulier
Bouwstoffen bestemd voor melding van gebruik van categorie I grond aan de
gemeente Son en Breugel en/of het Ministerie van Verkeer en Waterstaat,
directie Noord-Brabant, en bestaande die valsheid en/of die vervalsing hierin
dat in strijd met de waarheid
- werd vermeld dat de werkzaamheden uitgevoerd waren conform het in het
certificaat BRL SIKB 1000 (versie 7, 3 maart 2005) genoemde VKB protocol 1001
(versie 1, 10 december 2004) van het SIKB, immers vond de monsterneming niet
plaats op basis van een monsternemingsplan dat was opgesteld op basis van de
beschikbare gegevens van de partij overeenkomstig paragraaf 6 VKB protocol
1001 en/of
- werd vermeld dat in het kader van het vooronderzoek van de te onderzoeken
partij gegevens waren verzameld die van belang waren voor het onderzoek, zoals
de partijkeuring Bouwstoffenbesluit, uitgevoerd door [bedrijf 2],
rapport van 4 januari 2008 met kenmerk CVO7709par en het uitloogonderzoek
Bouwstoffenbesluit, uitgevoerd door [bedrijf 2], rapport van 19
februari 2008, met kenmerk CVO7709UIT-RAP, immers waren deze gegevens pas na
uitvoering van de werkzaamheden verzameld, te weten op 24 juli 2008 en/of
- onder paragraaf 2.2 "bekende bodemonderzoeken" was nagelaten te vermelden
dat er op de locatie eerder door [bedrijf 2] een (aanvullend)
indicatief onderzoek was uitgevoerd, rapport van 9 april 2008 met kenmerk
CV08153IND;
artikel 225 lid 2 Wetboek van strafrecht
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 28 juli 2008 te Someren en/of te Son en Breugel, althans
in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, zijnde een persoon of instelling als bedoeld in artikel 1 van het
"Besluit bodemkwaliteit", een resultaat van een werkzaamheid heeft gebruikt
en/of aan een ander ter beschikking heeft gesteld, terwijl zij en/of haar
mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat dit
resultaat, gelet op het doel waarvoor dit zou worden gebruikt, geen
betrouwbaar beeld verschaft van de eigenschappen en/of aard en/of hoedanigheid
en/of samenstelling van de grond, baggerspecie of bouwstof, aangezien zij
en/of haar mededader(s) toen aldaar een rapport (0807/001/GV), welk rapport
door haar is opgemaakt en gedateerd 25 juli 2008, betreffende een
partijkeuring op het terrein van de Rioolwaterzuiveringsinstallatie "[plaats 2]
[plaats 2]", aan de gemeente Son en Breugel en/of het Ministerie van Verkeer
en Waterstaat, directie Noord-Brabant en/of (een) ander(en) ter beschikking
had/hadden gesteld, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) althans
redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden dat in dit rapport:
- werd vermeld dat de werkzaamheden uitgevoerd waren conform het in het
certificaat BRL SIKB 1000 (versie 7, 3 maart 2005) genoemde VKB protocol 1001
(versie 1, 10 december 2004) van het SIKB, terwijl de monsterneming niet
plaats had gevonden op basis van een monsternemingsplan dat was opgesteld op
basis van de beschikbare gegevens van de partij overeenkomstig paragraaf 6 VKB
protocol 1001 en/of
- werd vermeld dat in het kader van het vooronderzoek van de te onderzoeken
partij gegevens waren verzameld die van belang waren voor het onderzoek, zoals
de partijkeuring Bouwstoffenbesluit, uitgevoerd door [bedrijf 2],
rapport van 4 januari 2008 met kenmerk CVO7709par en het uitloogonderzoek
Bouwstoffenbesluit, uitgevoerd door [bedrijf 2], rapport van 19
februari 2008, met kenmerk CVO7709UIT-RAP, terwijl deze gegevens pas na
uitvoering van de werkzaamheden waren verzameld, te weten op 24 juli 2008
en/of
- onder paragraaf 2.2 "bekende bodemonderzoeken" nagelaten was te vermelden
dat er op de locatie eerder door [bedrijf 2] een (aanvullend)
indicatief onderzoek was uitgevoerd, rapport van 9 april 2008 met kenmerk
CV08153IND;
artikel 16 Besluit bodemkwaliteit

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd. Door onvolledig en onnauwkeurig onderzoek te doen heeft het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht verspeeld. Er is sprake van een vooringenomen en eenzijdig opsporingsonderzoek, uitgevoerd door opsporingsambtenaren die onvoldoende deskundig zijn. De processen-verbaal zijn niet opgesteld met inachtneming van de artikelen 152 en 153 van het Wetboek van Strafvordering. Zij bevatten, in plaats van feitelijke vaststellingen, stelselmatig meningen en gissingen van de betreffende verbalisant(en).
Door dit alles is, in de visie van de verdediging, op zeer ernstige wijze gehandeld in strijd met het recht van verdachte op een eerlijk proces.
De officier van justitie heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid tegengesproken. Zij heeft aangegeven dat het opsporingsonderzoek adequaat is verlopen en dat niet alles uitputtend onderzocht hoefde te worden. De gerezen verdenking is afdoende onderzocht, en er zijn geen ontlastende bevindingen buiten het dossier gehouden. De verdediging heeft de gelegenheid gehad het (opsporings)onderzoek kritisch tegen het licht te houden, onder andere door het horen van getuigen en het inbrengen van (eigen) deskundigenrapportages.
De rechtbank stelt allereerst vast dat gebruikelijk is dat vanuit een verdenking onderzoek wordt gedaan, en dat een (opsporings)onderzoek - na beoordeling door het openbaar ministerie - uitmondt in een tekst van een tenlastelegging. De keuzes die in het opsporingsonderzoek zijn gemaakt door het openbaar ministerie zijn ter zitting onderwerp van inhoudelijke discussie tussen openbaar ministerie en verdediging geweest.
Een dergelijke, zeer gebruikelijke, werkwijze is niet in strijd met het recht op een eerlijk proces of andere fundamentele rechtsbeginselen.
De rechtbank is verder niet gebleken dat het openbaar ministerie en/of de opsporingsambtenaren voor de verdere beoordeling van de strafzaak relevante feiten en omstandigheden hebben verzwegen of op andere wijze weggelaten uit het strafdossier. Het is in deze zaak verder zo dat de verdediging ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om nader onderzoek te (laten) doen naar de juistheid van de in de dagvaarding omschreven feiten en omstandigheden, maar ook om de eigen visie op het strafrechtelijk verwijt nader te onderbouwen door het inbrengen van stukken.
De rechtbank ziet in deze gang van zaken in elk geval geen zodanig wezenlijke inbreuk op de verdedigingsrechten van verdachte, ook in samenhang bezien met andere feiten en omstandigheden, dat er sprake is van een vormverzuim.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt op grond van het bovenstaande verworpen. Evenmin is er aanleiding om tot bewijsuitsluiting over te gaan.

Ten aanzien van het ten laste gelegde.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.

Vrijspraak ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde.

De vaststaande feiten
Het waterschap [waterschap]” heeft in 2008 werkzaamheden aanbesteed, bestaande uit het uitgraven van een meander op haar terrein te [plaats 3], waar zich de rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI) bevindt.
De inschrijvers bij deze aanbesteding hebben voorafgaand aan de inschrijving kunnen kennisnemen van een werkomschrijving. Daarin is vermeld dat bij de meander circa 8.500 m3 grond vrij komt en dat de ontgraven hoeveelheid grond moet worden afgevoerd en niet op het terrein verwerkt mag worden. Bij de werkomschrijving zijn drie onderzoeksrapporten over de te ontgraven grond als bijlage gevoegd, alle drie opgesteld door [bedrijf 2] (hierna te noemen: [bedrijf 2]). Die rapporten betreffen:
1.
een partijonderzoek, gedateerd 4 januari 2008
2.
een uitloogonderzoek, gedateerd 19 februari 2008
3.
een aanvullend indicatief onderzoek, gedateerd 9 april 2008.
Deze rapporten zijn opgesteld op basis van door [bedrijf 2] uitgevoerd onderzoek en daarbij is gebruik gemaakt van de resultaten van door [bedrijf 3] verricht laboratoriumonderzoek. Ten behoeve van dit onderzoek werd door [bedrijf 2] de af te graven grond bemonsterd in vier delen, genoemd MM1, MM2, MM3 en MM4. [bedrijf 2] concludeerde dat de delen MM1 en MM2 als categorie 1 grond kon worden gekwalificeerd, hetgeen betekent dat de grond toepasbaar is in andere werken. Ten aanzien van de delen MM3 en MM4 verwachtte [bedrijf 2] dat na een partijkeuring waarbij die delen in acht vakken werden opgesplitst, drie vakken niet toepasbaar zouden blijken vanwege een verontreiniging met minerale olie en cadmium. Vijf vakken zouden naar verwachting categorie 1 grond zijn, en daarmee als zodanig toepasbaar.
[bedrijf 1], hierna te noemen [bedrijf 1], is afnemer en leverancier van bouwstoffen en heeft [verdachte], hierna te noemen [verdachte], ingeschakeld voor het herkeuren van de partij grond. [persoon 1] was als projectleider bouwstoffen in dienst van [verdachte] en was zelfstandig bevoegd tot het uitvoeren van dit soort onderzoeken en het doen van offertes die daarmee verband houden. Voorafgaand aan de keuring heeft [bedrijf 1] telefonisch aan [persoon 1] meegedeeld dat de te keuren partij 75% schone grond en 25% categorie 1 grond zou zijn.
Noch [persoon 1], noch anderen die namens [verdachte] bij het onderzoek betrokken waren, hebben voorafgaand aan de te verrichten monsterneming van de drie door [bedrijf 2] opgestelde onderzoeksrapporten kennis genomen. Wel is voorafgaand aan de monsterneming door [bedrijf 1] een situatietekening aangeleverd, welke was opgesteld door [bedrijf 2] op 3 januari 2008 met kenmerk CV07709PAR. Op deze tekening zijn kruisjes te zien. Volgens de legenda betreffen dit boringen ten behoeve van de monstername. Voorts is op deze tekening de grens van de onderzoekslocatie zichtbaar. Ook is te zien dat de onderzoekslocatie door een lijn van oost naar west in tweeën is verdeeld en dat het ene deel MM1+2 wordt genoemd en het andere deel MM3+4.
[verdachte] heeft op 10 juli 2008 veldwerk verricht ten behoeve van de partijkeuring. Op 24 juli 2008 heeft [persoon 1] aan [bedrijf 1] verzocht de rapporten van [bedrijf 2] toe te zenden. Nog dezelfde dag heeft [verdachte] de rapporten van [bedrijf 2] betreffende het “partijonderzoek”, het “uitloogonderzoek” en het “aanvullend indicatief onderzoek” ontvangen. Het rapport van [verdachte] is een dag later, op 25 juli 2008, aan [bedrijf 1] per post toegezonden.
In dit rapport heeft [verdachte] in het hoofdstuk “vooronderzoek” de rapporten van [bedrijf 2] betreffende het “Partijonderzoek” en het “Uitloogonderzoek” vermeld. Het rapport van [bedrijf 2] betreffende het “Indicatief onderzoek” wordt niet vermeld. Bij het rapport van [verdachte] is een situatietekening van de locatie gevoegd waarop de grenzen van de partij te zien zijn, alsmede boorpunten ten behoeve van de monstername. Een lijn lopend van noord naar zuid verdeelt de partij in 2 delen.
Het oordeel van de rechtbank
[persoon 1] heeft voor het uitbrengen van het rapport van [verdachte] de beschikking gehad over alle drie de rapporten van [bedrijf 2] , dus ook over het “aanvullend indicatief onderzoek”. Gelet op de inhoud ervan, meer in het bijzonder ten aanzien van de aangegeven mate van vervuiling, had [persoon 1] in het rapport van [verdachte] de bevindingen die [bedrijf 2] in haar rapport betreffende het “aanvullend indicatief onderzoek” had gedaan, moeten betrekken, om te beginnen door deze bevindingen te vermelden. [persoon 1] is materiedeskundig specialist ten aanzien van bodemonderzoek, en als zodanig op de hoogte van de invloed die bepaalde concentraties aan metalen (i.c.: Cadmium) en bepaalde concentraties aan minerale olie(-derivaten) hebben op de wijze waarop een partij grond verder gebruikt kan worden. Afhankelijk van de vastgestelde waarden is de partij grond waarop het rapport betrekking heeft onbeperkt of beperkt bruikbaar, of dient een dergelijke (deel)partij grond eerst gereinigd te worden. Dit volgt reeds uit de inhoud van het door hem opgestelde rapport, en de aanduiding die daarbij is toegekend aan de onderzochte partijen grond. De inhoud van het derde rapport van [bedrijf 2] kon in redelijkheid een wezenlijke invloed hebben op de bruikbaarheid van de drie gedeelten van MM3 en MM4. [persoon 1], droeg kennis van de inhoud van dat rapport voorafgaand aan het verstrekken van het rapport van [verdachte] aan [bedrijf 1]. In die omstandigheden had door [persoon 1] in zijn rapportage moeten worden geduid wat de betekenis van die resultaten was voor de onderzoeksbevindingen van [verdachte]. Door dit na te laten is aan [bedrijf 1] een rapport ter beschikking gesteld dat geen adequaat beeld geeft van de onderzochte grond. Of [persoon 1] daarmee opzettelijk een vals rapport ter beschikking heeft gesteld kan verder in het midden blijven, omdat de rechtbank hierna tot de slotsom komt dat de gedragingen van [persoon 1] niet aan [verdachte] zijn toe te rekenen.
Hiertoe overweegt zij het volgende. Volgens vaste jurisprudentie geldt dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging van een natuurlijk persoon in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel is verricht, in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard.
Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging. Daarbij verdient opmerking dat laatstbedoelde criteria - die doorgaans worden aangeduid als “ijzerdraadcriteria” - weliswaar zijn ontwikkeld met het oog op het functionele daderschap van een natuurlijke persoon (dus met het oog op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een natuurlijk persoon voor een gedraging van een andere natuurlijke persoon), maar dat zij in voorkomende gevallen tevens kunnen fungeren als maatstaven voor de toerekening van een gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon.
[persoon 1] was bij [verdachte] zelfstandig bevoegd tot het uitvoeren van onderzoeken, zij het dat een collegiale toetsing plaats vond. Toen [persoon 1] kennis nam van het rapport betreffende het aanvullend indicatief onderzoek, in welk rapport melding wordt gemaakt van een mogelijke verontreiniging in een bepaald gedeelte van de partij grond, heeft hij geprobeerd de opdrachtgever te bellen. Hij heeft deze niet kunnen spreken omdat deze met vakantie was. Vervolgens heeft hij het door hem opgemaakte (concept)rapport voorgelegd aan een collega. Aan die collega heeft hij geen melding gemaakt van de inhoud van het “aanvullend indicatief onderzoek” van [bedrijf 2]. Deze collega heeft het rapport mede ondertekend. Uit deze gang van zaken blijkt dat [persoon 1], zonder ruggespraak heeft gehandeld in een – naar de rechtbank aanneemt – niet alledaagse situatie. Niet is gebleken dat de rechtspersoon [verdachte] zodanig gedrag of vergelijkbaar gedrag aanvaardde of placht te aanvaarden. Het enkel geven van een zelfstandige bevoegdheid aan een medewerker om zelfstandig opdrachten aan te nemen en uit te voeren is daartoe niet voldoende, te meer niet omdat [verdachte] door het (standaard) laten meelezen van de (concept)rapportage door een gelijkwaardige collega een vorm van interne toetsing had aangebracht. Van deze werkwijze is niet gesteld, noch anderszins gebleken, dat deze ontoereikend was. Met name is niet gebleken van feiten en omstandigheden die ertoe moeten leiden dat [verdachte] er in concreto niet van uit mocht gaan dat [persoon 1] zijn taak als deskundige naar eer en geweten zou uitvoeren.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank [verdachte] vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt verdachte hiervan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. J.W.H. Renneberg en mr. drs. W.A.F. Damen, leden,
in tegenwoordigheid van M.J.H. Rijnbeek, griffier,
en is uitgesproken op 25 oktober 2013.
mr. J.W.H. Renneberg is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.