ECLI:NL:RBOBR:2013:4728

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 augustus 2013
Publicatiedatum
23 augustus 2013
Zaaknummer
01-995031-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor overtredingen van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 augustus 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [bedrijf 1], een rechtspersoon, die werd beschuldigd van meerdere overtredingen van milieuwetgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat [bedrijf 1] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van overtredingen van artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer. De feiten vonden plaats in de periode van 4 maart 2010 tot en met 10 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden. De rechtbank oordeelde dat [bedrijf 1] opzettelijk handelingen heeft verricht die hebben geleid tot bodemverontreiniging door het ontgraven van verontreinigde grond zonder de vereiste bodembeschermende maatregelen te treffen. Daarnaast heeft [bedrijf 1] met opzet vervuild grondwater geloosd op de riolering, waarbij het gehalte aan minerale olie in het effluent significant hoger was dan in het influent. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de officier ontvankelijk was in haar vervolging. De verdediging had aangevoerd dat de officier niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege het achterhouden van relevante informatie, maar de rechtbank verwierp dit verweer. Uiteindelijk werd [bedrijf 1] veroordeeld tot een geldboete van € 5.000 voor de overtreding van de Wet bodembescherming en € 10.000 voor de overtreding van de Wet milieubeheer, waarvan € 5.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de rol van [bedrijf 1] als milieukundig adviesbureau, wat de rechtbank zwaar aanrekende.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer: 01/995031-11[bedrijf 1]
Strafrecht
Parketnummer: 01/995031-11
Datum uitspraak: 26 augustus 2013
Verkort vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[bedrijf 1],
gevestigd te [plaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 16 april 2012 en 12 augustus 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 december 2011.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 12 augustus 2012 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 4 maart 2010 tot en
met 9 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
op een perceel grond (kadastraal bekend Vlijmen, [sectie en perceelsnummer]
) gelegen aan of nabij de [adres 2], tezamen en in vereniging met
(een) ander(en), althans alleen, op of in de bodem een handeling heeft
verricht, te weten het ontgraven van een te saneren locatie en/of het
(vervolgens) opslaan van deze - met minerale olie verontreinigde - uitgegraven
partij grond, zonder bodembeschermende maatregelen op of in de bodem, althans
een partij verontreinigde grond op en/of in de bodem heeft gebracht en/of
(vervolgens) die partij grond toen aldaar heeft laten liggen zonder
bodembeschermende maatregelen, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had
kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd
en/of aangetast, en al dan niet opzettelijk niet aan haar verplichting heeft
voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden/kunnen
worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan
wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de
verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en
zoveel mogelijk ongedaan te maken;
artikel 13 Wet bodembescherming
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 4 maart 2010 tot en
met 10 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging met (een) ander(en),
althans alleen, als degene die heeft gesaneerd danwel als degene die de
sanering op het perceel gelegen aan of nabij de [adres 2] feitelijk
heeft uitgevoerd, geen melding aan het bevoegd gezag had gedaan van de
wijzigingen ten opzichte van de gegevens verstrekt bij de melding als bedoeld
in artikel 6 van het Besluit uniforme saneringen, immers werd de
verontreinigde grond niet (direct) van de saneringslocatie afgevoerd;
artikel 10 Besluit uniforme saneringen jo
artikel 39b Wet bodembescherming
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 8 maart 2010 tot en
met 10 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden, al dan niet opzettelijk,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
handelingen met afvalstoffen heeft verricht en/of nagelaten, te weten het
lozen van (met minerale olie vervuild) grondwater (op de riolering) waarbij
het gehalte aan minerale olie in het effluent (significant) hoger was dan het
influent, terwijl zij wist en/of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor
nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, niet aan haar
verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen of na te laten die
redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel
mogelijk te voorkomen of te beperken;
artikel 10.1 eerste lid Wet milieubeheer
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 19 mei 2010 tot en
met 25 mei 2010 te [plaats], althans in Nederland, een
"Evaluatieverslag Bodemsanering [adres 2] te Vlijmen" - zijnde een
geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk
heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk en in strijd met
de waarheid aangegeven dat
- de grondwateronttrekking aan de gestelde (vergunnings)voorwaarden voldeed
(I.4 van het evaluatieverslag) en/of
- in totaal 60m3 grondwater was onttrokken (I.3 van het evaluatieverslag)
en/of
- het grondwater zou zijn gereinigd door de inzet van een oliewaterafscheider
(I.6 van het evaluatieverslag) en/of
- de sanering zou zijn uitgevoerd volgens de regels van het Besluit en de
Regeling uniforme saneringen (M. van het evaluatieverslag) en/of
- het evaluatieverslag door de milieukundige begeleider [persoon 2],
als ondergetekende, naar waarheid was ingevuld en ondertekend en/of
- dat - valselijk en in strijd met de waarheid - niet was aangegeven dat er sprake
was van tijdelijk uitplaatsen van grond (G.2.2 van het evaluatieverslag) en/of
- dat - valselijk en in strijd met de waarheid - niet was aangegeven dat alle tijdelijke uitgeplaatste grond wel of niet weer teruggeplaatst zou zijn (H.2.2),
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat – kort gezegd – de politie bewust relevante informatie buiten het dossier heeft gehouden. Deze informatie had betrekking op een door [bedrijf 1] ingesteld onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van verontreiniging op het naastgelegen perceel [adres 3]). Een te dier zake opgesteld rapport werd per begeleidende brief van 19 januari 2010 door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] aangeboden [1] . Dit onderzoek werd verricht nadat de eerste Bus-melding door de provincie was geweigerd vanwege onduidelijkheid omtrent de vraag of het buurperceel wellicht ook verontreinigd was. Uit dit onderzoek bleek dat dit buurperceel verontreinigd was met minerale olie tot boven de interventiewaarde. Dat had tot gevolg, aldus de verdediging, dat vanwege de ernst en het grensoverschrijdende karakter van de verontreiniging helemaal geen Bus-procedure gevolgd had mogen worden maar dat een reguliere saneringsprocedure aangewezen was. Desondanks heeft [bedrijf 2] kort daarop een tweede Bus-melding gedaan die vervolgens korte tijd later door de provincie werd goedgekeurd. De politie heeft genoemd rapport van [bedrijf 1] en de verdere gang van zaken, vermoedelijk in samenspraak met de provincie, buiten het onderzoek gehouden. Door het achterhouden van deze informatie en het in strijd met de waarheid melden dat geen onderzoek was verricht is gehandeld in strijd met de plicht tot waarheidsvinding en zijn de belangen van [bedrijf 1] geschaad doordat haar integriteit is aangetast.
Het onderhavige onderzoek is verricht onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Aangezien het gaat om onherstelbare fouten in het vooronderzoek die er toe hebben geleid dat een strafvervolging tegen [bedrijf 1] is aangevangen en voortgezet die, bij volledige openbaarmaking van de achtergehouden gegevens, niet zou hebben plaatsgevonden moet de officier van justitie in haar vervolging niet-ontvankelijk worden verklaard. Toepassing van het Zwolsman-criterium leidt tot hetzelfde resultaat: er is sprake van grove en doelbewuste miskenning van de belangen van de verdachte. Verbalisanten waren immers bekend met het rapport en de bijbehorende aanbiedingsbrief.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt:
In het proces-verbaal [2] merkt de politie over het dossieronderzoek bij de gemeente op:
‘In het gemeentelijk dossier werd verder aangetroffen:
(…)
- een aanbiedingsbrief d.d. 19 januari 2010 afkomstig van [bedrijf 1] Milieuadviesbureau gericht aan aannemingsbedrijf [bedrijf 2] Hieruit blijkt dat uit aanvullend onderzoek d.d. 5 januari 2010 is gebleken dat ook op perceel [adres 3]te Vlijmen een ernstige bodemverontreiniging is aangetroffen. Deze bodemverontreiniging is geen onderwerp van onderzoek geweest. Toevoeging van dit stuk aan het dossier blijft daarom achterwege’.
Uit dit citaat blijkt dat de politie bekend is met de inhoud van de brief van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] van 19 januari 2010 en het uit die brief blijkende gegeven dat op 5 januari 2010 aanvullend onderzoek heeft plaatsgevonden op het perceel [adres 3]. Omdat de politie geen verder onderzoek heeft gedaan naar deze bodemverontreiniging (dat wil zeggen: die op [adres 3] is het betreffende stuk (de brief) niet aan het dossier toegevoegd.
De opmerking in het proces-verbaal inhoudende ‘
Deze bodemverontreiniging is geen onderwerp van onderzoek geweest’ziet, anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt, niet op de vraag of door [bedrijf 1] op het perceel [adres 3] aanvullende onderzoek is uitgevoerd (integendeel, dat een dergelijk onderzoek door haar op 5 januari 2010 is uitgevoerd wordt immers met zoveel woorden in de voorafgaande zin in het proces-verbaal bevestigd), maar op het feit dat de op dat perceel aangetroffen bodemverontreiniging geen voorwerp van (strafrechtelijk) onderzoek is geweest en dat toevoeging van het stuk (de brief) daarom achterwege blijft.
Aangezien het betoog van de verdediging uitgaat van een andere lezing van de betreffende passage uit het proces-verbaal mist het verweer feitelijke grondslag zodat reeds hierom het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dient te stranden.
De officier van justitie kan derhalve in haar vervolging worden ontvangen.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak.

Ten aanzien van feit 2.
De plicht om afwijkingen ten opzichte van de gedane Bus-melding door te geven aan het bevoegd gezag rust op de saneerder, in casu opdrachtgever Aannemingsbedrijf [bedrijf 2] (hierna te noemen: [bedrijf 2]) en de feitelijke saneerder, in dit geval [bedrijf 3] (hierna te noemen [bedrijf 3]). [bedrijf 1] (hierna te noemen [bedrijf 1]) is niet de normadressaat van de meldplicht. Hoewel zij betrokken is geweest bij de voorbereiding van de Bus-melding en bij het besluit om de toplaag in depot te zetten, bevat het dossier onvoldoende bewijs om aan te kunnen nemen dat [bedrijf 1] als medepleger bij dit feit betrokken is geweest. Van een nauwe en bewuste samenwerking met [bedrijf 3] of [bedrijf 2] gericht op het niet melden van de wijzigingen is niet gebleken. [bedrijf 1] zal dan ook van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4.
Vaststaat dat het evaluatieformulier een aantal onjuistheden bevat. De opsteller hiervan, [persoon 1] van [bedrijf 1], heeft uitdrukkelijk ontkend dat hierbij opzet in het spel was en dat ze hierbij het oogmerk had om het als echt en onvervalst te gebruiken. Het dossier bevat geen bewijsmiddelen die de ontkennende verklaring van [persoon 1] weerleggen. De rechtbank acht de verklaring van [persoon 1] ook geloofwaardig gelet op het feit dat het bevoegd gezag op basis van de bij het evaluatieverslag gevoegde bijlagen en de overige bekende informatie op vrij eenvoudige wijze de juiste gegevens kon achterhalen.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank niet bewezen dat [bedrijf 1] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. Dit brengt met zich dat [bedrijf 1] wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde.

Bewijsoverwegingen.

Ten aanzien van feit 1.
Uit het dossier blijkt dat door [bedrijf 3] de toplaag van de ontgraven grond op de sanerings-locatie in depot is gezet op de rand van de saneringscontour. Dit is gebeurd op aanwijzing van milieukundig begeleider [persoon 2] van [bedrijf 1]. Hierbij zijn geen bodem-beschermende maatregelen (aanbrengen folie) genomen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [bedrijf 3] en [bedrijf 1] door aldus te handelen zich als medeplegers schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Gelet op het feit dat de ontgraven grond afkomstig was van een saneringslocatie en er geen enkele harde aanwijzing was dat de toplaag desalniettemin schoon zou zijn, was het ter bescherming van de bodem noodzakelijk om onder het depot folie aan te brengen of andere bodembeschermende maatregelen te treffen. Zowel [bedrijf 3] als [bedrijf 1] hebben dit nagelaten. Door [bedrijf 1] is betwist dat de bodem kon worden verontreinigd omdat deze al verontreinigd was en bovendien het depot met ontgraven grond er maar zeer korte tijd heeft gelegen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Ten eerste doet een eventueel aanwezige bodemverontreiniging niet af aan het feit dat de bodem (verder) kan worden verontreinigd door handelingen zoals door de verdachten gepleegd. Verder is er, ook bij het voor korte tijd in depot zetten zonder beschermende maatregelen, in ieder geval kans op (mechanische) vermenging van de grond uit het depot en de zich direct hieronder bevindende bodem.
De rechtbank acht niet bewezen dat [bedrijf 3] en [bedrijf 1] opzettelijk hebben nagelaten bodembeschermende maatregelen te treffen. Uit de verklaring van [persoon 2] blijkt dat het niet gebruiken van de folie geen bewuste keuze was, maar dat hij er op dat moment niet aan gedacht heeft / is vergeten [bedrijf 3] hiertoe opdracht te geven en dat ook andere betrokkenen zoals het personeel van [bedrijf 3] niet over het gebruik van folie zijn begonnen.
Het door [bedrijf 1] gevoerde kwalificatieverweer wordt verworpen. De hierna bewezenverklaarde handelingen vallen naar het oordeel van de rechtbank onder de grondwerken, genoemd in artikel 8 van de Wet bodembescherming.
Ten aanzien van feit 3.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [bedrijf 2] en [bedrijf 1] als medeplegers de zorgplichtbepaling van artikel 10.1 Wet milieubeheer overtreden. Op 8 maart 2010 is grondwater geloosd op het vuilwaterriool met behulp van een oliewaterafscheider. Hierbij bleek uit de analyses van de genomen monsters dat het effluent aanzienlijk meer met olie vervuild was dan het influent. Vervolgens hebben [bedrijf 2] en [bedrijf 1] in onderling overleg besloten om zonder nader onderzoek te verrichten en zonder nadere maatregelen te treffen de dag erna wederom een lozing te verrichten. Het effluent was nu nog sterker vervuild en opnieuw aanzienlijk meer vervuild dan het influent. Door aldus te handelen hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het milieu bij de tweede lozing onnodig zou worden belast.
Bepleit is dat de vervuiling van het effluent nog ver beneden de waarde van de 'algemene lozingsnorm' zou liggen en dat daarom geen sprake is van overtreding van artikel 10.1 Wet milieubeheer. De rechtbank verwerpt dit verweer. Afgezien van het feit dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet duidelijk is geworden of zo'n algemene norm bestaat en zo ja wat deze dan inhoudt, betekent zo'n eventuele norm niet een vrijbrief voor het onnodig belasten van het milieu door grondwater te blijven onttrekken en te lozen, wetende dat het veel vuiler uit de oliewaterafscheider komt dan dat het erin gaat.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
in de periode 4 maart 2010 tot en met 5 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden,
op een perceel grond (kadastraal bekend Vlijmen, [sectie en perceelsnummer]) gelegen aan de [adres 2], tezamen en in vereniging met een ander, op of in de bodem een handeling heeft verricht, te weten het ontgraven van een te saneren locatie en het vervolgens opslaan van deze - met minerale olie verontreinigde - uitgegraven partij grond, zonder bodembeschermende maatregelen op de bodem heeft gebracht en vervolgens die partij grond toen aldaar heeft laten liggen zonder bodembeschermende maatregelen, terwijl zij wist dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd, en niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden
worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen.
op 9 maart 2010 te Vlijmen, gemeente Heusden, opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander, handelingen met afvalstoffen heeft verricht, te weten het lozen van met minerale olie vervuild grondwater op de riolering waarbij het gehalte aan minerale olie in het effluent (significant) hoger was dan het influent, terwijl zij wist dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.

Voor de feiten 1, 2, 3 en 4:
een geldboete van € 60.000,-- waarvan € 30.000,-- voorwaardelijk, proeftijd 2 jaar.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.

Het oordeel van de rechtbank.

Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[bedrijf 1] neemt als milieukundig adviesbureau een bijzondere positie in als het gaat om de uitvoering en begeleiding van bodemsaneringsprojecten. Daartoe kan verwezen worden naar artikel 9 Besluit Uniforme Saneringen jo art. 2.3 Regeling Uniforme Saneringen. De op grond van de toepasselijke regelgeving voorgeschreven betrokkenheid van [bedrijf 1] als milieukundig adviseur moet worden gezien als een waarborg dat de regels aangaande de sanering worden nageleefd waarop ook moet kunnen worden vertrouwd. Uit de bewezenverklaarde feiten volgt dat [bedrijf 1] dat in haar gestelde vertrouwen ernstig heeft beschaamd, hetgeen de rechtbank haar zwaar aanrekent.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het opleggen van een geldboete als na te melden passend en geboden. De rechtbank zal deze geldboete voor een gedeelte voorwaardelijk opleggen om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie en van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 23, 24, 47, 51, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht,
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten,
1, 8, 13 en 105 van de Wet bodembescherming,
1.1, 10.1 en 22.2 van de Wet milieubeheer.

DE UITSPRAAK

T.a.v. feit 2, feit 4:
Vrijspraak.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf (feit 2) en de overtreding (feit 1):
T.a.v. feit 1:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, begaan door een rechtspersoon.
T.a.v. feit 3:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen.
T.a.v. feit 1:
Geldboete van EUR 5.000,00.
T.a.v. feit 3:
Geldboete van EUR 10.000,00 waarvan EUR 5.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. W. Schoorlemmer en mr. W.T.A.M. Verheggen, leden,
in tegenwoordigheid van L.M.E. de Roo, griffier,
en is uitgesproken op 26 augustus 2013.

Voetnoten

1.En door de verdediging aan de pleitnota gehecht
2.P. 12 van het proces-verbaal