ECLI:NL:RBOBR:2013:4729

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2013
Publicatiedatum
23 augustus 2013
Zaaknummer
01-995032-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldboete voor medeplegen van overtreding van de Wet bodembescherming door rechtspersoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 augustus 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, aangeduid als [bedrijf 1], die beschuldigd werd van het medeplegen van overtredingen van de Wet bodembescherming. De tenlastelegging betrof handelingen die plaatsvonden tussen 4 maart 2010 en 9 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelingen had verricht die leidden tot bodemverontreiniging door het ontgraven van een te saneren locatie en het opslaan van verontreinigde grond zonder de vereiste bodembeschermende maatregelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet aan haar verplichtingen heeft voldaan om de verontreiniging te voorkomen en dat er geen melding was gedaan aan het bevoegd gezag over wijzigingen in de saneringsplannen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en een geldboete van € 5.000,-- opgelegd voor de overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming, en een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,-- met een proeftijd van twee jaar voor de opzettelijke overtreding van artikel 39b, derde lid van dezelfde wet. De rechtbank heeft de rol van de verdachte in de sanering in overweging genomen en geoordeeld dat de opgelegde straffen passend zijn, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee leden betrokken waren, en is openbaar gemaakt op 26 augustus 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/995032-11[bedrijf 1]
Strafrecht
Parketnummer: 01/995032-11
Datum uitspraak: 26 augustus 2013
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[bedrijf 1],
gevestigd te [plaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 april 2012 en 12 augustus 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 december 2011.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 4 maart 2010 tot en
met 9 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
op een perceel grond (kadastraal bekend Vlijmen,[sectie en perceelsnummer]
) gelegen aan of nabij de[adres 2], tezamen en in vereniging met
(een) ander(en), althans alleen, op of in de bodem een handeling heeft
verricht, te weten het ontgraven van een te saneren locatie en/of het
(vervolgens) opslaan van deze - met minerale olie verontreinigde - uitgegraven
partij grond, zonder bodembeschermende maatregelen op of in de bodem, althans
een partij verontreinigde grond op en/of in de bodem heeft gebracht en/of
(vervolgens) die partij grond toen aldaar heeft laten liggen zonder
bodembeschermende maatregelen, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had
kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd
en/of aangetast, en al dan niet opzettelijk niet aan haar verplichting heeft
voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden/kunnen
worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan
wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de
verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en
zoveel mogelijk ongedaan te maken;
artikel 13 Wet bodembescherming
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 4 maart 2010 tot en
met 10 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen, als degene die heeft gesaneerd danwel als degene die de
sanering op het perceel gelegen aan of nabij de[adres 2] feitelijk
heeft uitgevoerd, geen melding aan het bevoegd gezag had gedaan van de
wijzigingen ten opzichte van de gegevens verstrekt bij de melding als bedoeld
in artikel 6 van het Besluit uniforme saneringen, immers werd de
verontreinigde grond niet (direct) van de saneringslocatie afgevoerd;
artikel 10 Besluit uniforme saneringen jo
artikel 39b Wet bodembescherming
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijsoverwegingen.

Ten aanzien van feit 1.
Uit het dossier blijkt dat door [bedrijf 1]. (hierna te noemen:[bedrijf 1]) de toplaag van de ontgraven grond op de saneringslocatie in depot is gezet op de rand van de saneringscontour. Dit is gebeurd op aanwijzing van milieukundig begeleider[persoon 1] van[bedrijf 2] (hierna te noemen: [bedrijf 2]). Hierbij zijn geen bodembeschermende maatregelen (aanbrengen folie) genomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben[bedrijf 1] en [bedrijf 2] door aldus te handelen zich als medeplegers schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Gelet op het feit dat de ontgraven grond afkomstig was van een saneringslocatie en er geen enkele harde aanwijzing was dat de toplaag desalniettemin schoon zou zijn, was het ter bescherming van de bodem noodzakelijk om onder het depot folie aan te brengen of andere bodembeschermende maatregelen te treffen. Zowel[bedrijf 1] als [bedrijf 2] heeft dit nagelaten. Door [bedrijf 2] is betwist dat de bodem kon worden verontreinigd omdat deze al verontreinigd was en bovendien het depot met ontgraven grond er maar zeer korte tijd heeft gelegen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Ten eerste doet een eventueel aanwezige bodemverontreiniging niet af aan het feit dat de bodem (verder) kan worden verontreinigd door handelingen zoals door de verdachten gepleegd. Verder is er, ook bij het voor korte tijd in depot zetten zonder beschermende maatregelen, in ieder geval kans op (mechanische) vermenging van de grond uit het depot en de zich direct hieronder bevindende bodem.
De rechtbank acht niet bewezen dat[bedrijf 1] en [bedrijf 2] opzettelijk hebben nagelaten bodembeschermende maatregelen te treffen. Uit de verklaring van[persoon 1] blijkt dat het niet gebruiken van de folie geen bewuste keuze was, maar dat hij er op dat moment niet aan gedacht heeft / is vergeten[bedrijf 1] hiertoe opdracht te geven en dat ook andere betrokkenen zoals het personeel van[bedrijf 1] niet over het gebruik van folie zijn begonnen.
De hierna bewezenverklaarde handelingen vallen naar het oordeel van de rechtbank onder de grondwerken, genoemd in artikel 8 van de Wet bodembescherming.
Ten aanzien van feit 2.
De plicht om afwijkingen ten opzichte van de gedane Bus-melding door te geven aan het bevoegd gezag rust op de saneerder, in casu opdrachtgever Aannemingsbedrijf[bedrijf 3] (hierna te noemen: [bedrijf 3]), en op de feitelijke saneerder, in dit geval[bedrijf 1]. Het in depot zetten van de ontgraven toplaag is door niemand op voorhand bij het bevoegd gezag gemeld. Toezichthouder [persoon 2] trof dit depot aan tijdens een controle op 4 maart 2010. Gelet hierop hebben zowel [bedrijf 3] als[bedrijf 1] zich naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden aan de meldplicht.
Bepleit is dat geen sprake is van overtreding van de meldplicht omdat:
- het depot er nog geen dag heeft gelegen en vervolgens conform de gedane Bus-melding daadwerkelijk is afgevoerd. Van een relevante afwijking van de Bus-melding kan dan niet worden gesproken;
- het bevoegd gezag op andere wijze, namelijk via de controle van toezichthouder [persoon 2], al tijdig op de hoogte was geraakt van de gewijzigde plannen hetgeen het alsnog melden overbodig maakte;
- de wijzigingen op 8 maart 2010 alsnog door [bedrijf 2] aan het bevoegd gezag zijn doorgegeven en daarmee uiteindelijk wel voldaan is aan de meldplicht.
De rechtbank verwerpt dit verweer. In het formulier Bus-melding wordt uitdrukkelijk gevraagd of de verontreinigde grond direct van de saneringslocatie wordt afgevoerd (H.1 vraag 8). Aangekruist is hier antwoord: ja. Vervolgens wordt uitdrukkelijk gevraagd of de grond, wanneer deze niet wordt afgevoerd, in een tijdelijk depot of in containers wordt opgeslagen (H.1 vraag 9). Hier is niets ingevuld. Gelet op het vorenstaande moet het alsnog besluiten tot in depot zetten van de grond met het oog op mogelijke toepassing ter plaatse worden gezien als een wezenlijke en daarmee meldingsplichtige afwijking van de ingediende Bus-melding. De omstandigheid dat de grond slechts (zeer) kort in depot is gezet doet daar niet aan af. Voorts brengt de aard van de meldplicht mee dat de melding moet worden gedaan op een wijze en op een moment dat het bevoegd gezag in staat is om desgewenst op effectieve wijze ter plaatse een controle te kunnen uitvoeren. De melding had in casu dus in ieder geval moeten geschieden vóórdat feitelijk werd begonnen met het in depot zetten van de toplaag. Dit is niet gebeurd. Het later alsnog verstrekken van informatie doet hieraan niet af.
De rechtbank acht medeplegen niet bewezen. [bedrijf 3] en[bedrijf 1] hadden ieder voor zich de plicht afwijkingen van de Bus-melding door te geven aan het bevoegd gezag. Van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hen, gericht op het niet melden, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Bepleit is tot slot dat het niet doorgeven van wijzigingen op de Bus-melding geen strafbaar feit oplevert. De rechtbank verwerpt dit verweer. Strafbaarheid volgt uit artikel 39b derde lid Wet bodembescherming jo. artikel 6 en 10 van het Besluit uniforme saneringen jo. artikel 1a onder 2 Wet op de economische delicten.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
in de periode 4 maart 2010 tot en met 5 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
op een perceel grond (kadastraal bekend Vlijmen, [sectie en perceelsnummer]) gelegen aan de[adres 2], tezamen en in vereniging met een ander, op of in de bodem een handeling heeft verricht, te weten het ontgraven van een te saneren locatie en het vervolgens opslaan van deze - met minerale olie verontreinigde - uitgegraven partij grond, zonder bodembeschermende maatregelen op de bodem, heeft gebracht en vervolgens die partij grond toen aldaar heeft laten liggen zonder bodembeschermende maatregelen, terwijl zij wist, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd, en niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen.
in de periode 4 maart 2010 tot en met 5 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
opzettelijk, als degene die de sanering op het perceel gelegen aan de[adres 2] feitelijk heeft uitgevoerd, geen melding aan het bevoegd gezag had gedaan van de
wijzigingen ten opzichte van de gegevens verstrekt bij de melding als bedoeld in artikel 6 van het Besluit uniforme saneringen, immers werd de verontreinigde grond niet (direct) van de saneringslocatie afgevoerd.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.

Voor feiten 1 en 2:
Een geldboete van € 20.000,-- waarvan € 10.000,-- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ten aanzien van[bedrijf 1] houdt de rechtbank rekening met haar – relatief – beperkte rol in de uitgevoerde sanering. Die beperkte rol laat onverlet dat[bedrijf 1] te verwijten valt dat zij aan haar eigen verantwoordelijkheid voor een correcte en milieuveilige uitvoering van de sanering onvoldoende invulling heeft gegeven. Dit geldt met name ten aanzien van het deponeren van vermoedelijk vervuilde grond zonder beschermende maatregelen te treffen, hetgeen op eenvoudige en goedkope wijze had gekund door middel van het toepassen van plasticfolie.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het opleggen van een geldboete als na te melden passend en geboden. De rechtbank zal deze geldboete voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten,
1, 8, 13, 39b en 105 van de Wet bodembescherming,
1, 6, 10 en 18 van het Besluit uniforme saneringen,
1.1, 1.4 en 5.2 van de Regelingen uniforme saneringen.

DE UITSPRAAK

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf (feit 2) en de overtreding (feit 1):
T.a.v. feit 1:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon
T.a.v. feit 2:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 39b, derde lid, van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
(artikel 10 van het Besluit uniforme saneringen)
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen.
T.a.v. feit 1:
Geldboete van EUR 5000,00.
T.a.v. feit 2:
Geldboete van EUR 5000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. W. Schoorlemmer en mr. W.T.A.M. Verheggen, leden,
in tegenwoordigheid van L.M.E. de Roo, griffier,
en is uitgesproken op 26 augustus 2013.