In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 5 september 2013 uitspraak gedaan over de vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege van een terbeschikkinggestelde, geboren in 1972 en verblijvende in het Huis van Bewaring te Grave. De terbeschikkingstelling was eerder, bij vonnis van 11 december 2002, ingesteld en was voorwaardelijk beëindigd op 5 juli 2012 door het gerechtshof Arnhem, onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank had de terbeschikkingstelling op 19 februari 2013 met twee jaar verlengd, en deze beslissing was bevestigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 juli 2013.
De vordering van de officier van justitie, die op 18 april 2013 was ingediend, was gericht op het opnieuw verplegen van de terbeschikkinggestelde. Tijdens de openbare terechtzittingen op 16 mei, 13 juni en 5 september 2013 werd deze vordering behandeld. Op de laatste zitting heeft de officier van justitie zijn vordering gewijzigd en verzocht om afwijzing, na te hebben geconstateerd dat de terbeschikkinggestelde was vrijgesproken van een eerdere strafzaak. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van een rapport van de reclassering, waarin werd gesteld dat de terbeschikkinggestelde onvoldoende transparant was geweest over zijn persoonlijke situatie.
De rechtbank heeft, na het horen van de officier van justitie en de raadsman van de terbeschikkinggestelde, geconcludeerd dat de vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege moest worden afgewezen. De rechtbank handhaafde de voorwaarden waaronder de verpleging voorwaardelijk was beëindigd, zoals vastgesteld in de beschikking van 19 februari 2013. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd uitgesproken in het openbaar.