ECLI:NL:RBOBR:2013:4732

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2013
Publicatiedatum
23 augustus 2013
Zaaknummer
01-995034-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersoon voor milieudelicten en overtredingen van de Wet bodembescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 augustus 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [bedrijf 1], die werd beschuldigd van meerdere overtredingen van milieuwetgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat [bedrijf 1] op verschillende tijdstippen in de periode van 4 maart 2010 tot en met 27 juli 2010 handelingen heeft verricht die in strijd zijn met de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. De tenlastelegging omvatte onder andere het ontgraven van verontreinigde grond zonder de vereiste bodembeschermende maatregelen en het lozen van vervuild grondwater op de riolering. De rechtbank heeft de feiten beoordeeld aan de hand van de ingediende bewijsstukken en verklaringen van getuigen. De rechtbank oordeelde dat [bedrijf 1] opzettelijk niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om verontreiniging van de bodem te voorkomen en dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten. De rechtbank heeft de geldboete vastgesteld op € 80.000, waarvan € 40.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft de verdediging van [bedrijf 1] verworpen, waarbij werd aangevoerd dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden vanwege innerlijke tegenstrijdigheid. De rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging duidelijk en begrijpelijk was. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van rechtspersonen in milieuzaken en de noodzaak om te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/995034-11[bedrijf 1]
Strafrecht
Parketnummer: 01/995034-11
Datum uitspraak: 26 augustus 2013
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[bedrijf 1],
gevestigd te [plaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 april 2013 en 12 augustus 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 december 2011.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 12 augustus 2013 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 4 maart 2010 tot en
met 9 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
op een perceel grond (kadastraal bekend Vlijmen, [sectie en perceelsnummer]
) gelegen aan of nabij de [adres 2], tezamen en in vereniging met
(een) ander(en), althans alleen, op of in de bodem een handeling heeft
verricht, te weten het ontgraven van een te saneren locatie en/of het
(vervolgens) opslaan van deze - met minerale olie verontreinigde - uitgegraven
partij grond, zonder bodembeschermende maatregelen op of in de bodem, althans
een partij verontreinigde grond op en/of in de bodem heeft gebracht en/of
(vervolgens) die partij grond toen aldaar heeft laten liggen zonder
bodembeschermende maatregelen, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had
kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd
en/of aangetast, en al dan niet opzettelijk niet aan haar verplichting heeft
voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden/kunnen
worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan
wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de
verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en
zoveel mogelijk ongedaan te maken;
artikel 13 Wet bodembescherming
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 4 maart 2010 tot en
met 10 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen, als degene die heeft gesaneerd danwel als degene die de
sanering op het perceel gelegen aan of nabij de [adres 2] feitelijk
heeft uitgevoerd, geen melding aan het bevoegd gezag had gedaan van de
wijzigingen ten opzichte van de gegevens verstrekt bij de melding als bedoeld
in artikel 6 van het Besluit uniforme saneringen, immers werd de
verontreinigde grond niet (direct) van de saneringslocatie afgevoerd;
artikel 10 Besluit uniforme saneringen jo
artikel 39b Wet bodembescherming
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 8 maart 2010 tot en
met 10 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden, al dan niet opzettelijk,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
handelingen met afvalstoffen heeft/hebben verricht en/of nagelaten, te weten
het lozen van (met minerale olie vervuild) grondwater (op de riolering)
waarbij het gehalte aan minerale olie in het effluent (significant) hoger was
dan het influent, terwijl zij wist en/of redelijkerwijs had kunnen weten dat
daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstond of kon ontstaan, niet aan
haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen of na te laten die
redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel
mogelijk te voorkomen of te beperken;
artikel 10.1 eerste lid Wet milieubeheer
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 9 maart 2010 tot en
met 27 juli 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
op een perceel grond (kadastraal bekend Vlijmen, [sectie en perceelsnummer]
) gelegen aan of nabij de [adres 2], tezamen en in vereniging met
(een) ander(en), althans alleen, op of in de bodem een handeling heeft
verricht, te weten het (linksachter op het terrein) opslaan van een
hoeveelheid (ongeveer 3000 ton) met minerale olie (verontreiniging tot boven
de klasse Industrie) en/of zink en/of PAK en/of PCB's (overschrijding van
respectievelijk de achtergrondwaarde en de klasse wonen) verontreinigde grond
zonder bodembeschermende maatregelen op of in de bodem, althans een partij
verontreinigde grond op en/of in de bodem heeft gebracht en/of (vervolgens)
die partij grond toen aldaar heeft laten liggen zonder bodembeschermende
maatregelen, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden,
dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en
al dan niet opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle
maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden/kunnen worden gevergd,
teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl
die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de
aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk
ongedaan te maken;
artikel 13 Wet bodembescherming
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 12 maart 2010 tot en
met 2 juni 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden, op een perceel gelegen aan of
nabij de [adres 2],
al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met [bedrijf 2]
en/of (een) ander(en), althans alleen,
als degene die voornemens was grond of baggerspecie toe te passen in een
bouwput aldaar, niet overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers, zoals
bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, bepaalde
methoden door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een
erkenning de kwaliteit van de grond of baggerspecie met inbegrip van de
emissiewaarden voor zover vereist op grond van artikel 63, heeft laten
vaststellen, immers werd een hoeveelheid grond, zonder dat de kwaliteit ervan
bekend was en/of was onderzocht, tussen en/of in en/of rondom de
funderings(vakken) toegepast;
artikel 38 Besluit bodemkwaliteit
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 25 mei 2010 tot en
met 4 augustus 2010 te 's-Hertogenbosch, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e)
"Evaluatieverslag Bodemsanering [adres 2] te Vlijmen", - zijnde een
geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat
geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij,
verdachte, voornoemde evaluatieverslag aan het bevoegd gezag, de Provincie
Noord-Brabant heeft toegezonden en/of heeft laten toezenden, en bestaande
die valsheid of vervalsing hierin dat in dat verslag valselijk en in strijd met
de waarheid was vermeld dat:
- de grondwateronttrekking aan de gestelde (vergunnings)voorwaarden voldeed
(I.4 van het evaluatieverslag) en/of
- in totaal 60m3 grondwater was onttrokken (I.3 van het evaluatieverslag)
en/of
- het grondwater zou zijn gereinigd door de inzet van een oliewaterafscheider
(I.6 van het evaluatieverslag) en/of
- de sanering zou zijn uitgevoerd volgens de regels van het Besluit en de
Regeling uniforme saneringen (M. van het evaluatieverslag) en/of
- het evaluatieverslag door de milieukundige begeleider[persoon 1],
als ondergetekende, naar waarheid was ingevuld en ondertekend en/of
- dat valselijk - niet was aangegeven dat er sprake was van tijdelijk
uitplaatsen van grond (G.2.2 van het evaluatieverslag) en/of
- dat valselijk - niet was aangegeven of alle tijdelijke uitgeplaatste grond
wel of niet weer teruggeplaatst zou zijn (H.2.2);
art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.
De verdediging heeft aangevoerd dat de tekst van het onder 5 tenlastelegelegde feit innerlijk tegenstrijdig is zodat de dagvaarding in zoverre nietig moet worden verklaard. De innerlijke tegenstrijdigheid is, aldus de verdediging, daarin gelegen dat de uitwerking van de strafbare gedraging (vanaf het woord ‘immers’) niet correspondeert met de strafbare gedraging zelf (het lijf van de tenlastelegging). Zoals de tenlastelegging thans luidt wordt een handeling die in de toekomende tijd is gelegen ingevuld met een handeling die reeds is verricht.
De rechtbank oordeelt als volgt
Artikel 38 lid 1 Besluit bodemkwaliteit luidt - voor zoveel hier van belang - als volgt:
Degene die voornemens is grond of baggerspecie toe te passen laat overeenkomstig de bij regeling van onze minister bepaalde methoden door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning de kwaliteit van de grond of baggerspecie vaststellen.
Op grond van deze bepaling is degene die van plan is om grond of baggerspecie toe te passen verplicht eerst onderzoek te laten verrichten naar de kwaliteit van de toe te passen grond of baggerspecie alvorens zijn plan tot uitvoering te brengen.
Aan verdachte wordt verweten dat zij:
‘(…) als degene die voornemens was grond of baggerspecie toe te passen in een bouwput (…), niet (…) de kwaliteit van de grond of baggerspecie (…) heeft laten vaststellen’. Deze omschrijving van het verwijt sluit aan bij de hiervoor aangehaalde bepaling uit de Wet Bodembescherming. Dit verwijt wordt vervolgens als volgt in de tenlastelegging verfeitelijkt:
‘immers werd een hoeveelheid grond, zonder dat de kwaliteit ervan bekend was en/of was onderzocht, tussen en/of in en/of rondom de funderings(vakken) toegepast’.
Met deze verfeitelijking brengt de steller van de tenlastelegging tot uitdrukking dat verdachte - in strijd met haar wettelijke verplichting - heeft nagelaten de kwaliteit van de grond of baggerspecie vast te stellen voordat zij de grond of baggerspecie heeft toegepast. Deze (wijze van) tenlastelegging acht de rechtbank innerlijk tegenstrijdig noch onbegrijpelijk zodat het tot nietigverklaring strekkende verweer wordt verworpen.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak.

Ten aanzien van feit 1.
Uit het dossier blijkt dat door[bedrijf 3] (hierna te noemen: [bedrijf 3]) de toplaag van de ontgraven grond op de saneringslocatie in depot is gezet op de rand van de saneringscontour. Dit is gebeurd op aanwijzing van milieukundig begeleider [persoon 1] van[bedrijf 4] (hierna te noemen: [bedrijf 4]). Hierbij zijn geen bodembeschermende maatregelen (aanbrengen folie) genomen. Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 1](hierna te noemen: [bedrijf 1]) de initiatiefnemer was bij het in depot laten zetten van de afgegraven toplaag. Van feitelijke betrokkenheid bij het daadwerkelijk uitgraven van de grond en de wijze waarop deze vervolgens werd opgeslagen, blijkt uit de bewijsmiddelen echter niet. Het feit dat geen bodembeschermende maatregelen zijn getroffen kan [bedrijf 1] dan ook niet worden aangerekend. [bedrijf 1] zal van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 6.
Vaststaat dat het evaluatieformulier een aantal onjuistheden bevat. De opsteller hiervan, [persoon 2] van [bedrijf 4], heeft uitdrukkelijk ontkend dat hierbij opzet in het spel was en dat ze hierbij het oogmerk had om het als echt en onvervalst te gebruiken. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen die de ontkennende verklaring van [persoon 2] weerleggen. De rechtbank acht de verklaring van [persoon 2] ook geloofwaardig gelet op het feit dat het bevoegd gezag op basis van de bij het evaluatieverslag gevoegde bijlagen en de overige bekende informatie op vrij eenvoudige wijze de juiste gegevens kon achterhalen.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank niet bewezen dat [bedrijf 4] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. Dit brengt met zich dat [bedrijf 4] en in haar voetspoor ook [bedrijf 1] moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.

Bewijsoverwegingen.

Ten aanzien van feit 2.
De plicht om afwijkingen ten opzichte van de gedane Bus-melding door te geven aan het bevoegd gezag rust op de saneerder, in casu opdrachtgever [bedrijf 1], en op de feitelijke saneerder, in dit geval [bedrijf 3]. Het in depot zetten van de ontgraven toplaag is door niemand op voorhand bij het bevoegd gezag gemeld. Toezichthouder [persoon 3] trof dit depot aan tijdens een controle op 4 maart 2010. Gelet hierop hebben zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 3] zich naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden aan de meldplicht.
Bepleit is dat geen sprake is van overtreding van de meldplicht omdat:
- het depot er nog geen dag heeft gelegen en vervolgens conform de gedane Bus-melding daadwerkelijk is afgevoerd. Van een relevante afwijking van de Bus-melding kan dan niet worden gesproken;
- het bevoegd gezag op andere wijze, namelijk via de controle van toezichthouder [persoon 3], al tijdig op de hoogte was geraakt van de gewijzigde plannen hetgeen het alsnog melden overbodig maakte;
- de wijzigingen op 8 maart 2010 alsnog door [bedrijf 4] aan het bevoegd gezag zijn doorgegeven en daarmee uiteindelijk wel voldaan is aan de meldplicht.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In het formulier Bus-melding wordt uitdrukkelijk gevraagd of de verontreinigde grond direct van de saneringslocatie wordt afgevoerd (H.1 vraag 8). Aangekruist is hier antwoord: ja. Vervolgens wordt uitdrukkelijk gevraagd of de grond, wanneer deze niet wordt afgevoerd, in een tijdelijk depot of in containers wordt opgeslagen (H.1 vraag 9). Hier is niets ingevuld. Gelet op het vorenstaande moet het alsnog besluiten tot in depot zetten van de grond met het oog op mogelijke toepassing ter plaatse worden gezien als een wezenlijke en daarmee meldingsplichtige afwijking van de ingediende Bus-melding. De omstandigheid dat de grond slechts (zeer) kort in depot is gezet doet daar niet aan af. Voorts brengt de aard van de meldplicht mee dat de melding moet worden gedaan op een wijze en op een moment dat het bevoegd gezag in staat is om desgewenst op effectieve wijze ter plaatse een controle te kunnen uitvoeren. De melding had in casu dus in ieder geval moeten geschieden vóórdat feitelijk werd begonnen met het in depot zetten van de toplaag. Dit is niet gebeurd. Het later alsnog verstrekken van informatie doet hieraan niet af.
De rechtbank acht medeplegen niet bewezen. [bedrijf 1] en [bedrijf 3] hadden ieder voor zich de plicht afwijkingen van de Bus-melding door te geven aan het bevoegd gezag. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hen, gericht op het niet melden, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van feit 3.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 4] als medeplegers de zorgplichtbepaling van artikel 10.1 Wet milieubeheer overtreden. Op 8 maart 2010 is grondwater geloosd op het vuilwaterriool met behulp van een oliewaterafscheider. Hierbij bleek uit de analyses van de genomen monsters dat het effluent aanzienlijk meer met olie vervuild was dan het influent. Vervolgens hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 4] in onderling overleg besloten om zonder nader onderzoek te verrichten en zonder nadere maatregelen te treffen de dag erna wederom een lozing te verrichten. Het effluent was nu nog sterker vervuild en opnieuw aanzienlijk meer vervuild dan het influent. Door aldus te handelen hebben [bedrijf 4] en [bedrijf 1] willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het milieu bij de tweede lozing onnodig zou worden belast.
Bepleit is dat de vervuiling van het effluent nog ver beneden de waarde van de 'algemene lozingsnorm' zou liggen en dat daarom geen sprake is van overtreding van artikel 10.1 Wet milieubeheer. De rechtbank verwerpt dit verweer. Afgezien van het feit dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet duidelijk is geworden of zo'n algemene norm bestaat en zo ja wat deze dan inhoudt, betekent zo'n eventuele norm niet een vrijbrief voor het onnodig belasten van het milieu door grondwater te blijven onttrekken en te lozen, wetende dat het veel vuiler uit de oliewaterafscheider komt dan dat het erin gaat.
Ten aanzien van feit 4.
Ten behoeve van de te plegen nieuwbouw aan de[adres 2] te Vlijmen werden na afronding van de sanering op 9 maart 2010, in opdracht van [bedrijf 1] op het bouwterrein door [bedrijf 5], opgegaan in Van [bedrijf 2] (hierna te noemen [bedrijf 2]), bouwputten uitgegraven. De vrijgekomen grond werd achter op het terrein in depot gezet. Bij de opslag van deze grond werden geen bodembeschermende maatregelen genomen. Door [bedrijf 1] wordt betwist dat met het in depot zetten van de grond het risico ontstond op verontreiniging van de onderbodem. Uit bemonsteringen die werden uitgevoerd in opdracht van de Grondbank Noord-Oost Brabant b.v. en [bedrijf 2] d.d. 10 mei 2010 bleek dat deze grond wegens verontreiniging met minerale olie, zink, PAK en PCB’s niet toepasbaar was. De resultaten van de monsterneming werden op 20 mei 2010 schriftelijk aan de opdrachtgevers medegedeeld en tevens werd op 20 mei 2010 aan [persoon 4] van [bedrijf 1] een mail verzonden met de mededeling dat de grond van het depot niet herbruikbaar was. Ook uit bemonstering door Bureau Milieumetingen van de provincie d.d. 27 mei 2010 bleek dat dit depot in zijn geheel niet toepasbaar was op grond van verontreiniging met minerale olie. Dat de grond mogelijk vervuild was blijkt ook al uit een mail van [persoon 2] van [bedrijf 4] van 1 maart 2010 aan [persoon 4] van [bedrijf 1] waarin zij te kennen geeft dat een partijkeuring van de grond wordt vereist en dat de kans zeer groot is dat uit de partijkeuring zal blijken dat de grond niet voldoet aan de kwaliteit “wonen” en dat er dan toch schoon zand zal moeten worden aangeleverd. Verder bevindt zich bij de stukken een mail van [persoon 5] van [bedrijf 4] d.d. 18 december 2009 aan [persoon 4] van [bedrijf 1], waarin staat dat naar aanleiding van een rapport van de [bedrijf 7] de grond van het overige terrein licht verontreinigd is met diverse stoffen en dat bij graafwerkzaamheden alle vrijkomende grond gekeurd dient te worden conform het Besluit bodemkwaliteit.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 1] al vanaf het begin van de werkzaamheden op de hoogte was van een mogelijke verontreiniging van de grond. In ieder geval had [bedrijf 1] naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijze kunnen vermoeden dat er iets aan de hand was met de grond en dat door haar handelen de bodem kon worden verontreinigd. Ondanks dat werden door haar geen bodembeschermende maatregelen getroffen om het risico op verontreiniging van de bodem tegen te gaan. Door aldus te handelen heeft [bedrijf 1] niet alle maatregelen genomen die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen en heeft zij zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 13 Wet bodembescherming.
Ten aanzien van feit 5.
[persoon 6]heeft verklaard dat in opdracht van [bedrijf 1] vanuit het gronddepot door zijn bedrijf circa 800 m3 in de funderingsvakken en rondom de buitenzijde van de fundering in de bodem is gebracht. De rest van het depot moest worden afgevoerd en in dat kader zou een bemonstering plaats vinden. De getuige [getuige 1], die als voorman/uitvoerder bij [bedrijf 1] werkzaam was, heeft eveneens verklaard dat er grond uit het depot gebruikt is als aanvulling tussen de funderingen van de nieuwbouw. Uit werkbonnen van het loonwerkers-bedrijf [bedrijf 6] blijkt dat deze werkzaamheden hebben plaats gevonden op 7 en 17 mei 2010. Pas op 10 mei 2010 vond er een partijkeuring van de grond plaats. Op 20 mei 2010 mailt[persoon 6] aan [persoon 4] van [bedrijf 1] de analysegegevens van de hiervoor genoemde partijkeuring door. Vanaf dat moment is bij de opdrachtgever bekend dat de vanuit het depot in de bodem toegepaste grond vanwege verontreiniging met minerale olie niet toepasbaar is en dat deze grond daarom niet mag worden aangevuld in en rondom de funderingen.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er grond is toegepast in een bouwput zonder dat de kwaliteit ervan was vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als medeplegers de keuringsplichtbepaling van artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit overtreden.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
in de periode 4 maart 2010 tot en met 5 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
opzettelijk, als degene die heeft gesaneerd op het perceel gelegen aan de [adres 2], geen melding aan het bevoegd gezag had gedaan van de wijzigingen ten opzichte van de gegevens verstrekt bij de melding als bedoeld in artikel 6 van het Besluit uniforme saneringen, immers werd de verontreinigde grond niet (direct) van de saneringslocatie afgevoerd.
op 9 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander, handelingen met afvalstoffen heeft verricht, te weten het lozen van met minerale olie vervuild grondwater op de riolering, waarbij het gehalte aan minerale olie in het effluent (significant) hoger was dan het influent, terwijl zij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
in de periode 9 maart 2010 tot en met 27 juli 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
op een perceel grond (kadastraal bekend Vlijmen, [sectie en perceelsnummer]) gelegen aan de [adres 2], op de bodem een handeling heeft verricht, te weten het (linksachter op het terrein) opslaan van een hoeveelheid (ongeveer 3000 ton) met minerale olie (verontreiniging tot boven de klasse Industrie) en zink en PAK en PCB's (overschrijding van respectievelijk de achtergrondwaarde en de klasse wonen) verontreinigde grond zonder bodembeschermende maatregelen op de bodem heeft gebracht en vervolgens die partij grond toen aldaar heeft laten liggen zonder bodembeschermende maatregelen, terwijl zij redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd, en opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen.
op tijdstippen in de periode 12 maart 2010 tot en met 20 mei 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden, op een perceel gelegen aan de [adres 2], opzettelijk, tezamen en in vereniging met Van [bedrijf 2], als degene die voornemens was grond toe te passen in een bouwput aldaar, niet overeenkomstig de bij regeling van Onze Ministers, zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit, bepaalde methoden door een persoon of instelling die daartoe beschikt over een erkenning de kwaliteit van de grond met inbegrip van de emissiewaarden voor zover vereist op grond van artikel 63, heeft laten
vaststellen, immers werd een hoeveelheid grond, zonder dat de kwaliteit ervan bekend was of was onderzocht, tussen en in en rondom de funderingsvakken toegepast.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.

Voor de feiten 1, 2, 3, 4, 5 en 6:
een geldboete van € 100.000,-- waarvan € 50.000,-- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Aan verdachte wordt in het bijzonder verweten dat zij in het onderhavige project uitsluitend oog lijkt te hebben gehad voor haar eigen financieel belang. De rechtbank leidt dit onder meer af uit het mailbericht van [persoon 4] van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] van 8 maart 2010 [1] .
De rechtbank heeft uit het dossier niet de indruk overgehouden dat [bedrijf 1] zich wezenlijk heeft bekommerd om het belang van een gedegen en regelconforme uitvoering van de bodemsanering in het algemeen en het belang dat rechtsverkrijgenden danwel eindgebruikers van het betrokken perceel daarbij hebben in het bijzonder. Voorts wordt verdachte in het bijzonder aangerekend dat zij, hoewel nadrukkelijk en meermaals vooraf op de hoogte gesteld van het voorschrift dat ontgraven grond van het terrein alleen voor hergebruik op het terrein in aanmerking zou komen nadat uit een keuring zou zijn gebleken dat de grond daarvoor geschikt was, opdracht heeft gegeven om ontgraven grond (die naar achteraf bleek ongeschikt was voor hergebruik) te gebruiken voor het aanvullen rondom en binnen de fundering van gebouwen met een woonbestemming. Aldus heeft verdachte welbewust en louter om geldelijk gewin (uitgangspunt was immers een gesloten grondbalans) een nieuwe verontreiniging in het leven geroepen die een tweede sanering noodzakelijk heeft gemaakt. Voor zover de hergebruikte grond is toegepast tussen de funderingen vallen de gevolgen niet ongedaan te maken maar komen deze wel ten laste van de rechtsverkrijgenden en eindgebruikers van het betrokken perceel.
De rechtbank is van oordeel dat mede in het licht van de aan verdachte toegeschreven motieven alleen een geldboete van significante omvang een passende bestraffing vormt. De rechtbank heeft bij het bepalen van de omvang ervan zich nadrukkelijk rekenschap gegeven van het door de verdediging aangedragen feit dat de onderneming het thans financieel niet voor de wind gaat. Met het voorwaardelijke deel wil de rechtbank verdachte er van weerhouden om zich in de toekomst wederom schuldig te maken aan strafbare gedragingen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie en van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten,
1, 8, 13, 39b en 105 van de Wet bodembescherming,
1.1, 10.1 en 22.2 van de Wet milieubeheer,
1, 6, 10 en 18 van het Besluit uniforme saneringen,
1, 38, 63 en 84 van het Besluit bodemkwaliteit,
1.1, 1.4 en 5.2 van de Regeling uniforme saneringen.

DE UITSPRAAK

T.a.v. feit 1, feit 6:
Vrijspraak.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 2:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 39b, derde lid van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
(artikel 10 van het Besluit uniforme saneringen)
T.a.v. feit 3:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
T.a.v. feit 4:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
T.a.v. feit 5:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen
gepleegd.
(artikel 38 van het Besluit bodemkwaliteit)
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 2, feit 3, feit 4, feit 5:
Geldboete van EUR 80.000,00 waarvan EUR 40.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. W. Schoorlemmer en mr. W.T.A.M. Verheggen, leden,
in tegenwoordigheid van L.M.E. de Roo, griffier,
en is uitgesproken op 26 augustus 2013.

Voetnoten

1.P. 663