ECLI:NL:RBOBR:2013:5811

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
SHE-13_4581
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand

In deze zaak hebben verzoekers, beiden woonachtig in Eindhoven, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend na de afwijzing van hun aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Het primaire besluit, genomen op 23 augustus 2013, was gebaseerd op het feit dat verzoekers niet voldaan hadden aan de inlichtingenplicht zoals vastgelegd in artikel 17 van de WWB. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening waren dat zij recht hadden op bijstand en dat verweerder niet adequaat had gehandeld.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 16 oktober 2013, waarbij verzoekers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. P.J.A. van de Laar. Verweerder was vertegenwoordigd door mr. J.L.J. Martens. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, om een voorlopige voorziening te treffen, er sprake moet zijn van onverwijlde spoed en dat het bestreden besluit in de bodemprocedure waarschijnlijk geen stand zal houden. De rechter heeft vastgesteld dat verzoekers sinds 26 april 2001 een uitkering ontvingen, maar dat deze uitkering in mei 2013 was ingetrokken omdat verzoekers niet konden aantonen hoe zij hun middelen hadden besteed.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers niet voldoende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hadden aangetoond die hun recht op bijstand zouden kunnen onderbouwen. De rechter concludeerde dat de door verweerder gevraagde informatie over de financiële situatie van verzoekers cruciaal was om te bepalen of zij recht hadden op bijstand. Aangezien verzoekers deze informatie niet hadden verstrekt, kon het verzoek om een voorlopige voorziening niet worden toegewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: SHE 13/4581
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 oktober 2013 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, en [verzoekster], verzoekster, beiden te [woonplaats],

gezamenlijk te noemen: verzoekers,
gemachtigde: mr. P.J.A. van de Laar,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder,
gemachtigde mr. J.L.J. Martens.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers om een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) afgewezen.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij brief van 18 september 2013 hebben verzoekers tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 16 oktober 2013, waar verzoekers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien het bestreden besluit in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden, terwijl tevens voldoende spoedeisend belang aanwezig is.
Bij twijfel omtrent de rechtmatigheid van het in geding zijnde besluit zal dienen te worden bezien of na afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorziening. Daarbij dient het belang van de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening te worden afgewogen tegen het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Aangezien tegen het besluit van 23 augustus 2013 tijdig bezwaar is gemaakt, deze rechtbank in een eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn en ook overigens geen beletselen bestaan, kan verzoeker in zijn verzoek worden ontvangen.
3.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het volgende gebleken.
4.
Verzoekers ontvingen sinds 26 april 2001 een uitkering op grond van de WWB naar de norm voor gehuwden. Deze uitkering is bij besluit van 2 mei 2013 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2006, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dit kwam doordat verzoekers de besteding van verschillende middelen die zij hebben ontvangen niet met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken hebben kunnen onderbouwen. Verzoekers hebben tegen dit besluit een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, geregistreerd onder zaaknummer SHE 13/3177. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter afgewezen.
5.
De voorzieningenrechter heeft op 2 juli 2013 uitspraak gedaan. In deze uitspraak is – voor zover hier relevant – overwogen dat verzoekers niet door middel deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken hebben kunnen onderbouwen hoe het zit met de maandelijkse betalingen door [persoon]aan verzoekers en de terugbetaling hiervan door verzoekers aan [persoon], de besteding van de hypothecaire lening van
€ 62.000,00, de diverse kasstortingen op het rekeningnummer 91.33.10.468 en de verkoop van het goud.
6.
Intussen, op 15 mei 2013, hebben verzoekers wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder op 9 juli 2013 de in die brief genoemde gegevens te verstrekken vóór 17 juli 2013. Omdat verzoekers niet volledig aan dit verzoek hebben voldaan heeft verweerder aan hen bij brief van 24 juli 2013 nogmaals de gelegenheid geboden om vóór 8 augustus 2013 de ontbrekende stukken te overleggen. Het betreft de volgende gegevens:
  • alle afschriften van ABN-Amro bankrekening met nummer 49.53.52.829 over de periodes van 1 januari 2013 tot en met 21 februari 2013 en 2 maart 2013 tot en met heden;
  • deugdelijke en verifieerbare bewijzen op welke bankrekening het bedrag van
€ 62.000,00 gestort is, wanneer het gestort is, welk bankrekening nummer het betreft en van wie deze bankrekeningnummer is;
- deugdelijke en verifieerbare bewijzen waaruit blijkt hoe het ontvangen bedrag van
€ 62.000,00 is besteed;
  • deugdelijke en verifieerbare bewijzen bewijsstukken waaruit de aard en het doel blijkt van de betalingen van [persoon] in de periode van 20 augustus 2009 tot en met heden;
  • deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van diverse kasstortingen, zoals opgesomd in deze brief, op de bankrekening met het nummer 91.33.10.468;
  • bewijzen van eventuele overige inkomsten;
  • beschikking voorlopige teruggave van de Belastingdienst over het jaar 2013.
7.
Daarna hebben verzoekers één maal, op 6 augustus 2013, uitstel gekregen tot 16 augustus 2013 om aan het verzoek te kunnen voldoen.
8.
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit van 23 augustus 2013 genomen. In dit besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoekers per 15 mei 2013, datum nieuwe aanvraag, geen recht hebben op bijstand, omdat zij niet hebben voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 en 11 van de WWB. Verzoekers hebben namelijk niet de gevraagde duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag of zij in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeren, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bovendien bieden de overgelegde gegevens en verklaringen van de zijde van verzoekers geen gewijzigde omstandigheden met zich mee.
9.
Verzoekers kunnen zich niet verenigen met het primaire besluit. Daarbij hebben verzoekers erop gewezen dat verweerder in hun zaak niet voortvarend en deskundig heeft gehandeld. Ter onderbouwing hiervan hebben verzoekers een aantal stukken overgelegd. Verzoekers zijn verder van mening dat zij alle gevraagde en benodigde informatie met betrekking tot hun financiële situatie aan verweerder hebben verstrekt. Met betrekking tot de geldlening met [persoon] stellen verzoekers dat zij deze met de overgelegde leningsovereenkomst van 19 augustus 2013 voldoende inzichtelijk hebben gemaakt.
10.
Het wettelijk kader luidt als volgt.
11.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
12.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriele regeling aan te wijzen administraties.
13.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
14.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat op 15 mei 2013, ten tijde van de nieuwe aanvraag, sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten opzichte van afwijzende besluit van 2 mei 2013, welke op voorhand aan dat besluit kunnen afdoen. Daarbij is belang dat de door verweerder opgevraagde informatie over verzoekers financiële situatie van belang is om vast te kunnen stellen of zij ten tijde van hun nieuwe aanvraag recht op bijstand hebben. Vast staat dat verzoekers de door verweerder gevraagde informatie ook thans niet (geheel) hebben verstrekt en dat deze gegevens ook reeds in de voorgaande aanvraagprocedure zijn gevraagd. Door dit na te laten hebben verzoekers thans nog steeds niet met objectief en verifieerbaar bewijs aangetoond hoe het zit met de maandelijkse betalingen door [persoon]aan verzoekers en de terugbetaling hiervan door verzoekers aan [persoon], de hypothecaire lening van € 62.000,00, en de diverse kasstortingen op het rekeningnummer 91.33.10.468. Met betrekking tot de gestelde lening van [persoon] heeft het volgende te gelden. Uit de door verzoekers thans overgelegde geldleningsovereenkomst blijkt dat [persoon] met ingang van april 2013 tot en met oktober 2013 maandelijks aan verzoekers een bedrag van € 1.000,00 zal overmaken. Het totale leningsbedrag bedraagt € 7.000,00, wat verzoekers voor 15 oktober 2014 aan [persoon] moeten terugbetalen. Het betreft een achteraf opgestelde overeenkomst, welke ziet op een lening in de periode van april 2013 tot en met oktober 2013. Met de overlegging van deze overeenkomst hebben verzoekers daarmee nog steeds geen duidelijkheid verschaft door middel van objectief en verifieerbaar bewijs over de betalingen van [persoon] in de periode van 20 augustus 2009 tot en met heden. Ook ter onderbouwing van de juistheid van de door verzoekers ingenomen stelling dat een deel van de kasstortingen betrekking zou hebben op terugbetaling van geleend geld van [persoon] kan de overgelegde overeenkomst daarom niet dienen.
15.
Andere gronden zijn niet aangevoerd.
16.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld
dat er geen gewijzigde omstandigheden zijn ten opzichte van de periode waarover de eerdere bijstandsuitkering was ingetrokken, welke kunnen afdoen aan het eerdere afwijzingsbesluit. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het thans bestreden besluit daarmee in rechte stand houden.
17.
Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige
voorziening afwijzen.
18.
De voorzieningenrechter ziet geen grond om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat aan verzoekers het betaalde griffierecht moet worden vergoed.
19.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van de Woestijne, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Mermer-Vardar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.