ECLI:NL:RBOBR:2013:4454

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 augustus 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
SHE-13_3196
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen door ziekte

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 16 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar (eiseres) en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (verweerder) over het recht op uitbetaling van niet opgenomen vakantiedagen. Eiseres, die sinds 2009 ziek was, had in 2009 recht op vier weken vakantie, maar had deze niet kunnen opnemen. De rechtbank oordeelde dat eiseres recht had op uitbetaling van de resterende vakantiedagen, ondanks het standpunt van verweerder dat eiseres in 2009 in de gelegenheid was geweest om vakantie op te nemen. De rechtbank baseerde haar oordeel op het arrest Schultz-Hoff van het Hof van Justitie, waarin werd gesteld dat het recht op jaarlijkse vakantie niet vervalt als de werknemer door ziekte niet in staat is geweest om deze op te nemen. De rechtbank vernietigde het besluit van verweerder en droeg hen op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3196

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A.R. van der Veen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. P.G.J. Raaymakers).

Procesverloop

Op 22 oktober 2012 heeft eiseres van verweerder een salaris- en uitbetalingsspecificatie over de maand oktober 2012 ontvangen, inhoudende de uitbetaling van vakantiedagen tot een bedrag van € 7.638,15 bruto.
Bij besluit van 9 april 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Eiseres is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres heeft van 1 augustus 1982 tot 1 september 2012 bij verweerder gewerkt. Vanaf 4 augustus 2009 tot einde dienstverband is eiseres uitgevallen wegens ziekte.
In oktober 2012 heeft verweerder 384 resterende vakantieuren uitbetaald aan eiseres. Dit betreft voor 2010, 2011 en 2012 respectievelijk 144, 144 en 96 uur.
2.
Het geschil in beroep gaat over de vraag of verweerder terecht geen vakantieuren over het jaar 2009 heeft uitbetaald.
3.
Eiseres heeft aangevoerd dat ze in 2009 209,6 vakantieuren heeft opgebouwd. Ze heeft dat jaar 119,2 uur opgenomen maar dit betrof compensatieverlof en geen vakantieverlof. Het is namelijk gebruik om eerst compensatieuren op te nemen en pas daarna de verlofuren. Op grond van richtlijn 2003/88/EG heeft ze recht op uitbetaling van uren uit 2009.
4.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiseres geen recht heeft op uitbetaling van uren uit 2009. In 2009 heeft eiseres op grond van de toen geldende verlofregeling het volledige aantal vakantieuren waar ze recht op had opgebouwd. Eiseres is in 2009 in de gelegenheid geweest om vakantieuren op te nemen. Verweeder heeft voorts volgens de geldende regels een gedeelte van de resterende uren uit 2009 overgeschreven naar 2010 en verdisconteerd met de vakantieuren van 2010. Onder deze omstandigheden kan eiseres geen beroep doen op artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG. Verweerder verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a.
5.
In zijn arrest Schultz-Hoff van 20 januari 2009 heeft het Hof onder meer overwogen:
“(..)
49
Uit het voorgaande volgt dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
50
Gelet op de overwegingen in de punten 37 tot en met 49 van dit arrest moet voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die, zoals Schultz-Hoff met betrekking tot 2004, gedurende een deel van de referentieperiode heeft gewerkt alvorens met ziekteverlof te gaan, dezelfde conclusie worden getrokken als in punt 49 van dit arrest.
51
Elke werknemer die geen periode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft kunnen opnemen verkeert immers in dezelfde situatie als beschreven in punt 44 van dit arrest, daar het intreden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte onvoorzienbaar is.
52
Gelet op al hetgeen voorafgaat, moet op de eerste en de derde vraag in zaak C-350/06, voor zover deze laatste betrekking heeft op het recht op vakantie en niet op de financiële vergoeding van niet opgenomen jaarlijkse vakantie, worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, ook wanneer de werknemer tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan met ziekteverlof is geweest en zijn arbeidsongeschiktheid heeft voortgeduurd tot het einde van zijn arbeidsverhouding, waardoor hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
(..)
55
Voorts, zoals uit punt 52 van dit arrest volgt, vervalt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan en niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit hem door richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken.
56
Wanneer de arbeidsverhouding eindigt, is daadwerkelijk opnemen van jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet langer mogelijk. Om te voorkomen dat de werknemer daardoor van dit recht, zelfs in de vorm van een financiële vergoeding, verstoken blijft, bepaalt artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 dat de werknemer recht heeft op een financiële vergoeding.
(..)”.
6.
Gelet op deze overwegingen van het Hof vermag de rechtbank niet in te zien waarom eiseres onder de door verweerder geschetste omstandigheden geen beroep toekomt op artikel 7 van richtlijn 2003/88. Op grond van dit artikel had eiseres in 2009 minimaal recht op vier weken vakantie met behoud van salaris. In het geval van eiseres betekent dit 144 uren. Aan verweerder moet worden toegegeven dat eiseres niet is gekort in urenopbouw in 2009, maar uit het arrest Schultz-Hoff blijkt duidelijk dat het er vervolgens om gaat in hoeverre eiseres deze uren in 2009 ook daadwerkelijk heeft kunnen opnemen. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat voldoende is dat eiseres in de eerste helft van het jaar in de gelegenheid is geweest om verlof op te nemen. De rechtbank verwijst in dat kader nadrukkelijk naar hetgeen het Hof onder rechtsoverwegingen 50 en 51 heeft overwogen.
7.
In 2009 is eiseres doordat ze halverwege het jaar ziek is geworden, niet daadwerkelijk in de gelegenheid geweest deze 144 uur vakantie op te nemen. Gedurende het gedeelte van het jaar dat eiseres arbeidsgeschikt was heeft ze 119 uren opgenomen. In tegenstelling tot eiseres is de rechtbank van oordeel dat deze uren vakantieuren betreffen en geen compensatieverlof. Daartoe overweegt de rechtbank dat op de verlofkaart van 2009 119 uur vakantieverlof is geregistreerd en dat dit niet overeenstemt met de stelling van eiseres dat het gebruikelijk was om eerst compensatieverlof op te nemen. Nu eiseres haar stelling over het compensatieverlof niet heeft onderbouwd en verweerder dit ook heeft betwist, gaat de rechtbank uit van de verlofkaart 2009. Hierdoor resteert een aantal van 25 (144-119) uren.
8.
Op grond van artikel 7 van richtlijn 2003/88 heeft eiseres derhalve recht op uitbetaling van 25 uren vakantieverlof. Het betoog van verweerder dat deze uren al zijn verdisconteert in het vakantiesaldo van 2010 slaagt niet. De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt dat als gevolg daarvan de minimum waarborg per jaar niet in acht wordt genomen en verdisconteren daarom in strijd is met artikel 7 van de richtlijn 2003/88.
9.
Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij, in het geval eiseres nog recht heeft op uitbetaling van uren uit 2009, niet gehouden is deze te betalen aangezien het Hof in zijn arrest Schulte-Hoff heeft geoordeeld dat er geen recht bestaat op onbeperkt cumuleren van vakantieuren over meerdere opeenvolgende jaren en een overdrachtsperiode van 15 maanden aanvaardbaar heeft geacht. Verweerder heeft met de uitbetaling van 384 verlofuren, 36 maanden, eiseres niet te kort gedaan.
10.
In zijn arrest Schulte-Hoff van 22 november 2011 heeft het Hof onder meer overwogen:
“ (..)
33
Niettemin dient te worden vastgesteld dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat door een arbeidsongeschikte werknemer gedurende meerdere opeenvolgende referentieperioden wordt verworven, enkel beantwoordt aan de twee doelstellingen ervan die in punt 31 van het onderhavige arrest zijn vermeld voor zover de overdracht een bepaalde tijdsgrens niet overschrijdt. Voorbij die grens heeft de jaarlijkse vakantie immers geen positief effect meer voor de werknemer als tijd om uit te rusten, en behoudt enkel haar eigenschap als periode van ontspanning en vrije tijd.
34
Gelet op het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat elke werknemer rechtstreeks door het recht van de Unie wordt toegekend, kan een werknemer die gedurende meerdere opeenvolgende jaren arbeidsongeschikt is en krachtens het nationale recht zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet tijdens die periode kan nemen, geen recht hebben op het onbeperkt cumuleren van tijdens die periode verworven rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon.
35
Met betrekking tot de overdrachtsperiode waarna het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan vervallen wanneer rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gedurende een periode van arbeidsongeschiktheid worden gecumuleerd, dient tegen de achtergrond van artikel 7 van richtlijn 2003/88 en rekening houdend met de voorgaande overwegingen te worden beoordeeld of een periode van overdracht van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat op vijftien maanden is vastgesteld door nationale bepalingen of gebruiken zoals collectieve arbeidsovereenkomsten, redelijkerwijs kan worden aangemerkt als een periode waarna de jaarlijkse vakantie met behoud van loon geen positief effect meer heeft voor de werknemer als tijd om uit te rusten.
(..)
44
Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken, zoals collectieve arbeidsovereenkomsten, die de cumulatie van rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een gedurende meerder opeenvolgende referentieperioden arbeidsongeschikte werknemer beperken door middel van een overdrachtsperiode van vijftien maanden bij het verstrijken waarvan het recht op dergelijke vakantie vervalt.
(..).”
11.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder een te ruime uitleg aan het arrest geeft. Het Hof heeft geen algemene regel geformuleerd doch overwogen dat artikel 7 van de richtlijn 2003/88 niet in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken die cumulatie van rechten op jaarlijkse vakantie beperken. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat iedere lidstaat voor zichzelf de keuze kan maken of hij het recht wenst te beperken of niet. In het geval van beperking heeft het Hof een overdrachtsperiode van 15 maanden aanvaardbaar geacht.
12.
Het van toepassing zijnde artikel 6:2:3, vijfde lid, van de CAR/UWO houdt in:
‘Voor vakantieuren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend wordt een vergoeding gegeven. Deze vergoeding is gelijk aan het uurloon van de ambtenaar voor elk niet verleend vakantieuur.’
In deze bepaling is niet een dergelijke overdrachtsperiode opgenomen. De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt.
13.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
14.
Gelet op de aard van het te nemen besluit ziet de rechtbank geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten
Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak.
15.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt € 472 en een wegingsfactor 1).
17.
Het verzoek om schadevergoeding (in de vorm van wettelijke rente) komt nu niet voor toewijzing in aanmerking. Pas als verweerder een nieuw besluit heeft genomen, kan namelijk worden beoordeeld of eiseres recht heeft op de gevorderde schadevergoeding. Verweerder zal zich in het te nemen besluit dan ook over dit verzoek moeten uitlaten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 472 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y. van de Kraats, rechter, in aanwezigheid van mr. P.D.H. Selhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.