ECLI:NL:RBOBR:2013:4793

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
01/821314-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door politieagent tijdens uitoefening van dienst

Op 28 augustus 2013 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een politieagent die op 23 maart 2012 met een snelheid van ongeveer 137 km/u over de provinciale weg N284 reed, zonder gebruik te maken van optische en geluidsignalen. Tijdens deze rit kwam hij in aanrijding met een snorfietser die de weg overstak, wat resulteerde in de dood van de snorfietser. De rechtbank oordeelde dat het rijgedrag van de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig was en dat hij zich niet aan de verkeersregels had gehouden, wat leidde tot de fatale aanrijding. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor 4 maanden. De rechtbank overwoog dat de verdachte in de uitoefening van zijn functie als politieagent handelde, maar dat dit niet rechtvaardigde dat hij de verkeersveiligheid in gevaar bracht door met een te hoge snelheid te rijden zonder de vereiste signalen te voeren. De rechtbank concludeerde dat de verdachte schuldig was aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, omdat zijn gedrag leidde tot een dodelijk ongeval. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van politieagenten om de verkeersveiligheid te waarborgen, zelfs wanneer zij in dienst zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: [01/821314-12]
Strafrecht
Parketnummer: 01/821314-12
Datum uitspraak: 28 augustus 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1977],
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 december 2012 en 14 augustus 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 4 december 2012.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op 23 maart 2012, te Hapert gemeente Eersel, als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto; opvallend
politievoertuig), rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de
provinciale weg N284, ter hoogte van hectometerpaal 11.4, zich zodanig heeft
gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft
plaatsgevonden,
welke gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend was en hieruit
heeft bestaan dat hij, verdachte, rijdende over die provinciale weg,
terwijl het door hem bestuurde voertuig was voorzien van optische en
geluidsmiddelen, zonder gebruik van die optische- en geluidssignalen,
(ongeveer) 137 km/u heeft gereden, althans ruim meer dan 80 km/u, waar 80 km/u
was toegestaan en/of in strijd met de voorschriften vermeld in de beschikking
houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en
verkeerstekens 1990 van de Minister van Verkeer en Waterstaat heeft gereden,
terwijl het op dat gedeelte van de provinciale weg donker was,
waardoor hij, verdachte, niet of niet tijdig heeft geremd en/of is uitgeweken,
althans heeft kunnen remmen en/of uitwijken voor de bestuurder van een
snorfiets, die de provinciale weg N284 overstak en/of die bestuurder van die
snorfiets, bij het oversteken geen dan wel onvoldoende rekening heeft kunnen
houden met de snelheid waarmee het motorrijtuig van verdachte hem naderde,
waardoor er een verkeersongeval is ontstaan met zijn verdachtes, motorrijtuig
en die snorfiets, als gevolg waarvan de bestuurder van die snorfiets, [slachtoffer]
, is overleden;
(artikel 6 jo 175 WVW '94).
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
hij op 23 maart 2012, te Hapert gemeente Eersel, als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto; opvallend
politievoertuig), rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de
provinciale weg N284, ter hoogte van hectometerpaal 11.4, zich zodanig heeft
gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden
veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden
gehinderd,
welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, terwijl het op dat
gedeelte van die weg donker was (ongeveer) 137 km/u heeft gereden, althans
ruim meer dan 80 km/u, waar 80 km/u was toegestaan en/of niet, althans niet
tijdig en/of voldoende heeft afgeremd, althans niet in staat is geweest om het
door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen
een afstand waarover hij die weg kon overzien en waarover die weg vrij was
en/of niet, althans niet tijdig en/of voldoende is uitgeweken en/of in strijd
met de voorschriften vermeld in de beschikking houdende vrijstelling van de
bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 van de
Minister van Verkeer en Waterstaat heeft gereden;
(artikel 5 jo 177 WVW '94).
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het primair ten laste gelegde op het standpunt gesteld, dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend gereden heeft, waardoor een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander werd gedood.
Het standpunt van de verdediging.
Namens de verdediging is op meerdere gronden vrijspraak van het primair ten laste gelegde bepleit. Wat betreft een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Vaststaande feiten [1] .
Op vrijdag 23 maart 2012 omstreeks 19.46 uur kwam er bij de regionale meldkamer van de politieregio Brabant Zuid-Oost een melding binnen dat een inbraak gaande was in een woning te Veldhoven; de daders zouden zich uit de voeten hebben gemaakt. Door de in een als zodanig herkenbaar politievoertuig surveillerende politie-eenheid 4022 uit het werkgebied “De Kempen” werd aan de meldkamer aangeboden om ook in de richting van deze melding te rijden en de uitvalswegen richting Bladel te bekijken. De meldkamer ging hiermee akkoord. Verdachte was de bestuurder van het politievoertuig en zijn collega[persoon 1] zat ernaast als bijrijder.
Verdachte en zijn collega reden vervolgens vanuit Bladel over de provinciale weg N284 in de richting van Veldhoven. Door de eenheid werden geen optische- en geluidssignalen gevoerd. [2]
Op de N284 heeft verdachte eerst een auto, bestuurd door [persoon 2], ingehaald. [3]
Hierna heeft verdachte zijn snelheid opgevoerd en een auto met aanhanger ingehaald, bestuurd door [persoon 3], waarna hij wederom op de rechterrijstrook is gaan rijden. [4]
Korte tijd hierna kwam het politievoertuig ter hoogte van hectometerpaal 11.4 (Loonseweg te Hapert) in botsing met de bestuurder van een snorfiets die daar de weg overstak. Ten gevolge van deze aanrijding kwam de bestuurder van de snorfiets, genaamd [slachtoffer] [5] , ter plaatse te overlijden. [6]
Causaliteit.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de snelheid waarmee verdachte heeft gereden niet van invloed is geweest op de in de dagvaarding beschreven (on)mogelijkheid om (tijdig) te remmen of uit te wijken. Het causaal verband, tot uitdrukking gebracht door het woord “waardoor” in regel 16 van de tenlastelegging, bestaat volgens de raadsman niet, hetgeen betekent dat reeds hierom niet tot een veroordeling kan worden gekomen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de snelheid waarmee verdachte onder de gegeven omstandigheden gereden heeft, de kern van het verwijt betreft. Het causale verband tussen het niet of niet tijdig remmen en de reactie van het slachtoffer staat niet ter discussie, nu deze juist uit de snelheid voortkomt.
De rechtbank is van oordeel dat met de woorden “niet of niet tijdig heeft geremd” onmiskenbaar bedoeld wordt “niet of niet tijdig heeft geremd en tot stilstand is gekomen”.
De causaliteit tussen de snelheid en het ongeval staat hiermee vast.
Blijkens het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is verdachte door deze lezing van de tenlastelegging niet in de verdediging geschaad.
Het door de raadsman gevoerde verweer dat ten gevolge van het ontbreken van de causaliteit om die reden vrijspraak dient te volgen, wordt derhalve verworpen.
De snelheid
Door de officier van justitie is aan verdachte ten laste gelegd dat het ongeval heeft plaatsgevonden terwijl verdachte reed met een snelheid van (ongeveer) 137 km/uur.
Ter zitting heeft de verdediging kenbaar gemaakt dat zij zich wat betreft de vaststelling van de door verdachte ten tijde van het ongeval gereden snelheid, mede gelet op de hierop betrekking hebbende door het openbaar ministerie ingebrachte onderzoeksrapporten omtrent de (vermoedelijk) door verdachte gereden snelheid direct voorafgaand aan de aanrijding met [slachtoffer], niet (langer) tegen de uitkomsten daarvan verzet en zich dienaangaande zal refereren aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt voorop dat de snelheid waarmee verdachte heeft gereden en de omstandigheden waaronder dit is gebeurd kernpunten van de zaak vormen.
De rechtbank stelt de gereden snelheid vast aan de hand van het proces-verbaal Verkeersongevalsanalyse [7] en de bijbehorende Snelheids- en Vermijdbaarheidsanalyse [8] , alsmede aan de hand van een drietal rapporten [9] die zijn uitgebracht naar aanleiding van het rapport van Bosscha Ongevallenanalyse B.V. d.d. 19 december 2012, welk rapport op haar beurt werd uitgebracht naar aanleiding van de initiële vaststelling van de politie dat verdachte met een snelheid van (ongeveer) 137 km/uur had gereden.
De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de uitkomst van voornoemde rapporten van de politie, zodat zij er bij de verdere beoordeling van uitgaat dat de snelheid van het door verdachte bestuurde voertuig kort voor het ongeval
ongeveer 137 km/uurbeliep.
Juridisch kader
De rechtbank hecht eraan het volgende juridische kader te schetsen en daaruit de in casu relevante conclusies te trekken:
Op 20 mei 2010 is in Beschikking UT2010/2162 de Vrijstelling van bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens ten behoeve van de Regionale Politiekorpsen geregeld (hierna: Beschikking). De Beschikking houdt in dat, voor zover de politie niet reeds op grond van artikel 91 van het RVV 1990 van het RVV 1990 mag afwijken, het voor een goede uitvoering van de taken van de politie gewenst is, dat aan de politie een algemene vrijstelling wordt verleend van de bepalingen van het RVV 1990.
Voorwaarden verbonden aan de gebruikmaking van deze algemene vrijstelling zijn:
1. dat de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk wordt gewaarborgd [10] en
2) dat de in de Brancherichtlijn Verkeer Politie van 29 maart 2011 opgenomen voorschriften worden nageleefd [11] en
3) dat bevoegdheden, ontleend aan deze vrijstelling, slechts mogen worden uitgeoefend voor zover dit voor de uitvoering van de opgedragen taak noodzakelijk is [12] .
De Landelijke Brancherichtlijn Verkeer Politie van 29 maart 2011 (hierna: LBVP) is gebaseerd op voornoemde Beschikking en aangepast aan de in maart 2009 gepubliceerde Regeling Optische Geluidssignalen 2009.
De LBVP houdt onder meer in:
dat zij van toepassing is op de bij de politie in gebruik zijnde motorvoertuigen die rijden met optische en geluidssignalen (en dus voorrangsvoertuigen zijn in de zin van het RVV1990);
de maximaal toelaatbare snelheid voor het rijden met de algemene ontheffing van de bepalingen van het RVV1990. De bepalingen in de LBVP gelden dus ook ten aanzien van een politievoertuig dat zónder optische en geluidssignalen rijdt en waaraan derhalve de algemene ontheffing toekomt, op voorwaarde dat aan de hiervoor gestelde drie voorwaarden wordt voldaan [13] .
Punt 8 LBVP houdt de gedragscode in voor een bestuurder van een voertuig, waarvan deel uitmaakt de maximumsnelheid waarmee gereden mag worden. Deze snelheid mag maximaal 40 km per uur boven de ter plaatse geldende maximum snelheid liggen. In overleg met de meldkamer mag hiervan in uitzonderlijke gevallen worden afgeweken.
De LBVP is in de politieregio Brabant Zuid-Oost vastgelegd in een regionale richtlijn.
Deze richtlijn is gericht op voorrangsvoertuigen in de zin van het RVV1990, doch gelet op de inleiding bij de LBVP ook van toepassing op voertuigen van de politie die geen voorrangsvoertuigen zijn.
Wat betreft het afwijken van de richtlijn wordt bepaald dat het alle politieambtenaren in bijzondere situaties is toegestaan om af te wijken van de normen gesteld in de LBVP. Daarbij bevraagt en adviseert de meldkamer de betrokken politieambtenaar over proportionaliteit en subsidiariteit van zijn of haar voorgenomen beslissing.
De betrokken politieambtenaar blijft eindverantwoordelijk voor de afwijking.
Van de verplichting tot melding vooraf aan de meldkamer zijn vrijgesteld een AT, OT en eenheden belast met persoonsbeveiliging en eenheden belast met onopvallende surveillance ten behoeve van de verkeershandhaving.
In casu vrijstelling van het RVV1990?
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat vrijspraak van het primair ten laste gelegde dient te volgen, omdat verdachte in de uitoefening van zijn politietaak een snelheidsovertreding heeft begaan, te weten het overtreden van de aan hem op grond van de Beschikking en LBVP toegestane maximumsnelheid van 120 km/uur.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat de wijze waarop verdachte zich heeft gedragen niet werd gelegitimeerd door de Beschikking en de LBVP.
De rechtbank overweegt als volgt:
Door verdachte is ter terechtzitting verklaard dat hij reed in een als zodanig herkenbaar politievoertuig en dat hij, gelet op de situatie ter plekke, bij de meldkamer géén aanvraag heeft ingediend om optische en geluidssignalen te mogen voeren, hoewel daarover wel is gesproken met zijn bijrijder. [14] Vaststaat ook dat zijn voertuig feitelijk geen optische en geluidsignalen heeft gevoerd voorafgaand aan het ongeval.
Alleen al om die reden komt verdachte een ontheffing op grond van het bepaalde in artikel 91 RVV1990 niet toe; het voertuig van verdachte was geen voorrangsvoertuig in de zin van artikel 91 van het RVV.
Gelet op de hiervoor aangehaalde Beschikking komt aan verdachte echter onder omstandigheden de in die Beschikking bedoelde algemene vrijstelling toe van de ter plekke geldende maximumsnelheid van 80 km/uur.
Daarbij is evenwel van belang of de verdachte op dat moment voldeed aan de in dat verband geldende voorwaarden:
Was het handelen van verdachte noodzakelijk voor het uitvoeren van de opgedragen taak?
Voorop gesteld moet worden dat de centralist van de meldkamer bepaalt of er sprake is van een “dringende taak”. [15]
Door verdachte is ter zitting gesteld dat de melding van de woninginbraak een door de centralist toegekende “Prioriteit 1” heeft gekregen en dat hij door de meldkamer, toen hij toestemming vroeg om medewerking te verlenen, aan deze melding is “gekoppeld”. Dit is door de officier van justitie niet betwist.
Bij een “Prioriteit 1”-status is, gelet op het bepaalde onder 5 van de LBVP, de noodzaak aanwezig om snel ter plaatse te zijn. Er is in dat geval sprake van een dringende taak als omschreven onder 4 LBVP.
Dat sprake was van voldoende noodzaak voor het uitvoeren van de opgedragen taak, volgt volgens de rechtbank rechtstreeks uit de door de meldkamer gegeven “Prioriteit 1”.
Heeft verdachte de veiligheid van het verkeer zoveel als mogelijk gewaarborgd?
Het is de bestuurder van een politievoertuig, die een opdracht als de onderhavige heeft ontvangen, op zichzelf toegestaan met een hogere snelheid te rijden dan wettelijk is toegestaan, maar alleen indien hij er - in de bewoordingen van de Beschikking – voor waakt dat “de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk (wordt) gewaarborgd”.
Verdachte heeft ter zitting de situatie ter plekke nader omschreven. Hij heeft daartoe aangegeven dat hij rond 19.45 uur de melding van de meldkamer ontving dat er in Veldhoven een woninginbraak plaats had gevonden, dat de vermoedelijke daders uit een raam waren geklommen en waren weggereden in een auto, waarvan het kenteken bekend was. Verdachte was goed bekend met de (provinciale) wegen in de regio waarin hij werkte en wist dat er rondom Veldhoven uitvalswegen bestaan en vluchtroutes mogelijk zijn. Nadat hij door de meldkamer aan de melding gekoppeld was, wilde verdachte naar één van deze uitvalwegen rijden om zo de verdachte(n) van de woninginbraak af te vangen. Verdachte en zijn bijrijder sloten daartoe aan bij het overige wegverkeer dat reed vanaf het kruispunt aan de Casterensedijk. Van het aldaar gelegen tankstation reed op dat moment een auto met aanhangwagen weg, waarachter verdachte aansloot. Verdachte heeft aangegeven dat zijn collega hem op dat moment gevraagd heeft of er geen optische en geluidssignalen nodig waren. Verdachte heeft hierop geantwoord dat dit niet nodig was. Het was weliswaar al donker en bovendien was de rijbaan ter plaatse slecht verlicht, maar het was rustig op de weg. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat er naast de N284 een fietspad liep. Op enig moment was, aldus verdachte, de rijbaan van het tegemoetkomende verkeer vrij en kon verdachte de auto met aanhangwagen veilig inhalen. Hierna is verdachte teruggekomen op zijn eigen (rechter-)rijstrook. [16]
Verdachte heeft verklaard dat hij de lange bocht naar rechts geheel door kon kijken en daarbij zicht had op de verkeerslichten die zo’n 500 meter voor hem uitstraalden.
Verdachte heeft verklaard dat hij gedurende de rit op de Casterensedijk niet op zijn snelheidsmeter heeft gekeken en dat hij dus ook niet wist hoe hard hij daar exact gereden heeft. Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij besloten heeft om geen toestemming te vragen voer het voeren van optische en geluidsignalen, omdat het rijden met deze signalen kan leiden tot mogelijke schrikreacties bij de overige weggebruikers.
De rechtbank stelt voorop dat zij niet twijfelt aan de op zichzelf genomen juiste bedoelingen van verdachte nadat hij kennis had genomen van de melding van de woninginbraak.
Verdachte reed evenwel op een tijdstip van verregaande schemering op een hem bekende provinciale weg zonder gescheiden rijbanen. De andere aanwezige weggebruikers reden volgens hun eigen verklaringen met (ten hoogste) de ter plaatste maximaal toegestane snelheid van 80 km/uur. Naar het oordeel van de rechtbank was het louter voor het inhalen van deze medeweggebruikers niet nodig om zulks te doen met een snelheid van (ongeveer) 137 km/uur. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank worden staande gehouden dat verdachte bij het aanhouden van een snelheid van (ongeveer) 137 km/uur onder de geldende weers- en wegomstandigheden de veiligheid van het verkeer zoveel als mogelijk heeft gewaarborgd, mede gelet op het tijdstip van de dag (circa 19.45 uur). Nog daargelaten dat verdachte op deze manier, bij gebreke van bijzondere toestemming, de voor hem ingevolge het LBVP geldende maximumsnelheid van 120 km/uur (80 + 40) aanzienlijk heeft overschreden acht de rechtbank het onbegrijpelijk dat verdachte, juist gelet op de situatie ter plaatse, bij de meldkamer geen aanvraag heeft ingediend om met optische - en geluidssignalen te mogen rijden, teneinde zijn aanwezigheid en hoge snelheid voor medeweggebruikers zo kenbaar mogelijk te maken. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat verdachte ook had kunnen besluiten om enkel het blauwe zwaailicht te voeren om zo beter zichtbaar te zijn, maar ook dit heeft verdachte nagelaten.
Verder valt uit de verklaringen van verdachte of anderszins uit het dossier niet af te leiden dat verdachte in zijn afwegingen omtrent de te rijden snelheid heeft betrokken de vraag of het door hem te dienen belang (het responderen op een inbraakmelding) onder de gegeven omstandigheden opwoog tegen de (ernstige) gevaarzetting die hij – objectief en voorzienbaar - door zijn rijgedrag veroorzaakte.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verdachte de veiligheid van (anderen in) het verkeer
nietzoveel als mogelijk heeft gewaarborgd.
Reeds om deze reden moet aan verdachte een beroep toe op de (algemene) vrijstelling in het kader van de RVV1990 worden ontzegd.
Wellicht ten overvloede bespreekt de rechtbank ook de derde voorwaarde:
Heeft verdachte de in de Landelijke Brancherichtlijn Verkeer Politie van 29 maart 2011 opgenomen voorschriften nageleefd?
Zoals hierboven reeds aangegeven en hier herhaald houdt punt 8 LBVP de gedragscode in voor een bestuurder van een voertuig. Eén onderdeel daarvan betreft de maximumsnelheid waarmee gereden mag worden. Behoudens bijzondere vrijstelling mag met een snelheid worden gereden van ten hoogste 40 kilometer boven de ter plaatste geldende maximumsnelheid. In overleg met de meldkamer mag hier in uitzonderlijke gevallen van worden afgeweken.
De LBVP is in de politieregio Brabant Zuid-Oost vastgelegd in een regionale richtlijn.
Deze richtlijn is wederom gericht op voorrangsvoertuigen in de zin van het RVV1990, doch gelet op de inleiding bij de LBVP ook van toepassing op voertuigen van de politie die geen voorrangsvoertuigen zijn in de zin van het RVV1990.
Wat betreft het afwijken van de richtlijn wordt gesteld dat het alle politieambtenaren in bijzondere situaties toegestaan is om af te wijken van de normen gesteld in de brancherichtlijn. Daarbij bevraagt en adviseert de meldkamer de betrokken politieambtenaar over proportionaliteit en subsidiariteit van zijn of haar voorgenomen beslissing. De betrokken politieambtenaar blijft eindverantwoordelijk voor de afwijking.
Van de verplichting tot melding vooraf aan de meldkamer zijn vrijgesteld een AT, OT en eenheden belast met persoonsbeveiliging en eenheden belast met onopvallende surveillance ten behoeve van de verkeershandhaving.
De rechtbank stelt vast dat verdachte
geendeel uit maakte van een AT, OT, eenheden belast met persoonsbeveiliging dan wel eenheden belast met onopvallende surveillance ten behoeve van de verkeershandhaving.
De rechtbank heeft hiervoor al vastgesteld dat verdachte met een snelheid van ongeveer 137 km/uur reed. De ter plaatse toegestane maximum snelheid betrof 80 km/uur. Verdachte heeft derhalve, nu hem een algemene vrijstelling niet toekomt, de volgens de richtlijnen toegestane overschrijding van de maximumsnelheid met meer dan 40 km/uur overschreden, zonder dit vooraf te melden. Hoewel de rechtbank zich ervan bewust is dat het gaat om beslissingen die in een kort tijdbestek moeten worden genomen, kan niet worden gezegd dat het melden van de snelheidsoverschrijding niet mogelijk was. Bovendien had verdachte zich, om zich aan de richtlijnen te kunnen houden, ervan moeten vergewissen met welke snelheid hij zelf reed. Dit heeft verdachte, naar eigen zeggen, nagelaten [17] .
Gelet op zijn functie van en zijn training tot politieagent mocht van verdachte worden verwacht dat hij in de onderhavige situatie conform de daarvoor gestelde regelgeving zou optreden.
Ook indien de verdachte de veiligheid van het verkeer (voorwaarde 2) voldoende zou hebben gewaarborgd (bijvoorbeeld door het voeren van optische en/of geluidsignalen), zou verdachte vanwege het niet voldoen aan de voornoemde voorschriften
geenberoep op de algemene vrijstelling in het kader van het RVV1990 toekomen.
Culpa in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
Hoewel aangenomen kan worden dat verdachte de norm uit de LBVP heeft overschreden door met een te hoge snelheid van ongeveer 137 km/uur te rijden, heeft de verdediging aangevoerd dat vrijspraak moet volgen van hetgeen primair ten laste is gelegd nu niet is voldaan aan de vereiste grove schuld in de zin van artikel 6 WVW’94.
Van grove schuld is immers alleen dan sprake, aldus de raadsman, als de verkeersfout wordt gemaakt onder verzwarende omstandigheden. Die ontbreken volgens hem in dit geval.
Voor verdachte bestond voorts, aldus de verdediging, geen aanleiding om ter plaatse een overstekende (snor)fietser te verwachten en daarbij komt nog dat het slachtoffer voor verdachte onzichtbaar was.
De officier van justitie heeft in dit kader aangevoerd dat in zijn algemeenheid een eventuele medeschuld aan de zijde van het slachtoffer de schuld aan de zijde van een verdachte niet opheft. Het oversteken van het slachtoffer is ondergeschikt aan de aan verdachte toerekenbare redenen voor het ontstaan van de aanrijding en levert ook niet een “extreem geval” op zoals bedoeld in het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 oktober 2003 [18] .
De rechtbank oordeelt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie komt het bij de beoordeling of de schuld aan het verkeersongeval uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. De ernst van de gevolgen van het ongeval speelt daarbij geen rol.
Vaststaat dat verdachte in een als zodanig herkenbaar politievoertuig, zonder optische - en geluidssignalen, met (zeer) forse overschrijding van de toegestane maximumsnelheid heeft gereden over een provinciale weg zonder gescheiden rijbanen op een zodanig tijdstip van de dag (19.45 uur) dat rekening moest worden gehouden met de aanwezigheid van medeweggebruikers terwijl parallel aan de de weg zich een fietspad bevond.
Het geheel van gedragingen van verdachte levert een schending op van de in de maatschappij geldende (verkeers- en veiligheids)normen, die zijn opgesteld met het oog op voorkoming van verkeersongevallen. Verdachte had naar het oordeel van de rechtbank anders kunnen en moeten handelen, hetzij door zijn snelheid aan te passen aan hetgeen vanuit oogpunt van verkeersveiligheid geboden was gelet op de vigerende omstandigheden ter plaatse, hetzij door anderszins die verkeersveiligheid zoveel als mogelijk te waarborgen door het voeren van optische en/of geluidsignalen. Verdachte heeft door zowel het een als het ander na te laten schuld aan de onder die omstandigheden door hem veroorzaakte aanrijding. De snelheidsovertreding van verdachte heeft er immers toe geleid dat verdachte niet meer adequaat heeft kunnen reageren op de overstekende snorfietser, ook al was de gedraging van de snorfietser op zichzelf beschouwd een verkeersfout.
Zodanig verkeersgedrag als dat van verdachte kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook de gevolgtrekking dragen dat hij zich aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gedragen, zodat sprake is van “schuld” als bedoeld in artikel 6 WVW’94.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 23 maart 2012, te Hapert, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto; opvallend politievoertuig), rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de provinciale weg N284, ter hoogte van hectometerpaal 11.4, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden,
welke gedraging aanmerkelijk onvoorzichtig was en hieruit heeft bestaan dat hij, verdachte, rijdende over die provinciale weg, terwijl het door hem bestuurde voertuig was voorzien van optische en geluidsmiddelen, zonder gebruik van die optische- en geluidssignalen, ongeveer 137 km/u heeft gereden waar 80 km/u was toegestaan en in strijd met de voorschriften vermeld in de beschikking houdende vrijstelling van de bepalingen van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 van de Minister van Verkeer en Waterstaat heeft gereden, terwijl het op dat gedeelte van de provinciale weg donker was, waardoor hij, verdachte, niet tijdig heeft geremd voor de bestuurder van een snorfiets, die de provinciale weg N284 overstak,
waardoor er een verkeersongeval is ontstaan met zijn verdachtes, motorrijtuig en die snorfiets, als gevolg waarvan de bestuurder van die snorfiets, [slachtoffer], is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist, rekening houdend met het feit dat verdachte een politieman in de uitoefening van zijn werk betreft en anderzijds rechtdoende aan het grote gevolg dat er een persoon is overleden:
  • 120 uren werkstraf geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
  • 6 maanden ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
  • teruggave van het beslag aan de rechthebbenden.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De verdachte heeft, terwijl hij in de uitoefening was van zijn functie als politieman, in een als zodanig herkenbare politieauto een verkeersongeval veroorzaakt, waarbij [slachtoffer] op een snorfiets is aangereden. Afgaand op een melding van een woninginbraak heeft hij geen toestemming gevraagd voor het voeren van optische - en geluidssignalen. Daarnaast heeft hij op een provinciale weg de toegestane maximumsnelheid bewust fors overschreden - meer dan volgens de voorschriften was toegestaan – zonder zich voldoende rekenschap te geven van de risico’s die zijn gevaarzettend handelen voor zijn medeweggebruikers in het leven riep. Deze risico’s hebben zich verwezenlijkt met de dood van [slachtoffer] als gevolg.
Op een dergelijk feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in het voordeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij niet eerder veroordeeld is voor strafbare feiten.
Voorts laat de rechtbank in haar beoordeling zwaar meewegen dat er geen enkele twijfel bestaat over de goede intenties van de verdachte, die de uitoefening van zijn taak als politieambtenaar zeer serieus neemt. Ook weegt de rechtbank mee haar waarneming ter terechtzitting dat verdachte zeer gebukt gaat onder het feit dat door zijn toedoen een jongeman is komen te overlijden. Hij heeft aangegeven dat hij thans, bijna anderhalf jaar na het ongeval, in zijn gedachten nog altijd bezig is met het ongeval en ook met de gevolgen hiervan voor de familie van het slachtoffer.
De rechtbank houdt voorts rekening met het feit dat er vanuit de korpsleiding mogelijk nog rechtspositionele c.q. disciplinaire maatregelen tegen verdachte genomen zullen worden.
Een voorwaardelijke werkstraf en een (deels) voorwaardelijke rijontzegging zoals door de officier van justitie geëist, doen naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van het feit en de gevolgen daarvan. De rechtbank zal daarom een onvoorwaardelijke werkstraf opleggen. Daarnaast acht de rechtbank een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid aangewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om ook nog een voorwaardelijke rijontzegging op te leggen. Niet alleen heeft verdachte geen documentatie op dit of een ander gebied, maar ook heeft de rechtbank geen enkele aanleiding om aan te nemen dat verdachte in de toekomst een vergelijkbare fout nogmaals zal maken.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan de rechthebbenden nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 9, 22c, 22d, 91;
Wegenverkeerswet 1994 art. 6, 175, 179.

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

primair

Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen.
T.a.v. primair:
Werkstrafvoor de duur van
80 urensubsidiair 40 dagen hechtenis.
T.a.v. primair:
Ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen(bromfietsen daaronder begrepen) voor de duur van
4 maanden.
Beveelt de teruggave van het beslag aan de rechthebbenden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. W. Schoorlemmer en mr. M.Th. van Vliet, leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Cox-Wentholt, griffier,
en is uitgesproken op 28 augustus 2013.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de Rijksrecherche, genummerd 20120033 “Heggenwikke”, afgesloten op 24 augustus 2012, aantal doorgenummerde bladzijden 329.
2.Proces-verbaal blz. 4
3.Proces-verbaal blz. 13 en 93
4.Proces-verbaal blz. 13 en 91
5.Proces-verbaal blz. 57
6.Proces-verbaal blz. 231-233
7.Proces-verbaal blz. 163-230
8.Proces-verbaal blz. 265-273
9.Aanvullend proces-verbaal Verkeers Ongeval Analyse n.a.v. rapport B1211081 Bosscha Ongevallenanalyse B.V. d.d. 12 februari 2013 (berekening m.b.v. EAL-systeem) en Proces-verbaal m.b.t. MoMo-systeem d.d. 21 februari 2013.
10.Besluit Beschikking UT2010/2162 onder III
11.Zie voetnoot 8
12.Besluit Beschikking UT2010/2162 onder IV
13.Inleiding bij LBVP
14.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 14 augustus 2013
15.Punten 4 en 5 LBVP
16.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 14 augustus 2014 en tevens verklaring getuige [persoon 3] blz. 91
17.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 14 augustus 2014
18.LJN AN8706