In deze zaak hebben verzoekers, beiden woonachtig in Eindhoven, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend na de afwijzing van hun aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Het primaire besluit, genomen op 23 augustus 2013, was gebaseerd op het feit dat verzoekers niet voldaan hadden aan de inlichtingenplicht zoals vastgelegd in artikel 17 van de WWB. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij van mening waren dat zij recht hadden op bijstand en dat verweerder niet adequaat had gehandeld.
De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 16 oktober 2013, waarbij verzoekers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, mr. P.J.A. van de Laar. Verweerder was vertegenwoordigd door mr. J.L.J. Martens. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, om een voorlopige voorziening te treffen, er sprake moet zijn van onverwijlde spoed en dat het bestreden besluit in de bodemprocedure waarschijnlijk geen stand zal houden. De rechter heeft vastgesteld dat verzoekers sinds 26 april 2001 een uitkering ontvingen, maar dat deze uitkering in mei 2013 was ingetrokken omdat verzoekers niet konden aantonen hoe zij hun middelen hadden besteed.
De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers niet voldoende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hadden aangetoond die hun recht op bijstand zouden kunnen onderbouwen. De rechter concludeerde dat de door verweerder gevraagde informatie over de financiële situatie van verzoekers cruciaal was om te bepalen of zij recht hadden op bijstand. Aangezien verzoekers deze informatie niet hadden verstrekt, kon het verzoek om een voorlopige voorziening niet worden toegewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.