ECLI:NL:RBOBR:2013:4278

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
01/089051-03
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrift en overtreding van de Wet inzake de wisselkantoren

Op 30 juli 2013 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrift en overtreding van de Wet inzake de wisselkantoren. De ontnemingsvordering van het openbaar ministerie betrof een bedrag van € 2.611.312,00, dat werd geschat als wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode van 1 januari 2000 tot en met 21 september 2004. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, na een uitgebreide kasopstelling, uiteindelijk op € 1.605.628,51 werd geschat. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie verworpen, ondanks verweren van de verdediging over het geheimhoudersgesprek en de redelijke termijn van behandeling. De rechtbank oordeelde dat de ontnemingsvordering tijdig was ingediend en dat er geen sprake was van een vormverzuim. De rechtbank heeft de methode van de kasopstelling als juist beoordeeld en de verdediging niet gevolgd in hun verzoek om een andere methode te hanteren. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie toegewezen en veroordeelde verplicht tot betaling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Parketnummer ontneming: 01/089051-[veroordeelde]
Sector Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/089051-03
Datum uitspraak: 30 juli 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
wonende te [adres],
Onderzoek van de zaak:
Bij arrest van 4 juni 2008 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeelde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 3 jaar opgelegd. Hij werd schuldig bevonden aan (gewoonte)witwassen, valsheid in geschrifte en overtreding van de Wet inzake de wisselkantoren. Laatstgenoemde overtreding had betrekking op wisseltransacties met buitenlandse valuta.
Bij ontnemingsvordering van 19 februari 2009 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De vordering van de officier van justitie d.d. 19 februari 2009 strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.479.015,00. Het openbaar ministerie en de verdediging hebben hun standpunten gewisseld in een schriftelijke procedure. De officier van justitie heeft in de loop van deze procedure de vordering gewijzigd in die zin dat thans een bedrag ad € 2.611.312,- wordt gevorderd. De ontnemingsvordering heeft betrekking op het verkregen voordeel in de periode van 1 januari 2000 tot en met 21 september 2004.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 maart 2009, 2 juli 2009, 27 september 2011, 26 maart 2013, 11 april 2013 en 19 juni 2013.
De vordering is tijdig ingediend.

1.De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Daartoe is aangevoerd dat bij de processtukken een transcriptie is gevoegd van een getapt telefoongesprek dat veroordeelde en zijn toenmalige (civiele) raadsman, [raadsman 1], op 26 juni 2003 hebben gevoerd. In dat gesprek overleggen zij over de aankoop van de Spaanse villa [naam 1]. De inhoud van het telefoongesprek is door het openbaar ministerie gebruikt ter onderbouwing van de kasopstelling (post 13). In het Rapport Kasopstelling heeft het openbaar ministerie gesteld dat uit onder meer dit gesprek blijkt dat veroordeelde en zijn raadsman een scenario hadden bedacht, waarbij de verkoper zou worden benadeeld voor een bedrag van € 550.000.
De verdediging kan uit het dossier niet opmaken dat de raadsman ten tijde van het tapgesprek was aangemerkt als verdachte. Uit het dossier blijkt ook niet dat de deken van de plaatselijke Orde van Advocaten of een ander gezaghebbend persoon is geconsulteerd over de vraag of het geheimhoudersgesprek aan het dossier kon worden toegevoegd. De verdediging concludeert dat het geheimhoudersgesprek vernietigd had moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn waarbinnen de ontnemingsvordering is behandeld, ruimschoots is overschreden. De mate waarin deze termijn is overschreden en het in het dossier voegen van het geheimhoudersgesprek zijn tezamen, maar ook ieder afzonderlijk, voldoende grond voor het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontvankelijkheidsverweer moet worden verworpen. Het betreffende tapgesprek maakte onderdeel uit van het dossier in de strafzaak. Tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek is er nooit getapt. Als er al sprake is van een geheimhoudersgesprek, dan had dit verweer moeten worden gevoerd in de strafzaak. Het gesprek is in alle openheid opgenomen in het dossier. Eerder heeft de verdediging diverse onderzoekshandelingen laten verrichten, maar nooit verzocht om nader onderzoek naar dit gesprek. De redelijke termijn is niet zodanig overschreden, dat hieraan strafrechtelijke consequenties moeten worden verbonden.
Ten aanzien van het telefoongesprek van 26 juni 2003 overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen reden ziet te twijfelen aan de juistheid van de mededeling van veroordeelde dat [raadsman 1] ten tijde van het telefoongesprek zijn (civiele) raadsman was. Hieruit volgt dat het een gesprek betrof met een verschoningsgerechtigde in de zin van artikel 218 Sv., kortweg een geheimhoudersgesprek.
Ten aanzien van het voegen van de inhoud van een dergelijk gesprek bij de processtukken bepaalt artikel 126aa Sv het volgende.
Voor zover de processen-verbaal of andere voorwerpen mededelingen behelzen, gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededelingen zou worden gevraagd, worden deze processen-verbaal en andere voorwerpen vernietigd. Bij algemene maatregel van bestuur worden hieromtrent voorschriften gegeven. Voor zover de processen-verbaal of voorwerpen andere mededelingen dan bedoeld in de eerste volzin behelzen gedaan door of aan een in die volzin bedoelde persoon, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
In het rapport Kasopstelling van 27 februari 2008 is een transcriptie opgenomen van het telefoongesprek tussen veroordeelde en [raadsman 1].
Boven deze transcriptie is de volgende inleidende opmerking geplaatst.
“Opmerking rapporteur: Onderstaand gesprek betreft gesprek met een als verdachte aangemerkte geheimhouder waarbij toestemming werd verkregen om het tapgesprek te bewaren.”
De officier van justitie heeft ter zitting van 26 maart 2013 verklaard dat hierbij wordt gedoeld op de toestemming van de rechter-commissaris. [1] Dit strookt met hetgeen is gerelateerd in delictdossier 2 over het voegen van processtukken inzake [raadsman 1]. De rechtbank doelt daarbij op de volgende passage:
“Gezien de vermoedelijke status van advocaat/raadsman werden de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken waaraan [raadsman 1] deelnam, na het bekend worden van zijn identiteit, onmiddellijk ter kennis gebracht van de betrokken officier van justitie. Deze bepaalde dat [raadsman 1] aangemerkt diende te worden als verdachte (…) en dat de bovenvermelde telefoongesprekken konden worden gebruikt als bewijs. Op 5 april 2004 werd een machtiging tot voeging van processen-verbaal en/of andere voorwerpen bij de processtukken (art. 126aa lid 2 Sv) ontvangen, waarbij toestemming werd gegeven om de gesprekken met een advocaat/geheimhouder die als verdachte kan worden aangemerkt te bewaren. Opmerking verbalisanten: Hierbij vermelden wij dat de overige gesprekken waaraan [raadsman 1] deelnam in de onderzoeksperiode conform de richtlijnen ter kennis van de betrokken officier werden gebracht en op diens bevel zijn vernietigd. De vernietiging van de gesprekken is verwoord in het persoonsdossier van verdachte [veroordeelde].” [2]
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie daarmee gehandeld conform de voorschriften van artikel 126aa, tweede lid, Sv. Van een onrechtmatig voegen van de inhoud van het geheimhoudersgesprek bij de processtukken is derhalve geen sprake. Hieruit volgt dat er geen sprake is van een vormverzuim waarbij de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Of de machtiging van de rechter-commissaris terecht is verstrekt is thans niet aan de orde. Volgens vaste jurisprudentie is de zittingsrechter niet bevoegd de beslissing van de rechter-commissaris tot het verstrekken van een machtiging als bedoeld in artikel 126aa Sv te toetsen en staat het de zittingsrechter evenmin vrij te bevelen de ingevolge die machtiging aan het dossier toegevoegde processen-verbaal uit het dossier te verwijderen. Wel zal de zittingsrechter, indien hij op die processen-verbaal acht wil slaan in verband met enige te nemen beslissing, ten volle moeten toetsen of de in die processen-verbaal vervatte mededelingen onder het verschoningsrecht vallen. Bij bevestigende beantwoording zal hij die mededelingen niet aan enige beslissing ten grondslag mogen leggen. Hij zal in een geval als het onderhavige die gegevens niet mogen gebruiken, op de grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven dat van het verschoningsrecht (Hoge Raad 20 april 2010, LJN BK3369).
In het bewuste telefoongesprek overlegt [raadsman 1] met veroordeelde over een handelwijze jegens de verkoper, die door [raadsman 1] zelf in het gesprek wordt getypeerd als “klinkt als chantage” en waarbij [raadsman 1] zegt te verwachten dat veroordeelde “als je hem onder druk zet zo 200.000 euro terugkrijgt”. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het bewuste telefoongesprek mededelingen aan en door [raadsman 1] als bedoeld in de eerste volzin van artikel 126aa Sv. De rechtbank zal dan ook de transcriptie van het telefoongesprek zoals is weergegeven in het Rapport Kasopstelling van 27 februari 2008 niet gebruiken bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde of anderszins aan enige beslissing ten grondslag leggen.
Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat overschrijding van de redelijke termijn (nog daargelaten of daarvan in dit geval sprake is) niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (Hoge Raad, 17 juni 2008, LJN BD2578).
Op grond van de voorgaande overwegingen verwerpt de rechtbank het verweer inzake de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook overigens ziet de rechtbank geen gronden voor niet-ontvankelijkheid.

2.Behandeling van de vordering binnen redelijke termijn

De rechtbank neemt als aanvangsdatum voor de redelijke termijn de betekening van het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: sfo) aan veroordeelde, te weten 22 december 2004.
De rechtbank doet op 30 juli 2013 uitspraak inzake de ontnemingsvordering. De termijn waarbinnen de vordering in eerste aanleg is behandeld is derhalve 8 jaar en ruim 7 maanden.
De redelijkheid van de duur van de behandeling van de zaak is afhankelijk van onder meer drie factoren: de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD 2578).
De rechtbank stelt allereerst vast dat het om een ingewikkelde ontnemingsvordering gaat met een zeer omvangrijk dossier. De kasopstelling betreft 31 posten, die alle uitvoerig zijn gedocumenteerd. Vrijwel alle posten zijn in geschil geweest, waarbij de verdediging op haar beurt eveneens haar standpunt uitvoerig heeft gedocumenteerd.
De rechtbank stelt het volgende vast ten aanzien van het procesverloop.
Op 6 december 2004 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het instellen van een sfo. De rechtbank heeft in de strafzaak op 8 mei 2007 vonnis gewezen. In hoger beroep is op 4 juni 2008 arrest gewezen.
De resultaten van het sfo zijn vastgelegd in het Rapport Kasopstelling van 27 februari 2008, de ontnemingsrapportage van 28 februari 2008 en een aanvullend Rapport Kasopstelling van 12 november 2008.
Het openbaar ministerie heeft binnen de in artikel 511b, eerste lid, Sv gestelde termijn van 2 jaar na het vonnis in eerste aanleg een ontnemingsvordering ingediend, te weten op 19 februari 2009. Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 27 maart 2009. Ter zitting van 2 juli 2009 heeft de rechtbank verzoeken tot het horen van 19 getuigen toegewezen. Deze zijn in februari-april 2010 door de rechter-commissaris gehoord. Nadat onderhandelingen tussen veroordeelde, het openbaar ministerie en de belastingdienst over het te ontnemen bedrag waren mislukt, zijn ter zitting van 27 september 2011 termijnen gesteld voor het volgen van een schriftelijke procedure. Deze procedure is afgerond met het indienen van de conclusie van dupliek in februari 2012. Nadat wederom een poging tot een schikking was mislukt, is het onderzoek ter zitting hervat op 26 maart 2013 en gesloten ter zitting van 19 juni 2013.
Gelet op dit procesverloop is de rechtbank van een onvoldoende voortvarend optreden van het openbaar ministerie niet gebleken. De behandeling ter terechtzitting heeft met name vertraging opgelopen door getuigenverzoeken van de verdediging en door twee pogingen om tot een schikking te komen. Mede gezien de complexiteit en omvang van het dossier is de redelijke termijn voor behandeling van de zaak naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig overschreden, dat dit zou moeten leiden tot matiging van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.De methode van de kasopstelling

De ontnemingsvordering is gebaseerd op de methode van de (eenvoudige) kasopstelling. De kasopstelling ziet op het verschil tussen contante inkomsten en contante uitgaven in de onderzoeksperiode. Als beginsaldo geldt het bedrag dat veroordeelde ter beschikking heeft aan het begin van de onderzoeksperiode. Inkomsten in de onderzoeksperiode zijn de bedragen in contanten die veroordeelde ter beschikking heeft voor het doen van uitgaven. Hieronder vallen ook de opnamen in contanten van bankrekeningen. Het gaat daarbij uitsluitend om legale inkomsten. Als uitgaven gelden alle contante uitgaven in de onderzoeksperiode, waaronder geldstortingen op een bankrekening. Het eindsaldo is het bedrag in contanten waarover veroordeelde beschikt aan het eind van de onderzoeksperiode. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is dan tenminste het negatieve saldo van inkomsten en uitgaven in de onderzoeksperiode.
Volgens vaste jurisprudentie staat geen rechtsregel eraan in de weg, dat bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebruik wordt gemaakt van deze methode van de kasopstelling, mits is voldaan aan twee voorwaarden:
) het gaat om een beredeneerde kasopstelling die is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, bijvoorbeeld een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek;
) veroordeelde is de gelegenheid geboden om – zo nodig door bescheiden gestaafd – tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde onverklaarde ontvangsten niet of niet geheel hun oorsprong vinden in feiten als bedoeld in artikel 36e Sr, dan wel anderszins niet kunnen gelden als voordeel in de zin van die bepaling (Hoge Raad 17 september 2002, LJN AE3569).
Naar het oordeel van de rechtbank is aan beide voorwaarden voldaan. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel een andere methode te hanteren dan door de officier van justitie is gevolgd.
De verdediging heeft bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel (mede) diende te worden vastgesteld op basis van de methode van de vermogensvergelijking. Volgens deze methode is het wederrechtelijk verkregen voordeel het positieve verschil tussen enerzijds de som van het eindvermogen en de feitelijke uitgaven en anderzijds de som van het beginvermogen en de legale inkomsten.
De rechtbank acht het niet noodzakelijk dat voor een juiste berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel naast de kasopstelling ook nog een vermogensvergelijking wordt opgesteld. Zijn beide methodes op de juiste wijze toegepast, dan is de uitkomst op basis van beide methodes per definitie gelijk. De verdediging is dus niet in zijn belangen geschaad door het voordeel te berekenen op enkel de methode van de (eenvoudige) kasopstelling.
De verdediging heeft aangevoerd dat in de kasopstelling rekening moet worden gehouden met de uitkomst van de fiscale procedure, waarbij veroordeelde over de onderzoeksperiode navorderingsaanslagen inkomstenbelasting zijn opgelegd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Volgens vaste jurisprudentie dient de strafrechter bij de bepaling van het aan voordeel in aanmerking te nemen bedrag geen rekening te houden met de belastingheffing. Het fiscale mechanisme dat, voor zover belasting verschuldigd is over het wederrechtelijk verkregen voordeel, die belastingheffing weer ongedaan wordt gemaakt indien en voor zover dat voordeel weer wordt ontnomen, leidt tot een evenwichtig resultaat, terwijl daarentegen een rekening houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting bij het bepalen van het te ontnemen voordeel volgens de wetgever tot een onevenwichtig en onbedoeld resultaat leidt (Hoge Raad, 17 februari 1998, LJN ZD0947).
In zijn arrest van 4 juni 2008 heeft het gerechtshof een bedrag van 39.200 Engelse ponden verbeurd verklaard. De verdediging heeft aangevoerd dat het bij de strafzaak verbeurd verklaarde geldbedrag in mindering moet worden gebracht op het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het Hof heeft in zijn arrest overwogen dat het in beslag genomen geldbedrag vatbaar is voor verbeurdverklaring “nu het onder 1 ten laste gelegde en bewezen verklaarde met betrekking tot dit geldbedrag is begaan”. Het onder 1 sub b bewezen verklaarde betreft het in ontvangst nemen door verdachte/veroordeelde van de betreffende Engelse ponden, “zulks terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dit geld (…) afkomstig was uit enig misdrijf”. Het Hof heeft dus bewezen verklaard dat het in beslag genomen geld uit enig misdrijf afkomstig is. Hieruit volgt dat het niet in de kasopstelling kan worden opgenomen als legale inkomsten en dus ook niet van invloed kan zijn op de uitkomst van de kasopstelling.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel rekening te houden met de waardedaling van de conservatoir in beslag genomen goederen. De rechtbank wijst dit verzoek af. Het conservatoir beslag ex artikel 94a, tweede lid, Sv ziet alleen op bewaring tot het recht op verhaal. De waarde van de in beslag genomen goederen is daarom niet medebepalend voor de hoogte van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.Inkomsten en uitgaven in de kasopstelling

De rechtbank zal hieronder per post in de kasopstelling vaststellen, welk bedrag naar haar oordeel in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank zal bij posten die niet door de verdediging worden betwist, volstaan met een verwijzing naar de rapportages van het sfo over de kasopstelling (zie Hoge Raad 9 april 2013, LJN BT6251).
Eerst zal zij echter ingaan op een door veroordeelde gestelde bron van inkomsten, die volgens hem dient te worden opgenomen in de kasopstelling en die bovendien een verklaring zou bieden voor een aantal uitgavenposten in de kasopstelling.
5
In bewaring gegeven geldbedragen
Ter zitting van 27 september 2011 heeft veroordeelde een schrijven overgelegd, waarin hij onder meer melding maakt van geldbedragen die bij hem in bewaring zouden zijn gegeven door mevrouw [getuige 1], indertijd partner van [getuige 2].
In voormeld schrijven heeft veroordeelde het volgende hierover verklaard:
“Het was 2000 of 2001, in ieder geval ruim voor de euro. Toen kwam [getuige 1]. (…) Of ik hun geld wilde bewaren, want [getuige 2] zat vast in Duitsland. En zij draaide toen alleen de zaak, coffeeshop [naam 2]. Op dat moment had ze al tassen met geld bij zich. Waarop ik te snel ja heb gezegd, zeker achteraf gezien! Het was nagenoeg allemaal buitenlandse valuta. (…) [getuige 2] had een gevangenisstraf in Duitsland gekregen van 8 jaar. Op het hoogtepunt had ik 4,3 miljoen gulden in bewaring en heb ook zorg gedragen dat het euro’s werden.” [3]
In hun verhoor bij de rechter-commissaris hebben twee getuigen verklaard dat [getuige 1] geld bij veroordeelde in bewaring had gegeven.
[getuige 3], de partner van veroordeelde verklaarde: “Ik heb wel eens ooit gezien dat [getuige 1] geld gaf aan[veroordeelde], [getuige 1] heeft ook wel eens aan mij geld gegeven. Dat geld kregen we dan om te bewaren. De man van [getuige 1] zat toen vast en zij stond er alleen voor. Het was veel geld. Ik heb het nooit geteld, maar het kwam in een grote sporttas binnen. Het was dan een sporttas vol met stapeltjes bankbiljetten. Het waren altijd flinke tassen. Ik weet niet of dat een lening betrof of dat het geld gewoon aan ons in bewaring werd gegeven. Ik weet alleen dat zij het bij ons neerlegde.” [4]
[getuige 4] verklaarde dat hij van veroordeelde had begrepen dat “geld door een[getuige 1] in bewaring was gegeven aan [veroordeelde]”. [5]
Op 20 juli 2006 hadden [getuige 1] en [getuige 2] een gesprek gehad met de Belastingdienst over de coffeeshop [naam 2]. De Belastingdienst heeft in dat gesprek vastgesteld dat het om een eenmanszaak ging met [getuige 2] als eigenaar. [getuige 1] was in loondienst. In het gespreksverslag staat dat er in 2003 180 kilo aan voorraad was aangetroffen in ‘self storage’ van de coffeeshop. Volgens [getuige 1] was zij hiervoor veroordeeld tot een taakstraf. [6]
[getuige 1] is in 2008 gehoord bij de politie. Zij verklaarde toen dat zij op dat moment geen vorderingen of schulden had aan veroordeelde en nooit contant geld had ontvangen van veroordeelde. [7] Bij de rechter-commissaris is zij op verzoek van de verdediging alleen gehoord over een lening van veroordeelde aan haar. In dat verhoor heeft zij zich beroepen op haar verschoningsrecht.
[getuige 2] is eveneens bij de rechter-commissaris als getuige gehoord. Ook dat verhoor betrof een lening van veroordeelde aan [getuige 1]. [getuige 2] heeft verklaard dat hij in de onderzoeksperiode gedetineerd was in Duitsland. [8]
In de conclusie van antwoord heeft de verdediging het volgende aangevoerd over de inbewaringneming.
“Door [getuige 1] en [getuige 2] is de coffeeshop [naam 2] te [gemeente 1] geëxploiteerd. [getuige 2] maakte zich schuldig aan internationale drugstransporten. (…) Veroordeelde wist dat eerst nadat hij het geld in bewaring had genomen. Vanaf omstreeks 1999 was [getuige 2] in Duitsland gedetineerd. In die tijd was de omzet in de coffeeshop omstreeks fl. 9000,-- à 10.000,-- per dag, terwijl coffeeshops in die tijd geen bankrekening konden voeren. [getuige 1] exploiteerde de coffeeshop alleen toen [getuige 2] gedetineerd was. (…) Nadat [getuige 2] gedetineerd was heeft [getuige 1] regelmatig grote geldbedragen aan veroordeelde in bewaring gegeven. (…) Veroordeelde is ermee bekend dat er een strafzaak en een ontnemingsvordering tegen [getuige 2] en [getuige 1] heeft gelopen. (…) Veroordeelde weet dat tweemaal een drugstransport van [getuige 1] is onderschept. Veroordeelde weet dat [getuige 2] daarvoor is veroordeeld en dat hij voor grootschalige softdrugshandel in Duitsland tot 8 jaar hechtenis is veroordeeld en een aantal jaren in Duitsland in de gevangenis heeft gezeten. Veroordeelde weet dat in de coffeeshop van [getuige 2] en [getuige 1] een keer meer dan 180 kilo drugs is onderschept. Veroordeelde is ermee bekend dat die partij drugs, omstreeks 2003/2004, is aangetroffen door opsporingsambtenaren (…) in een citybox die op naam stond van [getuige 1].” [9]
Ter zitting van 26 maart 2013 heeft veroordeelde nog een nadere toelichting gegeven op de gang van zaken.
[getuige 1] heeft in het verleden meermalen geld bij mij gebracht met het verzoek dit geld voor haar te bewaren. De eerste keer kwam zijn bij mij met een sporttas vol geld. Ik heb toen toegezegd dit geldbedrag voor haar te bewaren. Boven in mijn kantoor had ik een afschroefbare wand. Ik heb die wand losgeschroefd en de tas achter die wand verborgen. Achteraf heb ik te snel “ja”gezegd tegen [getuige 1]. De tweede keer had ze weer een tas met geld bij zich. Ik zag dat het vooral Italiaanse lires waren. (…) Ik denk dat [getuige 1] in totaal 6 of 7 keer een tas met behoorlijk veel geld bij mij heeft gebracht. Volgens mij ging het om 4,3 miljoen gulden. [getuige 1] had telkens een briefje bij zich waarop stond hoeveel geld er in de tas zat. (…) Ik vond het niet raar dat [getuige 1] mij geld in bewaring gaf. Het was mij bekend dat coffeeshops geen bankrekening kunnen openen. Volgens mij kan de eigenaar van een coffeeshop ook geen bankrekening openen als privé persoon. (…) Volgens mij kwam [getuige 1] voor het eerst met een tas met geld bij mij omstreeks september 2000.” [10]
Ter terechtzitting van 19 juni 2013 is [getuige 5] gehoord als getuige. Hij verklaarde dat hij aanwezig was bij een overleg tussen veroordeelde, [getuige 1] en [getuige 2]. Het overleg ging over geld dat [getuige 1] bij veroordeelde in bewaring had gegeven. In dat gesprek hebben [getuige 1] en [getuige 2] veroordeelde onder druk gezet om dat geld terug te geven. Volgens [getuige 5] ging het om € 950.000,00.
Tijdens deze terechtzitting is ook [getuige 1] op verzoek van de verdediging als getuige gehoord over het in bewaring geven van geld bij veroordeelde. Zij heeft met een beroep op haar verschoningsrecht op vragen hierover geen antwoord willen geven. Wel heeft zij verklaard dat zij gedetineerd is geweest voor het in bezit hebben van een te grote handelsvoorraad soft drugs. In 2007 heeft het openbaar ministerie een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt voor een bedrag van € 950.000,00. Uiteindelijk is het tot een schikking gekomen en moest zij € 250.000,00 betalen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de geldbedragen die [getuige 1] volgens veroordeelde bij hem in bewaring heeft gegeven niet als inkomsten in de kasopstelling kunnen worden opgenomen. Ook als het geld inderdaad bij veroordeelde is afgegeven, kan men ervan uitgaan dat het geld van misdrijf afkomstig was.
De verdediging heeft aangevoerd dat het in bewaring gegeven geld wel in de kasopstelling moet worden meegenomen. Het openbaar ministerie heeft haar stelling dat het om crimineel geld gaat niet met concrete feiten onderbouwd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Gelet op bovengenoemde verklaringen van veroordeelde en de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] sluit de rechtbank niet uit dat [getuige 1] inderdaad grote sommen geld bij veroordeelde in bewaring heeft gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat het geld van legale herkomst was. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat veroordeelde pas ter zitting van 27 september 2011 voor het eerst heeft verklaard dat [getuige 1] geld bij hem heeft afgegeven. Bij eerdere zittingen heeft hij hierover niets verklaard. Hij heeft bij eerdere zittingen wel verzocht om het horen van een groot aantal getuigen - waaronder [getuige 1] en [getuige 2] - maar bij de toelichting op deze getuigenverzoeken niet gerept over het in bewaring geven van geld door [getuige 1]. Als het ging om geld van legale herkomst, dan is het de rechtbank niet duidelijk geworden, waarom veroordeelde niet van meet af aan heeft aangevoerd dat dit geld moest worden meegeteld als inkomsten in de kasopstelling, zeker als het om zulke grote bedragen ging als door veroordeelde is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van veroordeelde gelegen alsdan reeds aanstonds hiervan melding te maken.
Voorts neemt de rechtbank de door veroordeelde zelf geschetste gang van zaken in aanmerking. Het gaat volgens veroordeelde om grote sommen geld die door [getuige 1] persoonlijk in sporttassen bij de woning van veroordeelde zijn afgegeven. Veroordeelde heeft dit geld opgeborgen achter een losse wand in zijn kantoor. Zelf heeft [getuige 1] geen vragen willen beantwoorden over de door veroordeelde geschetste gang van zaken. Volgens veroordeelde was het geld afkomstig van de coffeeshop [naam 2]. [getuige 1] is naar eigen zeggen veroordeeld voor het in bezit hebben van een te grote voorraad soft drugs. Bij haar is in 2003 een handelsvoorraad van 180 kilo soft drugs aangetroffen. De eigenaar van [naam 2], haar toenmalige partner, zat tijdens de onderzoeksperiode een langdurige vrijheidsstraf uit voor de handel en export van soft drugs.
Dergelijke feiten en omstandigheden passen eerder in een typologie van witwassen dan in een handelwijze die gebruikelijk is bij het veilig stellen van geld van legale herkomst.
De rechtbank wijst in dat verband op de typologie in de Aanwijzing witwassen van het openbaar ministerie. [11] In deze typologie worden onder meer de volgende indicaties genoemd voor een vermoeden van witwassen:
  • grote hoeveelheden contant geld in diverse valuta;
  • het fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten (aanzienlijk veiligheidsrisico);
  • de wijze waarop het geld is vervoerd en/of aangeboden;
  • contacten met personen met criminele antecedenten;
  • betrokkene (in casu getuige [getuige 1]) weigert iets te verklaren omtrent de herkomst van het geld.
Het lag, gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden, op de weg van veroordeelde om aannemelijk te maken dat het geld dat volgens hem door [getuige 1] bij hem in bewaring werd gegeven van legale herkomst was. In dat verband heeft veroordeelde aangevoerd dat coffeeshops indertijd geen bankrekening mochten voeren en [getuige 1] daarom het geld bij hem in bewaring gaf. [getuige 1] had echter zelf een bankrekening. [12] Waarom zij niet heeft gekozen voor het storten van het geld op een bankrekening, zoals te doen gebruikelijk bij legale inkomsten van een omvang als gesteld door veroordeelde, blijft onverklaard.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [getuige 1] geld van legale herkomst bij hem in bewaring heeft gegeven. De rechtbank zal dit geld dan ook niet als inkomsten van veroordeelde in de kasopstelling opnemen.
5.1.
Saldo per 1 januari 2000
Het Rapport Kasopstelling stelt dat veroordeelde op 1 januari 2000 fl.5.000 (€2.268,90) contant geld in zijn bezit had. Dit bedrag is gebaseerd op de aangifte inkomstenbelasting 1999 van veroordeelde. [13]
Veroordeelde stelt dat dit kassaldo verhoogd dient te worden met €66.268 in verband met ontvangen prijzengeld motorcross (uitgekeerd in Zwitserse francs ter waarde van €16.268) en de verkoopopbrengst van fitnessapparatuur en motorcrossmaterialen (€50.000). Voorts dient het kassaldo verhoogd te worden met €116.491 in verband met door de Belastingdienst aangebrachte omzetcorrecties.
De rechtbank is van oordeel dat als uitgangspunt voor het beginsaldo van de kasopstelling het door veroordeelde opgegeven bedrag aan de Belastingdienst heeft te gelden. Het is dan aan veroordeelde aannemelijk te maken dat hij op 1 januari 2000 - in weerwil van zijn eigen opgave - meer in kas had dan hij heeft opgegeven aan de Belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daarin niet geslaagd. Op geen enkele wijze is de hoogte en de aanwezigheid van het prijzengeld en de verkoopopbrengst van de fitnessapparatuur onderbouwd. De rechtbank zal ook de door de Belastingdienst aangebrachte omzetcorrecties buiten beschouwing laten, gelet op het doel van deze kasopstelling, te weten het vaststellen van het saldo van legale contante privé inkomsten en contante privé uitgaven.
Voor wat betreft het beginsaldo van de kasopstelling gaat de rechtbank uit van het bedrag genoemd in de belastingaangifte:
€2.268,90.
5.2.
Kasopnamen autobedrijf
Het Rapport Kasopstelling gaat uit van totale contante privéopnamen van €88.777,24 gebaseerd op het kasboek van [bedrijf 1] en de diverse kasbladen en boekingsstukken. Deze post is door veroordeelde niet betwist.
De rechtbank gaat aan de inkomstenkant van de kasopstelling uit van
€88.777,24aan contante privéopnamen.
5.3.
Kasopnamen/kasstortingen [bedrijf 2]
is de eenmanszaak van de partner van veroordeelde, mevrouw [getuige 3]. Zij hebben op 6 mei 1996 een samenlevingscontract gesloten. Daarin is onder meer vastgelegd dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. [14] In haar verhoor tegenover de politie heeft [getuige 3] verklaard: “Voor het levensonderhoud neem ik privé geld op van de bankrekening van [bedrijf 2]”. [15] In haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft [getuige 3] verklaard “dat als ik geld nodig had, dat aan [veroordeelde] [veroordeelde] vroeg of van mijzelf pakte”. [16]
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde en [getuige 3] in de onderzoeksperiode een economische eenheid hebben gevormd. De rechtbank onderschrijft dan ook niet het standpunt van de verdediging dat de inkomsten van [bedrijf 2] niet tot voordeel van cliënt hebben gestrekt.
Het totaalbedrag van de kasopnamen minus de kasstortingen van [bedrijf 2] is
€ 5.134,53(negatief). De rechtbank zal dit bedrag in aanmerking nemen als contante inkomsten van veroordeelde onder post 3 van de kasopstelling.
5.4.
Kosten levensonderhoud
In het Rapport Kasopstelling is een stelpost opgenomen van €102.300,- voor eerste levensbehoeften. Hieronder wordt in het rapport verstaan eten en drinken, kleding en schoeisel, uitgaan en overig vertier, cadeautjes, zakgeld kinderen, huishoudelijke verbruiksartikelen, uitgaven voor persoonlijke verzorging, extra uitgaven voor bijvoorbeeld verjaardagen e.d., overige kleine uitgaven per kas, en uitgaven voor hobby’s e.d.
Uitgangspunt bij de berekening van de maandelijkse kosten van levensonderhoud is het jaar 2002, omdat de privéopnamen vanuit de kas van het autobedrijf van veroordeelde in dat jaar volgens het openbaar ministerie een “enigszins regelmatig karakter” vertonen. [17] De totale opnamen voor dat jaar bedroegen €21.500 ofwel afgerond €1.800 per maand. Dit bedrag is de basis voor de stelpost voor huishoudelijke opnamen per maand per jaar, wat resulteert in de volgende berekening:
2000: €1.700 per maand totaal € 20.400
2001: €1.750 per maand totaal € 21.000
2002: €1.800 per maand totaal € 21.600
2003: €1.850 per maand totaal € 22.200
2004: €1.900 per maand
totaal € 17.100(9 maanden)
Totaal totaal € 102.300,-.
Bij de schatting van die uitgaven zijn de kosten voor de vrijetijdsbestedingen paarden, trekkertrek, crossmotoren, quad, karting, jetski en sieraden betrokken. Vanwege deze dure hobby’s, waarvoor uitgaven geweest moeten zijn, meent de officier van justitie dat voormeld totaalbedrag een redelijke schatting van de kosten van levensonderhoud.
Naar aanleiding van het van de zijde van de verdediging ingebracht nieuw overzicht privé opgenomen gelden in de periode van 2000 tot september 2004 is in het proces-verbaal van bevindingen 2010 een aantal posten opgenomen die aangemerkt kunnen worden als kosten van levensonderhoud [18] die via het bedrijf van veroordeelde zijn voldaan. Om die reden dient de post kosten levensonderhoud volgens het openbaar ministerie verminderd te worden met €3.000.
Veroordeelde betwist de hoogte van de maandelijkse stelpost en wijst er op dat hij in de betreffende periode ongeveer €400.000 per bank voor privé-uitgaven heeft betaald, zoals onder andere hypotheek, nutsvoorzieningen, kleding, uit eten, medische kosten, alimentatie, verbouwing, verkeersboetes en hobby’s. Deze post dient dan ook redelijkerwijs teruggebracht te worden tot €37.853,53 , zijnde het bedrag becijferd in het door veroordeelde overgelegde ‘rapport [naam 3]’. Op dit bedrag moet €9.000 in mindering worden gebracht, omdat drie uit paarden geboren veulens zijn verkocht door veroordeelde , voor €3.000 per veulen. Het totale bedrag van post 4 moet naar de mening van veroordeelde worden gesteld op €28.853,53.
De rechtbank kan zich niet vinden in de door het openbaar ministerie gehanteerde stelposten. In 2002 is in totaal 9 maal geld opgenomen uit de kas van het autobedrijf van veroordeelde. [19] Allereerst staat niet vast dat deze opnames uitsluitend zijn bedoeld ter betaling van kosten van levensonderhoud. Bovendien valt ten aanzien van deze kasopnames niet uit te sluiten dat er dubbeltelling optreedt met andere posten van de kasopstelling.
Bij gebrek aan overige processtukken op basis waarvan de kosten van levensonderhoud kunnen worden berekend, zal de rechtbank deze kosten in redelijkheid en billijkheid schatten op € 500,00 per maand. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit, dat veroordeelde deels zijn kosten van levensonderhoud via de bank heeft betaald en houdt de rechtbank rekening met mogelijke dubbeltellingen.
De rechtbank neemt al met aan de uitgavenkant van de kasopstelling
€28.500in aanmerking voor kosten levensonderhoud (57 maanden à €500,00).
5.5.
Kasopnamen Rabo
Op 1 juni 2001 is een bedrag van fl. 16.065,00 (
€ 7.289,98) opgenomen van de Rabo Rendementsrekening met bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] ten name van de partner van veroordeelde, mevrouw [getuige 3]. [20] Gelet op hetgeen de rechtbank onder post 3 reeds heeft overwogen over de economische eenheid tussen veroordeelde en [getuige 3] neemt de rechtbank dit bedrag in aanmerking als contante inkomsten van veroordeelde bij post 5 van de kasopstelling.
5.6.
Kasstortingen Rabo
In de kasopstelling zijn drie bedragen tot een totaalbedrag van € 1.337,18 aangemerkt als privé kasstortingen op rekeningnummer [rekeningnummer 2] van de Rabobank. Het betreft een storting van fl. 350,00 (€ 158,82) op 6 april 2001, van fl. 1.550,00 (€ 703,36) op 6 november 2001 en van € 475,00 op 30 april 2002. [21] Op voornoemde rekening werden onder meer huursommen gestort van diverse privé panden van veroordeelde. De contant gestorte bedragen op deze rekening werden meestal als ontvangen huur in de administratie verwerkt. [22]
Voormelde drie bedragen zijn in de boekhouding (grootboekrekening 0722) verwerkt als privé stortingen. De verdediging heeft aangevoerd dat het feitelijk om huuropbrengsten ging. Daarbij heeft de verdediging onder meer gewezen op de verklaring van de boekhouder van veroordeelde, mevrouw [getuige 6] (hierna: [getuige 6]) in haar verhoor bij de rechter-commissaris. [23] Daar heeft zij onder meer verklaard dat zij deze drie stortingen destijds in de boekhouding verkeerd had geboekt, namelijk als privé stortingen. Het eerste bedrag betrof volgens haar huur omdat stortingen met zulke kleine bedragen meestal niet werden gedaan. Zij kon dat bedrag overigens niet in de boekhouding terugvinden. Ten aanzien van het tweede en derde bedrag heeft zij gewezen op de overzichten van huurinkomsten die werden bijgehouden door [getuige 7]. [24] Het bedrag van 6 november 2001 is volgens [getuige 6] de huurbetaling geweest van huurder [getuige 8] over de maanden november 2001 en (deels) juni 2001. Het bedrag van 30 april 2002 komt volgens [getuige 6] nagenoeg overeen met de huur die [getuige 8] in april 2002 heeft gestort (€ 476,47).
Gelet op de verklaring van [getuige 6] en de overgelegde gegevens is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat de drie bedragen moeten worden aangemerkt als privé uitgaven van veroordeelde. De bedragen werden gestort op een bankrekening die werd gebruikt voor het storten van huuropbrengsten. Met [getuige 6] stelt de rechtbank vast dat het bedrag van 475 euro nagenoeg overeenkomt met de huur die [getuige 8] volgens de overzichten van mevrouw [getuige 7] maandelijks betaalde. Dat wijst erop dat in een enkel geval inderdaad per abuis storting van huur is geboekt als privé storting. De verklaring van [getuige 6] dienaangaande komt de rechtbank dan ook niet onaannemelijk voor.
De rechtbank zal derhalve het bedrag aan uitgaven onder post 6 op de kasopstelling stellen op nihil.
5.7.
en 5.8. Kasstortingen Rabobankrekeningen 525 en 757
Deze posten zijn in de kasopstelling gesteld op €0 en niet betwist. De rechtbank zal met deze posten verder geen rekening houden.
5.9.
Kasmutaties [naam 4]
Het Rapport Kasopstelling gaat aan de inkomstenkant van de kasopstelling uit voor wat betreft deze Spaanse bankrekening van veroordeelde van een kasmutatie van €21.359,38. Uit de bankafschriften blijkt dat van die rekening een bedrag van €21.359,38 meer is opgenomen dan er op is gestort. Deze post is niet betwist.
De rechtbank gaat voor wat betreft deze post uit van
€21.359,38.
5.7, 5.8 en 5.11. Contant betaalde huren
Bij deze posten zijn de inkomsten en uitgaven op nihil gesteld. Volgens de officier van justitie ging het om contant betaalde huren, die vervolgens op een bankrekening werden gestort (post 7 en 8), dan wel in de kas van de onderneming [bedrijf 1] werden gestort. Tegenover de contante huuropbrengsten stonden steeds voor een zelfde bedrag kasstortingen, zodat de inkomsten gelijk zijn aan de uitgaven.
De verdediging heeft aangevoerd dat niet alle contante huuropbrengsten zijn afgestort op een bankrekening van veroordeelde of in diens bedrijfskas zijn gestort. Het zou gaan om in totaal € 17.500,00. Deze huuropbrengsten moeten als contante privé inkomsten in de kasopstelling worden opgenomen.
Onder post 7 gaat het om huuropbrengsten die al dan niet zijn gestort op een gezamenlijke Rabo-rekening van veroordeelde en [getuige 4]. Het betreft panden in Asten en Moergestel. Getuige [getuige 9], indertijd als assistent-accountant werkzaam voor veroordeelde, heeft over de huurontvangsten van het pand (een loods) aan [adres 1] in Moergestel onder meer het volgende verklaard: “De huur van[adres 1] in Moergestel is volgens mij (…) per kas gegaan. (…) De ontvangen huren, zowel de contant als per bank ontvangen huren, werden daar naar toegebracht waar ze op dat moment het hardst nodig waren. Indien er overtollige liquide middelen waren, werden deze afgestort op een bankrekening die op dat moment een liquiditeitsbehoefte had. Dat kon zowel een zakenrekening zijn als een privérekening of een bankrekening van [bedrijf 3] (…) De ontvangen huurbedragen die voor mij zichtbaar waren, heeft hij ook niet contant opgespaard. (…) Mogelijk zou er (…) voor het pand in Moergestel een huurbedrag niet zichtbaar geweest kunnen zijn. Volgens mij heeft [veroordeelde] [veroordeelde] echter verteld dat hij 20.000 gulden huur zou ontvangen voor dit pand, maar dat hij daadwerkelijk maar 10.000 gulden had ontvangen.” [25]
Niet betwist is dat op 18 september 2001 een contant bedrag van fl. 20.000,00 (€ 9.075,60) is gestort onder vermelding van “1/2 jaar huur Moergestel”. [26] Naar de rechtbank aanneemt hadden [veroordeelde] en [getuige 4] elk recht op de helft van dat bedrag, zodat [veroordeelde] fl. 10.000,00 zou ontvangen. Dat strookt met voormelde verklaring van [getuige 9]. Dit bedrag is vervolgens op een bankrekening gestort en derhalve niet relevant voor de kasopstelling.
In de conclusie van dupliek (p. 16) is aangevoerd dat veroordeelde “vrijwel zeker” weet dat hij meer contant heeft ontvangen dan de genoemde fl. 10.000,00. Veroordeelde heeft dit echter niet nader onderbouwd met betalingsbewijzen of anderszins, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat.
[getuige 10] heeft de loods in Moergestel gehuurd per 1 december 2002. Volgens het huurcontract moest hij 9000 euro per 6 maanden betalen. De borg en de eerste 9000 euro moest hij uiterlijk 1 december 2002 contant voldoen. [27] [getuige 10] is in november 2002 aangehouden, omdat er in de loods een hennepkwekerij was aangetroffen. [getuige 10] zelf heeft tegenover de politie verklaard dat hij 1500 euro huur betaalde voor de loods. [28] Veroordeelde heeft tegenover de politie verklaard dat “er geen aanbetaling is verricht”. [29] Eerst ter zitting van 27 september 2011 heeft veroordeelde verklaard (pleitnota, p. 8) dat hij 1500 euro contant heeft ontvangen van [getuige 10]. Enig betalingsbewijs hiervan ontbreekt. Dat [getuige 10] zou hebben betaald, is ook in strijd met de verklaring van veroordeelde tegenover de politie in 2002.
[getuige 11] heeft de loods aan [adres 1] in Moergestel gehuurd per 1 mei 2003 voor 1000 euro per maand. [30] Tegenover de politie heeft [getuige 11] verklaard dat hij de huur steeds via de bank overmaakte aan veroordeelde, maar dat hij eenmaal contant heeft betaald bij de balie van [bedrijf 1]. [31] Tegenover de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat hij de huur twee keer contant heeft betaald. [32] De rechtbank stelt vast dat van deze contante betalingen geen betalingsbewijs voorhanden is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook onvoldoende komen vast te staan dat[getuige 11] contante huurbetalingen heeft verricht.
Op een gezamenlijke Rabo-rekening van veroordeelde en [getuige 12] werden de contante huurbetalingen gestort van het pand [adres 2] te Well. Blijkens een debiteurenoverzicht werden de contante huurbetalingen van [getuige 13] per 1 juli 2003 als kasstortingen of bankstortingen geboekt. [33] Volgens veroordeelde heeft [getuige 13] € 10.000,00 meer contant betaald dan er is afgestort op de bankrekening. Veroordeelde herinnert zich niet meer of het daarbij om huur of borg ging (conclusie van repliek, p. 16). Ook van deze contante betaling ontbreekt enig bewijs. Ook uit de verklaring van [getuige 12] tegenover de politie blijkt niet van niet afgestorte contante betalingen van [getuige 13]. “Toen later [getuige 13] erin kwam (…) bedroeg de huuropbrengst ongeveer 2000 euro. De handelwijze is hetzelfde gebleven: contant opgehaald en nadien afgestort”, aldus [getuige 12]. [34]
Al met concludeert de rechtbank dat niet is gebleken van contante huurbetalingen die niet als kasstorting of via bankoverschrijving zijn afgestort. Tegenover de contante huurbetalingen staan kasstortingen en bankoverschrijvingen voor een zelfde bedrag. Hieruit volgt dat de posten 7, 8 en 11 op nihil kunnen worden gesteld.
5.10.
Kasopnamen van Rabobankrekening 862
Van deze bankrekening is in totaal een bedrag van €181,51 contant opgenomen. Deze post is niet betwist.
De rechtbank gaat voor wat betreft deze post uit van
€181,51.
5.12.
Kasstorting Sarasinbank
Op 24 juni 2003 heeft veroordeelde een rekening geopend bij de bank Sarasin Benelux S.A. te Luxemburg (hierna: Sarasinbank). Veroordeelde heeft de benodigde documenten overgelegd en een aanvraagformulier ingevuld. [35] Veroordeelde heeft daarbij als initiële storting een bedrag van € 550.000,00 gestort. [36] Op het door veroordeelde ondertekende aanvraagformulier staat vermeld dat de initiële storting afkomstig is van huuropbrengsten. [37] Veroordeelde heeft die dag gesproken met bankmedewerker [getuige 14]. Volgens [getuige 14] was veroordeelde in gezelschap van [getuige 15] en is het bedrag van € 550.000,00 in contanten gestort. “Het cashgeld dat zij bij zich hadden was afkomstig van huurinkomsten van onroerend goed, van zelfs 14 woningen, eigendom van de heer [veroordeelde]. (…) Volgens hem was het geld eveneens afkomstig van de garage.” [38] Op 19 januari 2005 is conservatoir beslag gelegd op het bedrag van € 550.000,00. [39]
Veroordeelde is op 24 juni 2003 samen met [getuige 4] vanuit diens woning naar Luxemburg gereden. In 2007 is [getuige 4] hierover gehoord door de politie. Hij verklaarde dat hij met veroordeelde naar Luxemburg is gereden. “Ik wist pas na het instappen dat [veroordeelde] geld bij zich had. Het staat mij bij dat het geld in een stoffen tasje zat. (…)[veroordeelde] heeft mij verteld dat hij ze geleend had van een vriend. Ik weet niet wie. Het geld was geleend met de bedoeling om in Spanje iets aan te schaffen”. [40] Tegenover de rechter-commissaris heeft [getuige 4] het volgende verklaard. “Ik begreep dat het geld door een [getuige 1] in bewaring was gegeven aan [veroordeelde] en dat [veroordeelde] dat ging storten op de bank. [getuige 1] was een mevrouw uit[gemeente 1]”. De rechtbank neemt aan dat [getuige 4] hierbij doelde op [getuige 1]. Geconfronteerd met zijn verklaring uit 2007, waarin hij het heeft over door een vriend geleend geld, verklaarde [getuige 4]: “Ik kan u toch zeggen dat het vrienden waren. Als ik de ene keer zeg dat het geld van vrienden was en de andere keer een naam noem, dan zeg ik toch geen onwaarheden.” [41]
In de aangifte inkomstenbelasting over 2003 heeft veroordeelde opgegeven bij de post bank- giro- en spaartegoeden “Bank Luxemburg 550.000” en bij de post Schulden in verband met andere eigen woning(en) “Lening 550.000”. [42] [getuige 16], die als boekhouder namens veroordeelde aanvullende fiscale gegevens over het jaar 2003 aan de Belastingdienst heeft verstrekt, heeft het volgende verklaard.”[veroordeelde] heeft mij aangegeven dat mijn concept aangifte gecorrigeerd moest worden met een bedrag van € 550.000,00 als tegoed bij een Luxemburgse bank en dat ik een schuld moest opnemen van € 550.000,00 in verband met een lening. (…) Op mijn vraag waar de onderliggende stukken voor deze posten te vinden waren, heeft [veroordeelde] gezegd dat hij deze onderliggende stukken niet had. Deze (…) zouden bij politie of justitie liggen.” [43] [getuige 16] heeft de Belastingdienst verwezen naar de raadsman van veroordeelde, [raadsman 2]. Laatstgenoemde heeft bij brief van 12 juli 2006 de Belastingdienst over het geld op de Luxemburgse bank enkel, zonder nadere onderbouwing, meegedeeld: “Het betreffende geld was in bewaring gegeven door [getuige 17]”. [44]
[getuige 17] is in 2005 door de politie gehoord. Hij heeft verklaard dat hij op 31 oktober 2003 € 50.000,00 op de privé rekening van veroordeelde heeft gestort. Verder heeft hij op 19 november 2003 vanuit zijn bedrijf, [bedrijf 4], € 200.000,00 overgemaakt. Volgens [getuige 17] was dit een lening voor de betaling van busjes van het bedrijf van veroordeelde. “Ik heb van [veroordeelde] momenteel nog die 200.000 euro tegoed van die financiering van de busjes. Verder heb ik van [veroordeelde] nog een 40.000 euro tegoed, die ik ook aan hem had geleend. Deze heb ik contant aan hem geleend, (…) vermoedelijk in 2003 of 2004. (…) Ik heb daarnaast geen verplichtingen of vorderingen op [veroordeelde]”. [45] [getuige 17] is ook hierover bij de rechter-commissaris gehoord. Daarbij verklaart hij over de kasstorting van € 550.000 bij de Sarasinbank het volgende. “Ik heb dat bedrag aan [veroordeelde] geleend. Daar zou toen een huis mee gekocht worden. (…) Op een gegeven moment bleek dat [veroordeelde] problemen had. Toen heb ik (…) een hypothecaire lening bij de notaris geregeld (…) op onroerend goed van [veroordeelde], ik dacht in [gemeente 2]. (…) Dat is later gedaan, ik weet niet hoeveel later. (…) Van die lening van 550.000 euro is destijds geen overeenkomst opgemaakt. Dat deden we nooit onder elkaar. (…) In mijn bedrijf, een prostitutiebedrijf, ging ook alles contant. (…) Ik denk dat er wel een ton of 3 is teruggekomen, ook dat gebeurde contant. Volgens mij heb ik die 550.000 euro niet in één keer aan [veroordeelde] gegeven, maar in meerdere keren, het stapelde zich op.” [46]
De verdediging heeft aangevoerd dat [getuige 1] in de onderzoeksperiode een groot geldbedrag (in totaal 4,3 miljoen gulden) bij veroordeelde in bewaring heeft gegeven. Van dat geld is € 550.000,00 gestort op de rekening van de Sarasinbank. Toen op dat geld beslag is gelegd, heeft veroordeelde het bedrag geleend van [getuige 17], zodat veroordeelde het aan [getuige 1] kon terugbetalen. Veroordeelde heeft daartoe hypotheek op onroerend goed gevestigd ten gunste van [getuige 17]. Tegenover het door veroordeelde op de Sarasinbank gestorte bedrag staan derhalve legale inkomsten, zodat deze post in de kasopstelling op nihil moet worden gesteld.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte wisselende verklaringen heeft afgelegd over de herkomst van het bij de Sarasinbank gestorte geldbedrag. Veroordeelde heeft tegenover de bank verklaard dat het ging om huuropbrengsten en vervolgens tegenover de Belastingdienst verklaard dat het ging om een lening. Vervolgens komt hij met de verklaring dat het gaat om geld van[getuige 1], dat hij haar na inbeslagneming ervan heeft kunnen terugbetalen dankzij een lening van [getuige 17]. Er zijn geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat het geld is geleend aan veroordeelde. Er is wel een recht van hypotheek aan [getuige 17] gevestigd op een pand van veroordeelde, maar dit is pas gebeurd in 2006.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vast staat dat verdachte op 24 juni 2003 een bedrag van € 550.000,00 contant heeft gestort op de rekening van de Sarasinbank. Het verweer van de verdediging komt er op neer, dat tegenover deze storting een zelfde bedrag aan inkomsten staat: geld dat in bewaring is gegeven dan wel is geleend aan veroordeelde.
Ten aanzien van het verweer dat het zou gaan om door [getuige 1] in bewaring gegeven geld, verwijst de rechtbank naar haar algemene overweging over deze inbewaringneming (paragraaf 5.0.). In dat verband concludeerde de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het om geld uit legale inkomsten ging. Zo dit geld al in bewaring is gegeven, kan het niet als inkomsten in de kasopstelling worden meegenomen.
Ten aanzien van het verweer dat het om geleend geld ging, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt allereerst vast dat veroordeelde tegenover de Sarasinbank heeft verklaard dat het om huuropbrengsten ging. Hij heeft geen geloofwaardige verklaring gegeven voor het door hem zelf gestelde feit dat hij tegenover de bank wilde verzwijgen dat hem om een lening ging.
Veroordeelde heeft in het kader van de belastingaangifte over het jaar 2003 tegen zijn boekhouder verklaard dat het om een lening ging en dat de daarop betrekking hebbende stukken bij politie of justitie lagen. Uit niets blijkt dat er inderdaad onderliggende stukken betreffende een leningovereenkomst in beslag zijn genomen. In het Rapport Kasopstelling is geconstateerd dat er bij de in beslag genomen bescheiden geen stukken zijn aangetroffen die betrekking hebben op een lening van € 550.000,00. [47] Die constatering is door veroordeelde ook niet betwist.
Dat het om een lening van [getuige 17] zou gaan, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden. [getuige 17] zelf heeft aanvankelijk, in 2005, bij de politie geen melding gemaakt van een dergelijke lening. Hij zou in totaal een vordering van ongeveer € 240.000,00 op veroordeelde hebben. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris, in 2010, verklaart hij dat hij wel degelijk € 550.000,00 aan veroordeelde heeft geleend. Die verklaring is in strijd met zijn eerdere verklaring. Dat een bedrag van € 550.000 zou zijn verstrekt ten titel van lening, terwijl van die lening en de voorwaarden geen schriftelijke vastlegging is opgemaakt, acht de rechtbank, gelet op de hoogte van het bedrag, niet aannemelijk. Veroordeelde en [getuige 17] hebben nog wel gewezen op de hypotheek die veroordeelde ten gunste van [getuige 17] heeft gevestigd, maar deze is blijkens de hypotheekakte pas in 2006, derhalve ruimschoots na de gestelde lening. gevestigd. [48]
Ten slotte wijst de rechtbank op de verklaring van veroordeelde dat hij het geld van [getuige 17] heeft geleend nadat het op de Sarasinbank gestorte geld in beslag was genomen. Dankzij deze lening kon hij het geld terugbetalen aan [getuige 1], aldus veroordeelde. Het op de Sarasinbank gestorte geld is op 19 januari 2005 in beslag genomen. Als verdachte in zijn verklaring wordt gevolgd, dan zou hij de lening pas na de onderzoeksperiode van [getuige 17] hebben ontvangen en kan deze lening dus niet in de kasopstelling als inkomsten worden aangemerkt.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat niet aannemelijk is geworden dat in de onderzoeksperiode tegenover het door hem gestorte bedrag van € 550.000,00 legale inkomsten staan (in de vorm van een lening of inbewaringneming van geld).
De rechtbank zal daarom onder post 12 in de kasopstelling een bedrag van
€ 550.000,00als privé uitgaven in aanmerking nemen.
5.13.
Aankoop [naam 1]
Op 1 juli 2003 is de Spaanse villa [naam 1] geleverd aan [bedrijf 5] In de notariële akte is vastgelegd dat de villa is gekocht van [getuige 18] voor een bedrag van € 550.000,00. [49] Op 18 maart 2003 is een bedrag van € 100.000,00 gestort van de privé bankrekening van veroordeelde naar de bankrekening van [getuige 18]. [50] De resterende € 450.000,00 is gestort van de rekening van [bedrijf 5] op de rekening van [getuige 18] op 1 juli 2003 per cheque. [51]
Veroordeelde en[getuige 18] hebben op 2 december 2002 een onderhandse koopovereenkomst getekend. Daarin is de koopsom voor de villa bepaald op € 1.000.000,00. Daarbij is het volgende betalingsschema afgesproken:
  • volgens de overeenkomst reeds betaald;
  • te voldoen op 15 januari, 15 februari, 15 april en 15 juni 2003;
  • de resterende € 550.000,00 te voldoen bij het ondertekenen van de notariële akte.
Ten aanzien van de feitelijke koopsom wijst de rechtbank voorts op de volgende processtukken.
Er is een taxatierapport d.d. 20 juni 2003 opgesteld, waarbij de waarde van de villa is getaxeerd op € 986.850,00. [53] Getuige[getuige 19] heeft verklaard dat de vraagprijs van de woning meer dan 1 miljoen euro was. Veroordeelde heeft een bod gedaan tussen € 850.000,00 en € 950.000,00. [54] Op een kladaantekening staan de termijnen van betaling die ook staan op de koopovereenkomst van 2 december 2002. Daarboven staat: “1.000.000 + tax”. Getuige [getuige 15] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij deze aantekeningen heeft gemaakt aan de hand van de afspraken die veroordeelde “kennelijk” had gemaakt. [55]
Het openbaar ministerie is uitgegaan van een koopsom van € 1.100.000,00. Daarbij heeft het openbaar ministerie zich met name gebaseerd op het tapgesprek d.d. 26 juni 2003 tussen veroordeelde en diens toenmalige raadsman, [raadsman 1]. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen bij de bespreking van het ontvankelijkheidsverweer (paragraaf 2) dient de transcriptie van dit telefoongesprek van het bewijs te worden uitgesloten.
De verdediging heeft gesteld dat de feitelijke koopsom € 1.000.000,00 heeft bedragen. Gezien bovengenoemde processtukken, waaronder met name de koopovereenkomst van 2 december 2002, is naar het oordeel van rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat dit inderdaad de feitelijke koopsom is.
Vervolgens dient te worden vastgesteld of veroordeelde aan [getuige 18] inderdaad contant geld heeft betaald boven de in de notariële akte genoemde € 550.000,00.
Veroordeelde heeft aangevoerd dat van de resterende € 450.000,00 in totaal € 400.000,00 contant aan De [getuige 18] is betaald. Dat de laatste € 50.000,00 niet is betaald, maakt de verdediging op uit twee faxberichten. In een faxbericht d.d. 12 juni 2003 deelt advocaat [raadsman 3] aan [getuige 15] mee, dat “er morgen (…) € 50.000,00 moet worden betaald die nog te goed zijn van [getuige 18].” [56] . In een faxbericht d.d. 30 juni 2003 bericht de advocaat van [getuige 18], [raadsman 4], aan [raadsman 3] dat er rente moet worden betaald, veroorzaakt door de vertraging van 2 weken van de voorafgaande nog verschuldigde betaling van (…) € 50.000,00”. [57] Hieruit blijkt volgens de verdediging niet of er daadwerkelijk is overgegaan tot betaling van de resterende € 50.000,00 of dat deze nog was verschuldigd op de datum van opstellen van het faxbericht.
Het openbaar ministerie maakt uit het faxbericht van [raadsman 4] op dat op 30 juni 2003 de laatste € 50.000,00 is betaald. Daarbij heeft het openbaar ministerie ook gewezen op diverse tapgesprekken, waarbij gesproken wordt over nog te betalen € 50.000,00. Zo heeft [getuige 20], boekhoudster van veroordeelde, het op 21 juni 2003 tegenover veroordeelde over “dat briefje in het Spaans dat ik 50 moet betalen. Jij verbindt je er toe het voor de zestiende 14.00 uur betaald te hebben.” [58] [getuige 18] zegt op 24 juni 2003 tegen veroordeelde: “Dan moet wel eerst die vijftigduizend betaald zijn die voor de zestiende om twee uur betaald moest worden”. [59]
Naar het oordeel van de rechtbank wijst voormeld faxbericht van [raadsman 4] erop dat de laatste € 50.000,00 inderdaad is betaald. [raadsman 4] heeft het immers niet over een nog nader te bepalen rentebedrag, waarvan de hoogte afhankelijk zal zijn van de datum waarop uiteindelijk de schuld zal zijn voldaan. Hij spreekt expliciet over een rente over een periode van 2 weken en berekent ook het bedrag aan rente dat moet worden vergoed (€ 153,08). De periode van 2 weken strookt ook met de periode tussen de uiterste betalingstermijn van 16 juni, waar in bovengenoemde taps over wordt gesproken en de datum van de fax van [raadsman 4] (30 juni).
Dat aan alle betalingsverplichtingen is voldaan, maakt de rechtbank ook op uit een telefoongesprek d.d. 27 juli 2003 tussen veroordeelde en zijn partner, [getuige 3], waarin hij zegt “die [getuige 18] op te bellen, want hij heeft toch alles al gebeurd”. [60] [getuige 18] heeft bovendien zelf tegenover de politie verklaard dat “hij alles had ontvangen wat hem beloofd was” [61]
Gelet hierop acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde in totaal € 450.000,00 contant aan [getuige 18] heeft betaald. De rechtbank zal dit bedrag in aanmerking nemen als privé uitgave in de kasopstelling onder post 13.
Ten aanzien van het verweer dat dit bedrag deel uitmaakte van het bedrag dat [getuige 1] bij veroordeelde in bewaring heeft gegeven, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen in paragraaf 5.0.
Het openbaar ministerie heeft nog een bedrag van € 12.942,48 bij laatstgenoemd bedrag opgeteld. Dit bedrag baseert het openbaar ministerie op een verklaring van [raadsman 1]. Deze is gehoord als verdachte en zou daarbij hebben aangegeven dat veroordeelde 50% van de bijkomende kosten inclusief de advocaatkosten van advocaat [raadsman 4] heeft betaald.
Volgens de verdediging heeft veroordeelde deze bedragen nooit betaald. De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. In het (aanvullende) koopcontract van 23 december 2003 is bepaald (onder ten zevende) dat veroordeelde alle kosten met betrekking tot de koop die voor zijn rekening komen, moet betalen. [62] In een brief d.d. 19 mei 2003 schrijft [raadsman 1] aan [raadsman 4] dat veroordeelde zich ongemakkelijk voelt bij het betalen van alle wettelijke kosten, die volgens de verkoper € 25.000,00 bedragen. [63] In een verhoor als verdachte verklaarde [raadsman 1] hierover: “Deze fax aan de advocaat heeft weinig uitgehaald. Het enige wat ermee is bereikt is dat de 25.000 euro is die [veroordeelde] moest betalen voor alle kosten inclusief de kosten voor [raadsman 4] gedeeld zouden worden.” [64]
In een faxbericht d.d. 30 juni 2003 bericht [raadsman 4] aan [raadsman 3] dat er nog € 492,28 moet worden betaald aan bijkomende kosten. [65]
Al met al zal de rechtbank onder post 13 van de kasopstelling een bedrag van
€ 462.942,98in aanmerking nemen als privé uitgaven van veroordeelde.
5.14.
Kasstortingen [bedrijf 5]/[bedrijf 6]
Op 3 juni 2003 is de Spaanse vennootschap [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]) opgericht. Enig aandeelhouder was volgens de notariële oprichtingsakte [getuige 15]. [66] De oprichtingskosten à € 3500,00 zijn betaald door veroordeelde. [67] In de statuten werd als doelstelling van de rechtspersoon onder meer vermeld de koop en verkoop en verhuur van villa’s, appartementen en terreinwagens. [68] Op 30 juni 2003 heeft [bedrijf 5] alle aandelen verkocht aan [bedrijf 6], nadien omgezet in [bedrijf 6](hierna: [bedrijf 6]). Veroordeelde heeft erkend dat [bedrijf 5] en [bedrijf 6] “van hem waren” en dat hij de aandelen van [bedrijf 6] bezat. [69]
In de periode van 21 oktober 2003 tot 28 mei 2004 is in totaal € 76.000,00 contant gestort op de bankrekening van [bedrijf 6]. In de periode van 1 juli 2003 tot 25 mei 2004 is in totaal een bedrag van € 78.568,00 contant gestort op de rekening van [bedrijf 5]. [70] In de kasopstelling zijn beide contante geldbedragen aangemerkt als uitgaven van veroordeelde. Mocht het al gaan om huuropbrengsten van de villa [naam 1], zoals is gesteld door veroordeelde, dan is dat volgens het openbaar ministerie vervolgprofijt uit criminele inkomsten.
In de conclusie van repliek heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat bij voormelde contante geldbedragen alsnog een bedrag van € 52.000,00 moet worden opgeteld. Volgens het openbaar ministerie ging het om een gefingeerde provisie-overeenkomst en betrof het in feite een kasuitgave van veroordeelde ter financiering van een bedrag van € 100.000,00, bedoeld om een terugboeking te fingeren inzake de koop van de villa [naam 1] (post 13 van de kasopstelling).
Veroordeelde heeft aangevoerd dat de contante stortingen op de rekening van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] van hem afkomstig waren. Beide ondernemingen hielden zich bezig met de verhuur van onroerend goed. Deze huuropbrengsten werden contant voldaan en daarna gestort op de rekening van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] door [getuige 15] en zijn toenmalige echtgenoot, [getuige 21]. Het bedrag van € 52.000,00 betreft provisie voor het aanbrengen van eventuele kandidaten voor de aankoop van panden. Bovendien is dit bedrag per bank ontvangen. Dat geldt ook voor de betaling van € 13.500,00 in verband met de verkoop door [bedrijf 5] van een Maserati (post 22 in de kasopstelling).
De rechtbank overweegt het volgende inzake het verweer van veroordeelde dat de contante geldstortingen betrekking hadden op huuropbrengsten.
De rechtbank stelt allereerst vast dat er in het dossier aanwijzingen zijn te vinden voor de stelling van veroordeelde dat hij zijn villa’s in Spanje verhuurde. Zo verklaarde getuige [getuige 3] dat zij “de verhuur regelt” van de villa [naam 1] en dat zij de woning een keer heeft verhuurd aan [getuige 22]. “Ik verwijs de huurders door naar [getuige 15] en [getuige 21] [naar de rechtbank aanneemt het echtpaar [getuige 15]-[getuige 21]] want die regelen dit. Ik geloof niet dat er nog andere huurders zijn geweest die het huis wilden huren”, aldus [getuige 3]. [71] In een telefoongesprek van 7 september 2003 overlegt [getuige 3] met [getuige 22] over de verhuur van [naam 1]. De totale huurprijs bedraagt € 2.314,00. [72] Over de huur van de villa door [getuige 22] overlegt ze diezelfde dag ook telefonisch met [getuige 21]. [getuige 3] zegt dan tegen [getuige 21]: dat ze “later nog wel zullen bespreken hoe ze omgaan met het huurgeld, misschien in overleg met [veroordeelde] [naar de rechtbank aanneemt: veroordeelde] wel over laten maken op de rekening van de vennootschap”.
Getuige [getuige 23] heeft verklaard dat zij en haar man van veroordeelde een woning in Spanje hebben gehuurd. [73] Blijkens de huurovereenkomst was de huur per maand 2.000 euro. De huur diende maandelijks te worden gestort op de rekening van verhuurder. [74]
Getuige [getuige 15] heeft over de contante geldstortingen op de rekening van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] het volgende verklaard bij de rechter-commissaris. “Als daarvan documenten zijn, dan neem ik aan dat [getuige 21] [naar de rechtbank aanneemt: [getuige 21]] in de bedoelde periode grote bedragen contant heeft gestort op de bankrekening van [bedrijf 5]. (…) Wat betreft de herkomst van die contante stortingen denk ik dat er een stukje huur in zal zitten afkomstig van de villa. Ik weet niet meer of er andere zakelijke transacties aan ten grondslag liggen.” Volgens [getuige 15] lijken de handtekeningen op de stortingsbewijzen op die van hem en [getuige 21]. [75]
Getuige [getuige 21] heeft verklaard dat “haar echtgenoot haar bij verscheidene gelegenheden contant geld heeft gegeven voor het storten op de lopende rekeningen van [bedrijf 5]”. Ze herinnert zich niet contante stortingen te hebben gedaan op naam of op bestelling van veroordeelde. [76]
Voorts stelt de rechtbank vast dat de contante stortingen op de rekeningen van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] vrijwel steeds (21 maal) bedragen betreffen van 5000 euro. Eenmalig gaat het om bedragen van 2.500, 15.000, 3.000, 500, 4.500, 20.000 en 4.068 euro. Sommige stortingen vonden daags na elkaar plaats (3 stortingen tussen 19 en 21 augustus 2003, 4 stortingen tussen 22 en 26 september 2003, 5 stortingen tussen 3 en 6 mei 2004). Bij slechts 2 stortingen is de reden van de storting vermeld, te weten een lening (transactie A5 en A25). [77]
De rechtbank concludeert uit bovenstaande gegevens het volgende.
Gelet op bovengenoemde tapgesprekken van [getuige 3] en de huurovereenkomst van veroordeelde met [getuige 23] acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde meermalen zijn woning in Spanje heeft verhuurd. Gezien bovengenoemd telefoongesprek van [getuige 3] met [getuige 21] valt niet uit te sluiten dat huurinkomsten contant werden gestort op de rekening van [bedrijf 5] of [bedrijf 6].
De vraag is echter of aannemelijk is geworden dat de contante geldstortingen die in de kasopstelling zijn opgenomen huurinkomsten waren, zoals door veroordeelde is gesteld. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Het dossier bevat slechts aanwijzingen voor verhuur aan twee huurders, [getuige 22] en [getuige 23]. Het bedrag dat [getuige 22] aan huur moest betalen (2.314 euro) is niet vervolgens contant gestort op de bankrekening van [bedrijf 5]. [getuige 23] heeft per bank betaald. Voor het overige valt op dat het steeds om ronde bedragen gaat, die in de meeste gevallen kort na elkaar zijn gestort. Met name het in enkele dagen storten van bedragen van vrijwel steeds 5.000 euro valt niet te rijmen met de stelling van veroordeelde dat het steeds om huurinkomsten ging. Uit de stortingsbewijzen valt ook niet af te leiden dat het om huurinkomsten ging. Vrijwel steeds wordt niet vermeld waarop het bedrag betrekking heeft. Als dat wel wordt vermeld, gaat het volgens het stortingsbewijs om een lening. De verklaringen van [getuige 15] en [getuige 21] verschaffen ook onvoldoende duidelijkheid over de herkomst van het contant gestorte geld.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande, dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de contante geldstortingen op de rekening van [bedrijf 5] en [bedrijf 6] voor in totaal € 154.568,00 betrekking hebben op huurinkomsten.
Ten slotte rest dan de vraag of het bij de contante stortingen ging om privé uitgaven van veroordeelde, die als zodanig in de kasopstelling moeten worden opgenomen. Uit niets blijkt dat de gestorte bedragen een verklaarbare zakelijke herkomst hebben. Ook bij de beide transacties waarop staat vermeld dat het om een lening ging, ontbreken onderliggende leningovereenkomsten die de herkomst van dit bedrag kunnen verklaren. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat veroordeelde zelf niet heeft betwist dat hij middels [getuige 15] en [getuige 21] contant geld heeft gestort op de rekeningen van [bedrijf 5] en [bedrijf 6]. Hij heeft als verweer alleen aangevoerd dat het daarbij om huurinkomsten ging.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de contante geldstortingen op beide bankrekeningen tot een totaalbedrag van € 154.568,00 moeten worden aangemerkt als privé uitgaven van veroordeelde en daarom terecht als zodanig zijn opgenomen in de kasopstelling.
Ten aanzien van het bedrag van € 52.000,00 overweegt de rechtbank het volgende.
Laatstgenoemd bedrag betreft een bijschrijving per cheque op de rekening van [bedrijf 5] d.d. 22 oktober 2003. [78] Volgens de factuuromschrijving zou het gaan om provisie van [bedrijf 7] voor de medewerking van [bedrijf 5] aan de verkoop van appartementen in de periode van 1 juli 2003 tot 30 september 2003.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit niets blijkt dat [bedrijf 5] ook werkelijk bemiddeld heeft bij de verkoop van deze appartementen. Bij de stukken bevindt zich geen bemiddelingsopdracht van [bedrijf 7] of een factuur van [bedrijf 5], waaruit blijkt hoe het bedrag van 52.000 euro tot stand is gekomen. Voorts merkt het openbaar ministerie op dat diezelfde dag (22 oktober 2003) een bedrag van € 18.560,00 per cheque is gestort op de rekening van [bedrijf 8], een bedrijf waarvan [getuige 15] is. [79] Het betreft een cheque met een nummer dat opeenvolgend is op de cheque van 52.000 euro. Beide cheques werden ontvangen van dezelfde tegenrekening.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [bedrijf 5] feitelijk geen activiteiten voor [bedrijf 7] heeft verricht en dat het bedrag op iets anders zou zien dan betaling van provisie. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat geen nader onderzoek is gedaan naar de in de factuur genoemde activiteiten, bijvoorbeeld door navraag te doen bij [bedrijf 7]. Het standpunt van het openbaar ministerie acht de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd.
Verweerder heeft nog aangevoerd dat in de kasopstelling ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkoop van een Maserati Spyder door [bedrijf 5] aan [getuige 24], eigenaar van autobedrijf [bedrijf 9]. In ruil voor deze Maserati heeft [bedrijf 5] een Audi Aa gekocht van [getuige 24] voor een bedrag van € 26.500,00. De waarde van de Maserati werd door het autobedrijf geschat op € 40.000,00, zodat het bedrijf nog € 13.500 aan [bedrijf 5] diende te betalen. [80] [getuige 24] heeft verklaard dat hij met [getuige 15] had afgesproken dat van dit bedrag € 10.000,00 per cheque zou worden betaald en de resterende € 3500,00 contant. Laatstgenoemd bedrag zou hij in september 2004 aan [getuige 15] hebben betaald. De rechtbank sluit niet uit dat dit nog is gebeurd vóór het einde van de onderzoeksperiode (21 september 2004) en dat veroordeelde dit bedrag ook nog vóór laatstgenoemde datum van [getuige 15] heeft ontvangen. In het voordeel van verdachte zal de rechtbank dan ook, evenals het openbaar ministerie, dit bedrag aanmerken als inkomsten van veroordeelde en in mindering brengen op de post “Betalingen aan [bedrijf 5]/[bedrijf 6]” in de kasopstelling. De rechtbank zal dit niet doen ten aanzien van de betaling per cheque van de resterende € 10.000,00. Deze chequebetaling is pas bijgeschreven op de rekening van [bedrijf 5] op 1 april 2005, dus ruim na de onderzoeksperiode. [81]
Al met al neemt de rechtbank ten aanzien van post 14 van de kasopstelling een bedrag aan uitgaven in aanmerking van
€ 119.568,00.
5.15.
Vakantiereizen
Het Rapport Kasopstelling gaat uit van een bedrag van €47.039 voor vakantiereizen.
Een bedrag groot € 41.498 betreft het reisverkeer van veroordeelde en zijn familie gedurende de onderzoeksperiode Zij hebben toen minimaal negenendertig (vakantie)reizen gemaakt. Een deel van deze reizen is geboekt via de vakantiewinkel van de Rabobank en daar contant betaald. De kasopstelling neemt voor de verblijfkosten een stelpost op omdat het ingestelde onderzoek geen inzicht gaf in die kosten. Uitgangspunt bij deze stelpost is:
  • verblijfkosten zonder gebruik eigen woning € 100 per persoon per dag,
  • verblijfkosten half pension € 50 per persoon per dag,
  • verblijfkosten in eigen woning € 25 per persoon per dag,
  • retourticket Nederland-Spanje € 300 per persoon,
  • retourticket Nederland-Frankrijk € 200 per persoon.
Een bedrag groot € 5.541,40 betreft een vakantiereis naar Zuid Afrika.
Ten aanzien van de stelposten merkt de verdediging op dat deze worden opgenomen terwijl er bij de post levensonderhoud wordt uitgegaan van 52 weken. Dubbeltellingen zijn derhalve niet uitgesloten. Verder is de verdediging van mening dat de stelpost verblijfskosten niet aannemelijk is voor een jong kind. Ook betwist veroordeelde de hoogte van een aantal in de kasopstelling opgenomen bedragen voor het reizen en het verblijf.
De post € 5.541 wordt betwist, nu [getuige 4] deze reis heeft betaald, zoals blijkt uit zijn verklaring.
Volgens de verdediging dient een maximale stelpost van € 15.000 te worden opgenomen voor vakantiereizen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
  • Voor wat betreft de stelpost verblijfskosten voor het jongste kind van veroordeelde is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de kosten aanmerkelijk lager zijn dan van een volwassene. Om redenen van praktische aard zal de rechtbank deze post voor de zoon op nihil stellen.
  • Ten aanzien van de reis naar Spanje van 27 januari tot 29 januari 2000 geeft veroordeelde aan dat hij één nacht geslapen en gegeten heeft van [getuige 25]. Hiervan uitgaande zal de rechtbank de kosten van deze reis bepalen op
  • Voor wat betreft de vakantiereis naar Turkije van 19 september tot en met 26 september 2000 stelt veroordeelde dat niet uitgegaan dient te worden van halfpension maar van volpension. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de afkorting ‘hp’ onder het kopje verblijf
- Veroordeelde betwijfelt of hij van 24 februari tot en met 1 maart 2001 naar Spanje is geweest. Nu in zijn agenda op 24 februari 2001 Spanje is genoteerd en op de pagina’s van de dagen erna een streep staat [83] , gaat de rechtbank uit van een reis naar Spanje door veroordeelde. De berekende kosten van die reis zijn niet betwist en worden gesteld op
€800.
  • Voor wat betreft de reis van zijn partner naar Washington (25 mei tot en met 31 mei 2001) geeft veroordeelde aan dat zij tijdens die reis bij haar zus heeft geslapen. Uitgaande van deze verklaring en rekening houdend met het feit dat in deze subpost ook de verblijfskosten van het kind zijn meegenomen, zal de rechtbank deze post in redelijkheid stellen op € 300. De kosten van het vliegticket zijn niet betwist zodat de totale kosten van deze reis worden bepaald op
  • Ten aanzien van de reis naar Nice van 25 mei tot en met 29 mei 2001 geeft veroordeelde aan dat hij toen verbleef op de boot van [getuige 17] en derhalve aan verblijfskosten niets heeft uitgegeven. De rechtbank acht niet aannemelijk dat veroordeelde niets heeft uitgegeven en zal het bedrag voor de verblijfskosten in redelijkheid stellen op € 200. De kosten van het vliegticket zijn niet betwist zodat de totale kosten van deze reis worden bepaald op
  • Niet is onderbouwd waarom de berekening van de reis naar Malaga van 13 juni tot en met 17 juni 2001 niet zou kloppen. De rechtbank gaat derhalve uit van
  • Bij de berekening van reis- en verblijfkosten voor de vakantie in Spanje in de periode 13 juli tot en met 4 augustus 2001 zal de rechtbank de verblijfskosten van de jongste zoon van veroordeelde, te weten € 625, in mindering brengen op het totaal bedrag. De totale contante uitgaven voor deze reis komen daarmee op
  • Voor wat betreft de reis naar Malaga van 1 oktober tot en met 7 oktober 2001 stelt veroordeelde dat [getuige 26] alle tickets betaalde omdat hij met veroordeelde meeging naar dien huis. De rechtbank stelt vast dat de reisovereenkomst/factuur voor vier vliegtickets, gedateerd 14 augustus 2001, op naam van de partner van veroordeelde staat.
  • Op de contante uitgave voor de vakantiereis van 23 december tot en met 30 december naar Spanje zal de rechtbank € 175 (7 x € 25) in mindering brengen in verband met de verblijfskosten van de jongste zoon, zodat het totaalbedrag uitkomt op
  • Voor wat betreft de reizen in 2002 begrijpt de rechtbank de stelling van veroordeelde aldus dat die kosten al zijn meegenomen in de berekening van de kosten van levensonderhoud. De rechtbank volgt deze stelling niet. Nu de rechtbank de post voor levensonderhoud mede in verband met mogelijke dubbeltelling reeds naar beneden heeft bijgesteld, ziet zij geen aanleiding de reizen van 2002 niet te betrekken in de kasopstelling. Nu de bedragen voor het overige niet zijn betwist, zal de rechtbank deze slechts aanpassen voor zover het de verblijfskosten van de jongste zoon betreft. Derhalve neemt de rechtbank als contante uitgaven voor reizen mee:
  • januari tot en met 8 januari 2002:
  • februari tot en met 16 februari 2002: € 1.617 verminderd met € 175 verblijfskosten jongste zoon is in totaal
  • maart tot en met 3 april 2002:
  • april tot en met 1 mei 2002:
  • juli tot en met 11 augustus 2002: € 3.625 verminderd met € 575 verblijfskosten jongste zoon is in totaal
  • oktober tot en met 25 oktober 2002:
  • november tot en met 2 december 2002:
  • Voor wat betreft de reis van 13 september tot en met 18 september 2002 stelt de veroordeelde dat de tickets zijn voldaan door [getuige 27]. De rechtbank stelt vast dat de partner van veroordeelde op 16 mei 2002 een reis voor vier personen naar Malaga heeft geboekt.
  • Verder zal de rechtbank als niet betwiste contante uitgaven voor reizen meenemen de reizen van:
  • mei tot en met 9 mei 2003:
  • mei tot en met 9 juni 2003:
  • juni tot en met 3 juli 2003:
  • augustus tot en met 24 augustus 2003:
  • september tot en met 25 september 2003:
  • oktober tot en met 25 oktober 2003:
  • november tot en met 3 december 2003:
  • juli tot en met 27 juli 2004:
  • augustus tot en met 28 augustus 2004:
  • september tot en met 21 september 2004:
  • Voor wat betreft een reis naar Zuid Afrika van 20 december 2003 tot en met 4 januari 2004 overweegt de rechtbank dat zich een factuur van 8 oktober 2003 ter attentie van [getuige 4] in het dossier bevindt betreffende vijf vliegtickets voor het gezin van veroordeelde, tezamen € 5.541,40.
Gelet op deze beslissing acht de rechtbank het niet noodzakelijk dat [getuige 4] als getuige wordt gehoord en wijst de rechtbank het ter zitting van 26 maart 2013 daartoe gedane verzoek af.
- Voor wat betreft een reis naar de Verenigde Staten van 8 januari tot en met 29 januari 2004 stelt veroordeelde dat alle betalingen met Visa-kaart zijn gedaan. De rechtbank constateert dat uit de rekeningafschriften blijkt dat er veelvuldig gebruik is gemaakt van een Visa-kaart tijdens deze reis voor allerlei soorten betalingen. [90] Om die reden zal de rechtbank geen aparte stelpost voor verblijfskosten opnemen in de kasopstelling.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank als contante uitgaven voor vakantiereizen een bedrag van in totaal
€ 36.420,00nemen.
5.16.
Aankoop woning [adres 3]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de aankoopprijs van de woning [adres 3] € 224.859,85 heeft bedragen, welk bedrag deels is betaald met legale middelen (€ 144.980,67) en deels met niet-legale middelen (€ 79.879,18). Om die reden is € 79.879,18 als uitgaaf in aanmerking genomen in de kasopstelling.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld [91] , dat de aankoopprijs hfl. 320.000 heeft bedragen (omgerekend € 145.209,66) en dat deze aankoop is gedaan met legaal geld. En verder – voor zover wel sprake is van zwarte betalingen – dat ervan moet worden uitgegaan dat die zwarte betalingen hebben plaatsgevonden vóór aanvang van de onderzoeksperiode.
De rechtbank overweegt als volgt.
De koop-/aannemingsovereenkomst die betrekking heeft op deze woning dateert van 27 juni 2000 [92] en de notariële akte dateert van 2 augustus 2001 [93] . Hieraan voorafgegaan is een koopovereenkomst van 21 augustus 1999 [94] , waarin sprake is van verkoop van drie villa’s op de urbanisatie [adres 3] (grondstuk plm 2.250 m2) voor een bedrag van hfl.1.300.000. Een volgens de overeenkomst van 21 augustus 1999 per omgaand verschuldigd bedrag van hfl.100.000 is op 30 september 1999 per bank betaald [95] . Uit het dossier valt op te maken dat de aan-/verkoop van de drie villa’s op basis van de overeenkomst van 21 augustus 1999 niet is doorgegaan en dat na onderhandeling is gekomen tot de koop-/aannemingsovereenkomst van 27 juni 2000 [96] [97] , welke betrekking heeft op een van die drie villa’s. Uit het dossier [98] blijkt verder dat de eerste zichtbare termijnbetalingen na 30 september 1999 dateren van 24 februari 2000 (25.000 gulden in contanten) en 26 juni 2000 (20.000 gulden in contanten). Deze beide bedragen zijn als uitgaven geboekt in het kasboek van [bedrijf 1]. Volgens de koop-/aannemingsovereenkomst van 27 juni 2000 is voorafgaand 145.000 gulden van de veroordeelde ontvangen en daarvoor kwijting verleend.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, een redelijke uitleg van de bedoeling van partijen met zich brengt dat de in september 1999 betaalde 100.000 gulden uiteindelijk betrekking heeft op de overeenkomst van 27 juni 2000, en onderdeel is van de aankoopprijs van de woning. Hetzelfde heeft te gelden voor de in contanten betaalde bedragen van 25.000 en 20.000 gulden.
De betaling van 100.000 gulden is gedaan voorafgaande aan de onderzoeksperiode, en behoort reeds daarom niet als uitgaaf in de kasopstelling te worden meegenomen. De door veroordeelde verrichte contante betalingen van 25.000 en van 20.000 gulden zijn beide gedaan binnen de onderzoeksperiode en daarom wel terecht als uitgaaf in de kasopstelling meegenomen. Nu deze bedragen in de kasadministratie van [bedrijf 1] zijn verantwoord als contante opnamen behoort daarnaast in de kasopstelling van veroordeelde evenwel ook rekening te worden gehouden met de inkomst van deze bedragen.
Voorts is gebleken dat ten behoeve van (de bouw van) deze woning binnen de onderzoeksperiode contante betalingen zijn gedaan tot een bedrag van € 14.081,05, die niet zijn aangetroffen in de administraties van veroordeelde. Deze kosten kunnen worden gerekend tot de aankoopkosten van de woning. De betalingen zijn terecht als uitgaven in de kasopstelling opgenomen. [99]
De aankoopprijs van de woning bedraagt hiermee € 224.859,85.
Hieruit volgt dat de uitgaven in de kasopstelling, post 16, te worden verlaagd met een bedrag van 100.000/2,20371 = € 45.378,02, waarmee uitgaven post 16 uitkomt op
€ 34.501,16.
Tevens dient in de kasopstelling een inkomst nr 16 te worden opgenomen ten bedrage van 45.000/2,20371 =
€ 20.420,10.
De besparing van kosten (Spaanse vermogenswinstbelasting)
De officier van justitie heeft de als gevolg van de onjuist opgegeven aan- en verkoopsom van de woning [adres 3] per saldo te weinig geheven Spaanse vermogenswinstbelasting als wederrechtelijk verkregen voordeel van (minimaal) € 80.202 in aanmerking genomen, als zijnde een kostenbesparing [100] .
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld [101] primair dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zich hiertegen verzetten nu het een fiscaal feit betreft, hetgeen volgens de Nederlandse wetgeving niet in de ontnemingsvordering wordt betrokken; ook niet als het gaat om buitenlandse belasting. De verdediging ziet zich in dit standpunt gesteund door de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 49), de Aanwijzing ontneming (2009A003, paragraaf-nr. 3.4) en H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, Den Haag:2001, pagina 35).
Subsidiair is volgens de verdediging sprake van een besparing van maximaal € 47.087,50, ervan uitgaande:
- dat de [naam 8]-koopsom op € 737,76 na gelijk is aan de koopsom volgens de notariële akte,
  • dat er geen zwarte betalingen zijn gedaan bij de aankoop,
  • dat de in aanmerking genomen aankoopkosten niet zijn gemaakt omdat veroordeelde de woning heeft gekocht inclusief IVA (de Spaanse BTW) en zonder hypotheek
Tot slot merkt de verdediging op dat ten onrechte geen rekening is gehouden met een voorheffing van € 14.875.
De rechtbank overweegt als volgt.
Allereerst ziet zij zich geplaatst voor de vraag of in de ontnemingsvordering mag worden betrokken een fiscaal feit dat in het buitenland aanleiding kan geven tot belastingheffing, gelet op de omstandigheid dat zulks in Nederlandse nationale verhoudingen op grond van artikel 74 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) niet kan.
Artikel 74 AWR luidt:
“Ter zake van bij de belastingwet strafbaar gestelde feiten vindt artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing.”
De Aanwijzing ontneming, registratienummer 2009A003g, in werking getreden 1 januari 2013, nr 3.4, luidt:
“Bij vervolging op basis van feiten, strafbaar gesteld op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Douanewet en de Wet op de accijns, geldt het volgende: het voordeel dat uitsluitend is verkregen door het plegen van in bovengenoemde fiscale wetgeving strafbaar gestelde gedragingen, wordt niet op grond van artikel 36e Sr ontnomen (artikel 74 AWR). Het gaat hierbij om het voordeel van verdachte dat is verkregen door deze hiervoor genoemde strafbare gedragingen en dat bestaat uit het fiscale nadeel van de Belastingdienst. Dit geldt zowel als vervolging plaatsvindt op basis van de fiscale strafbepalingen, als wanneer het desbetreffende feitencomplex wordt vervolgd volgens het commune strafrecht (bijvoorbeeld artikel 225 Sr).”
De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 49) bevat de passage:
“8.5. De staat als rechtstreeks benadeelde
Het is heel wel denkbaar dat het strafbaar gedrag van de veroordeelde bestaat uit het toebrengen van nadeel aan de staat. Zijn wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat dan uit het nadeel dat de staat heeft geleden. Hier valt in het bijzonder te denken aan oplichting van de overheid. Sommige wettelijke regelingen, in het bijzonder de fiscale wetgeving, voorzien in een eigen instrumentarium voor de overheid om jegens haar uit de wet voortvloeiende schulden in te vorderen, ook in de gevallen waarin de schuldenaar heeft nagelaten aan zijn aangifteverplichtingen te voldoen of daarbij zich aan misleiding of valsheid heeft schuldig gemaakt. Waar zulks het geval is, is er voor de overheid geen reden om bovendien met behulp van het strafrecht tot de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te komen. Naar het oordeel van de ondergetekende gebiedt de zuiverheid, dat in dergelijke gevallen de toepasselijkheid van de strafrechtelijke maatregel wordt uitgesloten. Dit is in het onderhavige wetsvoorstel voor wat betreft de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen gebeurd. Zulks laat onverlet dat op nalatigheden of misdragingen in de fiscale en douanesfeer wordt gereageerd met administratieve verhogingen of strafrechtelijke boeten. Handhaving van de toepasselijkheid van de ontnemingsmaatregel op fiscale delicten zou bovendien het merkwaardige gevolg hebben, dat bij de tenuitvoerlegging van de maatregel de staat een positie van achtergestelde schuldeiser zou innemen ten opzichte van de staat als fiscus, die voor hetzelfde bedrag in rechte zou opkomen. In gevallen waarin de staat als benadeelde niet over een bijzonder wettelijk invorderingsinstrument beschikt, zal de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wel toepassing kunnen vinden. Dan treedt de staat evenwel bij de verwezenlijking van zijn geldelijke aanspraken niet in een bevoorrechte positie ten opzichte van andere schuldeisers.”
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de Wettekst, de Aanwijzing en de Memorie van Toelichting dat daarin specifiek en uitsluitend wordt gezien op de Nederlandse wetgeving en mogelijk aan de orde zijnde Nederlandse nationale verhoudingen. Voorts staat geen rechtsregel eraan in de weg dat de ontnemingsvordering mede wordt gebaseerd op de besparing van kosten, zijnde Spaanse winstbelasting.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de verdediging niet kan worden gevolgd in haar primaire standpunt. Dit heeft tot gevolg dat de als gevolg van de onjuist opgegeven aan- en verkoopprijzen te weinig geheven Spaanse vermogenswinstbelasting als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de officier van justitie de besparing op de juiste wijze heeft berekend. De rechtbank gaat uit van een aankoopprijs van
€ 224.859,65 inclusief kosten en een feitelijke verkoopprijs van € 597.500. De rechtbank gaat verder uit van de in het jaar van verkoop geldende tariefstelling voor niet-ingezetenen van 35%, zijnde ook het tarief waarmee de door veroordeelde aangegeven waarde in de Spaanse heffing is betrokken. De rechtbank miskent hierbij niet dat bij het Europese Hof een procedure aanhangig is op de grond dat sprake zou zijn van ongelijke behandeling, en dat het tarief 15% zou moeten bedragen. Door de verjaringstermijn zouden transacties tussen 1 juli 2004 en 31 december 2006 in aanmerking komen voor een eventuele restitutie. Nu de verkoop buiten deze periode valt zou veroordeelde hiervoor niet in aanmerking komen.
Bij een aankoopprijs van € 224.859,65 en een verkoopprijs van € 597.500 behoort dan een winstbelasting van € 125.607. Op basis van de [naam 8]-koopsom zou verschuldigd zijn een bedrag van € 45.405. [103] Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat een bedrag van minimaal
€ 80.202is bespaard, hetgeen als wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden beschouwd. Met betrekking tot het standpunt van de verdediging dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de voorheffing van € 14.875 merkt de rechtbank op dat – door te rekenen met een heffing van € 45.405, terwijl feitelijk slechts € 14.875 is geheven waarbij niet is gebleken dat een eindheffing tot een hoger bedrag is gevolgd of nog zal volgen – niet ten nadele van veroordeelde een in mindering te brengen bedrag is achterwege gelaten.
Het vervolgprofijt
De officier van justitie heeft voorts ter berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel als vervolgprofijt in aanmerking genomen [104] : de vermogenswinst op de woning [adres 3], de rente-opbrengsten tot 14 augustus 2008 van de door veroordeelde bij de Bank Credit Agricole Luxembourg (voorheen Bank Sarasin Europe SA) aangehouden rekening met nummer [rekeningnummer 3] en de rente-opbrengsten tot 14 augustus 2008 van de door veroordeelde bij de Bank Credit Agricole Indosuez Luxembourg (thans opgenomen in de Bank Credit Agricole Luxembourg) aangehouden rekening met nummer [rekeningnummer 4]. De officier heeft zich op het standpunt gesteld dat de zwarte betalingen zijn gedaan binnen de onderzoeksperiode, onder verwijzing naar het proces-verbaal van [naam 5] van 12 maart 2013 [105] . Bij het berekenen van het vervolgprofijt is geen rekening gehouden met de inkomsten uit de verhuur van de woning, nu de geboekte huren per bank zijn ontvangen en daardoor niet van invloed zijn op de kasopstelling, en er geen aanwijzingen zijn gevonden dat een contante ontvangst van € 40.000 heeft plaatsgevonden [106] . De officier van justitie is ervan uitgegaan dat de huuropbrengsten gelijk zijn geweest aan de uitgaven voor onderhoud en verzekering. Het vervolgprofijt bestaande uit de renteaangroei dient nog te worden vermeerderd met ontvangen en nog te vorderen renten vanaf 14 februari 2008 tot het tijdstip van de executie van de ontnemingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld [107] , allereerst dat het vervolgprofijt betreffende de woning niet voor ontneming in aanmerking komt omdat de aankoop daarvan is gedaan met legaal geld. En verder omdat – als wel sprake is van deels zwarte betalingen – ervan moet worden uitgegaan dat die zwarte betalingen hebben plaatsgevonden vóór aanvang van de onderzoeksperiode. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de vermogenswinst niet voor ontneming in aanmerking komt voor zover die is behaald met legaal geld. Met betrekking tot het vervolgprofijt bestaande uit de renteopbrengsten van de Luxemburgse bankrekeningen is de verdediging van mening dat dit geld betreft dat afkomstig was uit legale activiteiten; dat veroordeelde dit geld eigenlijk voor [getuige 1] en [getuige 2] in bewaring had en dat hij dit heeft geleend. Om die reden kan hier geen profijtberekening over worden gemaakt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de woning [adres 3]
De rechtbank heeft, als hiervoor uiteengezet, de aankoopsom bepaald op € 224.859,85. en het deel van de zwarte betaling daarvan op € 34.501,18. Naar niet in geschil [108] bedraagt de verkoopopbrengst voor aftrek van belasting € 597.500. De rechtbank volgt dit bedrag. Na aftrek van feitelijk € 14.875 ingehouden vermogenswinstbelasting resteert dan een verkoopopbrengst van € 582.625.
Naar het oordeel van de rechtbank dient bij de vaststelling van de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel de gehele vermogenswinst van € 357.765,15 in de beschouwing te worden betrokken. De rechtbank stelt vast dat de woning deels is betaald met zwart geld. Aldus is er, gelet op de bij verkoop behaalde vermogenswinst, een direct causaal verband tussen de gerealiseerde waardestijging en het geïnvesteerde zwarte geld. Anders gezegd: zonder de inzet van het zwarte geld was deze vermogensstijging niet gerealiseerd. Het standpunt van de verdediging wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van de rente-opbrengsten van de Luxemburgse bankrekeningen
De stukken [109] vermelden de navolgende saldi en rentebijschrijvingen tot 14 februari 2008:
Credit Agricole Luxembourg Bank (v/h Bank Sarasin Europe) [rekeningnummer 3]
24 juni 2003 storting € 550.000,00
rentebijschrijvingen minus kosten €
45.225,42
14 februari 2008 saldo € 595.225,42
Credit Agricole Indosuez Luxembourg Bankrekening [rekeningnummer 4]
9 augustus 2004 storting CHF 25.000,00 = € 16.268,83
rentebijschrijvingen minus kosten
CHF 362,34=
14 februari 2008 saldo CHF 25.362,34 = € 15.723,70
Koers 9 augustus 2004 1 € = CHF 1,5367
Koers 14 februari 2008 1 € = CHF 1,6130
Credit Agricole Indosuez Luxembourg Bankrekening [rekeningnummer 4].EUR
9 augustus 2004 storting € 34.000,00
rentebijschrijvingen minus kosten €
1.326,99
14 februari 2008 saldo € 35.326,99
Het vervolgprofijt van bankrekening [rekeningnummer 3] bedraagt tot 14 februari 2008: € 45.225,42.
Het vervolgprofijt van bankrekening [rekeningnummer 4] bedraagt tot 15 februari 2008: € 781,86,
berekend als volgt:
9 augustus 2004 waarde vd storting € 50.268,83 (€ 16.268,83 + € 34.000)
14 februari 2008 waarde vh saldo €
51.050,69(€ 15.723,70 + € 35.326,99)
Vervolgprofijt: € 781,86
Het totale vervolgprofijt voor de Luxemburgse bankrekeningen tot 14 februari 2008 bedraagt daarmee € 45.225, 42 + € 781,86 =
€ 46.007,28.
De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat dit bedrag nog dient te worden vermeerderd met de ontvangen en de nog te vorderen renten vanaf 14 februari 2008 tot het tijdstip van de executie van de ontnemingsmaatregel. Hieromtrent is evenwel geen concrete nadere informatie verschaft, terwijl ook uit het dossier niet valt te op te maken op basis van welke grondslagen deze bedragen zouden moeten worden becijferd.
De rechtbank zal bij gebrek hieraan daarom aan dit laatste onderdeel voorbijgaan.
5.17.
Inrichting woning [adres 3]
Bij de doorzoeking van de woning en het bedrijf van veroordeelde zijn 2 facturen aangetroffen. De ene factuur betreft de levering en het transport van een partij meubelen door [bedrijf 10] d.d. 20 juni 2001 voor een bedrag van fl. 21.896,00 (€ 9.935,97). De factuur is gericht aan veroordeelde. [110] De andere factuur, d.d. 27 juli 2001, betreft de koop van een badmeubel voor een bedrag van 170.000 pesetas ((€ 1.021,72). De factuur is gericht aan “[naam 6]”.
In de kasopstelling zijn beide bedragen opgenomen als privé uitgaven van veroordeelde. De uitgaven komen ook niet voor op de grootboekrekening kas van [bedrijf 2], de eenmanszaak van de partner van veroordeelde. [111]
De verdediging heeft aangevoerd dat de factuur van [bedrijf 10] betrekking heeft op gebruikte meubelen, die al langer in bezit waren van veroordeelde en al waren betaald vóór de onderzoeksperiode. De factuur is alleen opgesteld om tijdens het transport geen problemen te krijgen. De partner van veroordeelde, getuige [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris bevestigd dat in [adres 3] gebruikte meubelen stonden. [112]
Met “[naam 6]”, de geadresseerde van de factuur van het badmeubel, wordt [getuige 25], de verkoper van[adres 3], bedoeld. Het betrof een inbouwmeubel, cq wastafel, die nagelvast bij de woning hoort. [getuige 25] had de woning verkocht inclusief het ingebouwde badmeubel, aldus de verdediging.
De rechtbank is ten aanzien van de factuur van [bedrijf 10] van oordeel dat veroordeelde onvoldoende heeft onderbouwd dat het hier om gebruikte meubelen ging en dat de factuur dus in feite een fake factuur was. Ook is de rechtbank niet overtuigd geraakt van de noodzaak van een dergelijke factuur in verband met mogelijke problemen bij het transport naar Spanje.
De rechtbank verwerpt eveneens het verweer ten aanzien van de factuur van het badmeubel. Als het badmeubel deel uitmaakte van de door [getuige 25] te leveren woning, dan valt niet in te zien waarom veroordeelde een factuur van juist dit meubel in zijn bezit had. Hij zou dan immers de woning inclusief het door [getuige 25] ingebouwde badmeubel hebben gekocht.
De rechtbank zal dan ook een totaalbedrag van
€ 10.957,69in aanmerking nemen als privé uitgaven ten aanzien van post 17 van de kasopstelling.
5.18
Inrichting [naam 1]
In paragraaf 5.13 is vastgesteld dat veroordeelde op 2 december 2002 een overeenkomst heeft gesloten met [getuige 18] tot koop van de Spaanse villa [naam 1] en dat deze villa bij notariële akte van 1 juli 2003 is geleverd aan [bedrijf 5].
Over de inrichting van deze villa heeft de partner van veroordeelde, [getuige 3], het volgende verklaard bij de rechter-commissaris. “Wat betreft de inrichting van de woning [naam 1] kan ik u zeggen dat de meubels van mij zijn. Het betrof meubels die over waren uit een grote partij meubels die ik had ingekocht. Ik moest dat restant meubels snel kwijt, omdat ik van de gemeente uit het pand moest. U vraagt mij naar de waarde van die meubels. Dat weet ik zo niet. Ik denk dat het wel meer dan 10.000 euro is geweest.” [113] In een telefoongesprek d.d. 8 september 2003 zegt [getuige 3] dat ze de meubels “op transport heeft laten doen” en die in Nederland al had uitgezocht. Onder meer bestek, handdoeken en bedden had ze uit “het oude huis” gehaald [naar de rechtbank aanneemt villa [adres 3], post 16 en 17]. Verder had ze onder meer televisies en ligbedjes rond het zwembad in Spanje aangeschaft. [114] Dat er meubels vanuit de woonplaats van veroordeelde naar Spanje zijn getransporteerd naar [naam 1] blijkt ook verklaringen van een transportbedrijf en een vrachtwagenchauffeur. [115]
Bij de doorzoeking van de villa is een aankoopnota d.d. 1 augustus 2003 à € 1.494,70 aangetroffen betreffende een tafel en wat klein meubilair. [116]
[getuige 6], boekhouder van veroordeelde, heeft in haar verhoor bij de rechter-commissaris kasbladen uit het kasboek van [bedrijf 2] overgelegd. Op kasblad 3/03 staat vermeld dat op 1 april 2003 van veroordeelde twee bedragen zijn ontvangen: € 4000,00 en € 17.350,00. Op diezelfde dag is aan [getuige 28] een bedrag van € 27.000,00 per kas betaald. [117]
Het openbaar ministerie heeft aanvankelijk een stelpost van € 15.000,00 als privé uitgave van veroordeelde in de kasopstelling opgenomen, ervan uitgaande (gezien de inrichting van de villa, zoals deze bleek uit foto’s van het interieur) dat veroordeelde diverse spullen, waaronder televisies, had aangeschaft. Op basis van het door [getuige 6] overgelegde kasboek van [bedrijf 2] heeft het openbaar ministerie bij die € 15.000,00 nog € 7.844,70 opgeteld (€ 6.350,00 + € 1.494,70). [118]
De verdediging heeft aangevoerd dat veel van de inrichting van villa [naam 1] uit villa [adres 3] is gekomen, dat [getuige 18] spullen heeft laten staan en dat de rest van de meubels afkomstig is uit de bedrijfsvoorraad van [bedrijf 2]. Er zijn alleen enkele kleine uitgaven gedaan betreffende televisies, zwembadstoelen en een paar aanvullende meubelstukken. De facturen van [bedrijf 2] à € 21.350,00 zijn nooit daadwerkelijk betaald. De verdediging acht een stelpost van € 3.294,70 aannemelijk.
De rechtbank stelt allereerst vast dat veroordeelde de contante betaling van het bedrag op de aankoopnota van 1 augustus 2003 (€ 1.494,70) niet heeft betwist. Voorts blijkt uit voormeld kasblad 3/03 dat veroordeelde op 1 april 2003 een bedrag van € 21.350,00 in de kas van [bedrijf 2] heeft gestort. Aangezien [bedrijf 2] handelde in meubels, gaat de rechtbank ervan uit dat dit bedrag is gestort voor de aanschaf van meubels (en wellicht ter betaling van het bedrag van € 27.000 aan [getuige 28] diezelfde dag). Of het daarbij ging om de meubels die uiteindelijk in villa [naam 1] zijn terecht gekomen, blijkt niet zonder meer uit het kasboek van [bedrijf 2], maar is in het kader van de kasopstelling ook niet van belang. Hoe dan ook kan op basis van het kasboek worden vastgesteld, dat veroordeelde op 1 april 2003 € 21.350,00 in de kas van [bedrijf 2] heeft gestort. Deze contante privé uitgave dient derhalve in de kasopstelling te worden opgenomen.
Ten aanzien van de televisies en de zwembadstoelen kan de rechtbank zich vinden in de door de verdediging in de conclusie van repliek (p. 26) genoemde stelposten (€ 1750,00 respectievelijk € 350,00).
Al met komt de rechtbank dan tot een bedrag aan contante privé uitgaven bij post 18 van de kasopstelling van
€ 24.944,70(€ 1.494,70 + € 21.350,00 + € 1.750,00 + € 350,00).
5.19.
Verbouwing [adres]
In 2000/2001 heeft een verbouwing plaatsgevonden aan de woning van veroordeelde. In de kasopstelling zijn 3 posten opgenomen als privé uitgaven van veroordeelde. Twee daarvan heeft veroordeelde blijkens de conclusie van repliek (p. 27) niet betwist. Het betreft de kosten voor schilderwerk à €450,00 en voor diverse kluswerkzaamheden van[getuige 29] à € 803,77). [119]
Wel betwist is de hoogte van de post ‘kosten serre’. In het dossier bevindt zich een factuur van [bedrijf 11] d.d. 8 september 2000. Dit bedrijf maakt blijkens de factuur deel uit van [bedrijf 12] (hierna: [bedrijf 12]). Het betreft de levering van een hardhouten veranda voor een bedrag van in toraal fl. 62.177,90. [120] Uit ontvangstbewijzen blijkt dat veroordeelde op 9 juni 2000 een bedrag van fl. 15.000,00 (€ 6.806,70) heeft betaald en op 5 juli 2000 een bedrag van fl. 20.000,00 (€ 9075,60). [121] In het dossier bevindt zich ook een bladzijde van een document van [bedrijf 12], gedateerd 28 april 2000, waarin onder meer betalingscondities zijn afgesproken. Daarop is handmatig genoteerd: “10.000 HFL reeds betaald, 15.000 HFL 04/05/2000” [122] . In de boekhouding van [bedrijf 12] zijn in de Historiek Klanten de betalingen van 9 juni en 5 juli 2000 verwerkt. [123] In november 2002 is [bedrijf 12] failliet verklaard. Bij brief van 25 november 2002 hebben de curatoren veroordeelde geschreven dat “bij nazicht van de boekhouding blijkt dat u aan gefailleerde nog een bedrag van € 12.332,80 verschuldigd blijft”. [124] Naar de rechtbank aanneemt gaat het om de beide bedragen die handmatig op voormeld document van 28 april 2000 waren geschreven (fl. 10.000,00 en fl. 15.000,00).
Bij brieven van 10 december 2002 en 30 december 2002 heeft veroordeelde de curator bericht dat in totaal fl. 60.000,00 was betaald Het door de curator genoemde nog te betalen bedrag was al betaald in april 2000 (fl. 10.000,00) en op 4 mei 2000 (fl. 15.000). “Wij hebben diverse getuigen die kunnen bevestigen dat wij de betreffende bedragen hebben voldaan”, aldus veroordeelde in de brief van 30 december 2000. [125] Het nog openstaande bedrag van fl. 2.177,90 zou in overleg met de leverancier zijn kwijtgescholden.
In de conclusie van repliek (p. 27) heeft veroordeelde aangevoerd dat hij in beide laatstgenoemde brieven “de zaken anders heeft voorgedaan dan de werkelijkheid”. Volgens veroordeelde heeft hij het bedrag van € 12.332,80 waar de curator op doelt, nooit betaald. Dit bedrag is niet in de boekhouding van [bedrijf 12] verwerkt en er zijn ook geen betalingsbewijzen van.
De rechtbank acht de verklaring van veroordeelde dat hij laatstgenoemd bedrag nooit heeft betaald, niet geloofwaardig. De betaling ervan is genoteerd op het document van 28 april 2000 en veroordeelde heeft zelf onder verwijzing naar dit document de curator meermalen bericht dat dit bedrag wel is betaald.
De rechtbank zal een totaalbedrag van € 28.480,57 in aanmerking nemen als privé uitgaven ten aanzien van post 19 van de kasopstelling.
5.20.
Nieuwbouw [adres 4]
In de periode van november 2001 tot september 2003 heeft veroordeelde een bedrijfspand laten bouwen aan [adres 4] te [gemeente 2]. De ondergrond van de nieuwbouw was eigendom van [bedrijf 3], een beheermaatschappij waarvan veroordeelde bestuurder en enig aandeelhouder was. [126] Bij onderhandse inschrijving werd de bouw toegewezen aan [bedrijf 13] Volgens de opdrachtbevestiging was de totale aanneemsom fl. 1.915.000,00 excl. BTW. [127] Een aantal werkzaamheden heeft veroordeelde buiten het bouwbestek van de hoofdaannemer gelaten. Deze heeft hij uitbesteed aan diverse bouwbedrijven en losse werkkrachten. [128]
Het grootste deel van de bouwkosten is betaald door [bedrijf 3] Het gaat hierbij om een totaalbedrag van € 1.467.266,36. Een klein deel van dit bedrag (€ 2.739,51) is contant door [bedrijf 3] betaald. Aangezien deze contante betalingen niet door veroordeelde, maar door [bedrijf 3] zijn gedaan, zal de rechtbank deze contante betalingen niet meenemen in de kasopstelling.
In de kasopstelling heeft het openbaar ministerie ten aanzien van een zestal bedrijven of personen betalingen in aanmerking genomen, die veroordeelde privé contant (zwart) zou hebben uitbetaald. De rechtbank zal hieronder per onderdeel beoordelen, of het gaat om betalingen die in de kasopstelling moeten worden meegenomen.
5.20.1.
Aannemer [bedrijf 13].
[getuige 30] was ten tijde van de bouw algemeen directeur van voormeld aannemingsbedrijf. Hij heeft verklaard dat veroordeelde hem bij de onderhandelingen over de uit te voeren werkzaamheden heeft voorgesteld fl. 100.000,00 zwart te betalen. [getuige 30] is hiermee akkoord gegaan. [getuige 30] heeft het bedrag in december 2001 bij veroordeelde in diens woning opgehaald. Volgens [getuige 30] had veroordeelde toegezegd dat hij begin 2002 het geldbedrag van € 100.000,00 zou om wisselen voor € 45.000,00. Daartoe is[getuige 30] eind januari/begin februari 2002 weer naar de woning van veroordeelde gegaan. Veroordeelde heeft als provisie voor de wisseltransactie € 5000,00 gerekend en aan [getuige 30] € 40.000,00 uitbetaald. Van de betalingen zijn geen kwitanties opgemaakt. [129]
Veroordeelde heeft de verklaring van [getuige 30] niet betwist. Het bedrag van fl. 100.000,00 was echter geld dat [getuige 1] bij veroordeelde in bewaring had gegeven. Tegenover deze uitgave staat dus een (legale) inkomstenpost. Bovendien moet de provisie van de wisseltransactie in de kasopstelling als inkomsten worden opgenomen. Het betreft immers hetzelfde geld dat eerder als kasuitgave in aanmerking is genomen.
De rechtbank verwijst ten aanzien van het verweer dat het hier ging om geld dat [getuige 1] in bewaring heeft gegeven naar hetgeen zij heeft overwogen hierover in paragraaf 5.0.
Ten aanzien van het verweer over de provisie is de rechtbank van oordeel dat de inkomsten uit provisie niet kunnen aangemerkt als legale inkomsten. Het gewisselde geld is immers zwart aan de hoofdaannemer uitbetaald geld. De provisie is een vermogensbestanddeel waarover veroordeelde de beschikking kreeg doordat de belasting werd ontdoken en is derhalve van misdrijf afkomstig (zie Hoge Raad, 7 oktober 2008, LJN BD2774).
De rechtbank zal dan ook het gehele aan [getuige 30] in guldens uitbetaalde bedrag
(€ 45.378,00)in aanmerking nemen als contante privé uitgave van veroordeelde.
5.20.2.
[getuige 31]/[getuige 32].
[bedrijf 14] heeft voor het betreffende pand systeemplafonds gemonteerd en timmerwerkzaamheden verricht. Bij de processtukken bevindt zich een factuur d.d. 3 maart 2003 van [getuige 31] aan [bedrijf 3] betreffende een derde betalingstermijn. Voor die termijn is een bedrag van € 13.090,00 gefactureerd. Handgeschreven is onderaan de factuur genoteerd: “Indien dit betaald € 13.090 tel per bank + € 6000,00 aan [getuige 33] kontant is alles afgehandeld, 20-03-03 [getuige 31]”. [130] Bij brief van 21 maart 2003 heeft [bedrijf 3] [getuige 31] bericht dat [bedrijf 3] een bedrag van € 6000,00 aan [getuige 33] heeft betaald. [131]
Voorts bevindt zich bij de stukken een brief d.d. 21 februari 2003 van [bedrijf 3] aan [getuige 31], waarin staat dat veroordeelde “een voorschot van € 1.600,00 heeft betaald aan uw personeel”. [132]
[getuige 31] heeft tegenover de politie verklaard dat de handgeschreven notitie op voormelde factuur van hem was. [getuige 33] had voor [getuige 31] enkele werkzaamheden verricht. Veroordeelde heeft [getuige 31] op 20 maart 2003 “contant € 6.000,00 gegeven en ik heb dit direct doorbetaald aan [getuige 33] die daarbij ook aanwezig was.”
Ten aanzien van het bedrag van € 1.600,00 heeft [getuige 31] verklaard dat deze betaling niet via zijn boekhouding is gelopen. Deze betaling kan alleen zijn gedaan aan [getuige 32] of ene [bedrijf 15] (een bedrijfsnaam). Zij hebben volgens [getuige 31] voor hem in onderaanneming gewerkt. Veroordeelde heeft de betaling wel gedaan, maar [getuige 31] weet niet aan wie en om welke reden. [133]
Door [bedrijf 16] zijn boekhoudkundige bescheiden overgelegd. In deze bescheiden komt geen betaling van € 6.000,00 voor. [134]
[getuige 32] heeft verklaard over het bedrag van € 1.600,00 dat op de brief van 21 februari 2003 staat vermeld, dat [getuige 31] dat geld van veroordeelde heeft ontvangen en dat hij zelf niet van veroordeelde geld heeft gebeurd. [135]
De betalingen van € 6.000,00 en € 1.600,00 komen ook niet voor in de boekhouding van [bedrijf 3] of andere bedrijven van veroordeelde. [136]
Het openbaar ministerie heeft beide laatstgenoemde bedragen opgenomen in de kasopstelling als privé uitgaven van veroordeelde.
De verdediging heeft hiertegen aangevoerd dat veroordeelde zelf naar [getuige 33] is toegegaan en met hem de prijs heeft afgemaakt op € 5.021,00. Voor dat bedrag heeft [getuige 33] een factuur ontvangen (bijlage 36 van de conclusie van dupliek). Het bedrag is telefonisch overgeboekt. Het bedrag van € 1.600,00 betrof een bedrag dat [getuige 31] kennelijk nog via [getuige 33] aan [getuige 32] moest betalen. Dit is het resterende bedrag waarover wordt gesproken in de brief van 21 maart 2003 van [bedrijf 3] aan [getuige 31]. Volgens de verdediging kunnen beide bedragen dan ook niet worden aangemerkt als privé uitgaven van veroordeelde.
De rechtbank merkt het bedrag van € 6.000,00 aan als privé uitgave van veroordeelde. Niet betwist is dat veroordeelde dit bedrag aan [getuige 33] heeft betaald. [getuige 31] heeft verklaard dat dit contant gebeurde. Ook in de handgeschreven notitie onderaan de factuur van 3 maart 2003 (naar de rechtbank aanneemt onjuist gedateerd) wordt melding gemaakt van contante betaling van dit bedrag. In de boekhouding van zowel [bedrijf 16] als van bedrijven van veroordeelde is dit bedrag ook niet geadministreerd. De door veroordeelde overgelegde factuur van € 5.021,00 brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Niet alleen gaat het hier niet om een bedrag van € 6.000,00, maar ook blijkt uit de factuur niet dat het geld per bank is overgemaakt. Bovendien blijft onverklaard, waarom de betaling van deze factuur dan niet is terug te vinden in de bedrijfsadministratie van zowel [getuige 33] als veroordeelde.
Ten aanzien van de betaling van € 1.600,00 blijft er naar het oordeel van de rechtbank te veel onduidelijk over de betaling van dit bedrag. [getuige 32] heeft verklaard dat hij het geld van [getuige 31] heeft ontvangen, [getuige 31] heeft verklaard dat niet hij maar veroordeelde het heeft betaald en veroordeelde verwijst naar de brief van 21 maart 2003, waarin wordt gesproken over een niet gespecificeerd resterend bedrag. Er zijn ook geen boekhoudkundige bescheiden van [getuige 32] overgelegd, die meer duidelijkheid zoude kunnen verschaffen. De rechtbank zal dan ook dit bedrag niet in de kasopstelling opnemen en op dit onderdeel alleen het bedrag van
€ 6.000,00in aanmerking nemen als privé uitgave van veroordeelde.
5.20.3.
Schilderwerk.
De schilders [getuige 34], [getuige 35], [getuige 36] en [getuige 37] hebben allen verklaard dat zij contant en zwart zijn uitbetaald voor schilderwerkzaamheden. In totaal gaat het om een bedrag van € 9.825,00. Dit bedrag wordt door de verdediging niet betwist.
De rechtbank neemt voormeld bedrag in aanmerking als privé uitgaven van veroordeelde. [137]
Wel betwist is een bedrag van € 7.202,43 dat contant zou zijn uitbetaald aan [getuige 38]. [getuige 38] heeft verklaard dat hij verf heeft geleverd aan veroordeelde. De bestellingen kreeg hij door van de schilders die voor veroordeelde werkten. De verf kocht hij in bij zijn werkgever, [bedrijf 17] en bij klanten van [getuige 38], [getuige 39] en [getuige 40]. Veroordeelde heeft hem steeds contant betaald. Bij het ophalen van de verf bij [getuige 39] en [getuige 40] kreeg [getuige 38] blanco bonnen mee, die hij zelf invulde.
In het dossier bevinden zich elf van zulke bonnen voor een totaalbedrag van € 7.202,43. [138] [getuige 38] heeft bevestigd dat hij deze bonnen heeft opgemaakt. Volgens hem is voormeld totaalbedrag het bedrag dat hij van veroordeelde contant heeft ontvangen. [139]
De verdediging heeft aangevoerd dat de betalingen moeten zijn verwerkt in de administratie van [bedrijf 3], aangezien er blijkbaar bonnen van de betalingen zijn opgemaakt. De verdediging heeft daarbij gewezen op twee betalingen aan [getuige 39] die in de boekhouding zijn verwerkt.
De rechtbank volgt de verdediging hierin niet. In de administratie van [bedrijf 3] zijn op de grootboekrekening (post 0030) geen betalingen verwerkt aan [getuige 38]. [140] Van [getuige 39] zijn twee betalingen verwerkt, maar dit betreft andere bedragen dan op de bonnen. [141] Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de contante betalingen aan [getuige 38] zijn betaald door [bedrijf 3] De rechtbank zal deze betalingen dan ook aanmerken als contante privé betalingen van veroordeelde.
In totaal neemt de rechtbank ten aanzien van het schilderwerk in post 20 van de kasopstelling een bedrag van
€ 17.027,43in aanmerking.
5.20.4.
Tuinaanleg [getuige 41].
[getuige 41] heeft als hovenier werkzaamheden voor veroordeelde verricht. Hij heeft verklaard dat hij deels per factuur is betaald, maar daarboven nog € 6.000,00 contant van veroordeelde heeft ontvangen. [142] Veroordeelde heeft dit niet betwist.
De rechtbank zal gelet daarop een bedrag van
€ 6.000,00in aanmerking nemen als privé uitgave in post 20 van de kasopstelling.
5.20.5.
Tegelwerk [getuige 42].
[getuige 42] heeft verklaard dat hij tegelwerkzaamheden van de nieuwbouw voor veroordeelde heeft verricht. De appartementen heeft hij niet betegeld, althans van de badkamer en de vloer weet hij dit zeker. Hij ontving daarvoor € 28,00 per uur excl. BTW. [143] Door [getuige 42] zijn vier facturen aan [bedrijf 3] betreffende tegelwerkzaamheden overgelegd. [144] Volgens [getuige 42] zijn deze facturen per bank betaald en heeft veroordeelde hem nooit iets contant uitbetaald.
In het dossier bevindt zich een overeenkomst d.d. 9 september 2002 voor de huur van een steenzaagmachine voor één week. [getuige 42] heeft verklaard dat hij hij deze zaagmachine niet heeft gebruikt en dat de machine mogelijk was bedoeld voor het betegelen van de appartementen. [145] Volgens getuige [getuige 43] heeft [getuige 42] bij de nieuwbouw “alles betegeld”.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat [getuige 42] ook het tegelwerk in de appartementen heeft uitgevoerd en dat daarbij vermoedelijk een steenzaagmachine is gehuurd. Uitgaande van de huur van de machine voor een week (40 uur) en een uurprijs van € 28,00 is als stelpost een bedrag van € 1.120,00 (40 maal 28) opgevoerd.
De verdediging heeft aangevoerd dat hij deze werkzaamheden zelf heeft uitgevoerd met behulp van [getuige 42]. Daarbij is verwezen naar een factuur van [bedrijf 18] aan [bedrijf 3] d.d. 31 januari 2003, waar in de bijlage werkzaamheden worden vermeld in appartementen. [146]
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde [getuige 42] privé contant heeft betaald voor tegelwerkzaamheden in de appartementen. Uit de door de verdediging vermelde factuur blijkt dat ook werkzaamheden van [getuige 42] in de appartementen zijn gefactureerd aan [bedrijf 3] [getuige 42] zelf heeft ontkend dat hij buiten de facturen om contant is betaald door veroordeelde. Ook overigens blijkt niet van enige contante betaling aan [getuige 42]. De rechtbank zal deze stelpost dan ook niet opnemen in de kasopstelling.
5.20.6.
Diverse hulpen.
In het dossier bevindt zich een kasblad van [bedrijf 3] met een handgeschreven nota van [bedrijf 19] waarop staat vermeld: “[getuige 29] € 900,00”. [147] [getuige 29] heeft verklaard dat hij kleine werkzaamheden heeft uitgevoerd bij de nieuwbouw. “Ik denk dat ik hiervoor ongeveer € 1.500,00 ontvangen heb”. [getuige 29] heeft daarvoor nooit rekeningen opgemaakt. Het bedrag van € 900,00 zegt hem niets en heeft hij nooit ontvangen. [148]
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde € 600,00 contant heeft betaald aan [getuige 29] bovenop de door [bedrijf 3] geboekte € 900,00.
De verdediging heeft hiertegen aangevoerd dat dit standpunt uitsluitend is gebaseerd op de weinig betrouwbare verklaring van [getuige 29].
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde € 600,00 contant aan [getuige 29] heeft betaald. Daarvoor biedt de enkele verklaring van [getuige 29] een onvoldoende onderbouwing, temeer daar [getuige 29] slechts een globale, niet nader onderbouwde schatting heeft gegeven van het hem uitbetaalde bedrag. De rechtbank zal dit bedrag dan ook niet opnemen in de kasopstelling.
De rechtbank neemt op grond van het voorgaande al met al een bedrag
€ 74.405,43van in aanmerking als contante privé uitgaven van veroordeelde bij post 20 van de kasopstelling.
5.21.
Kasstorting C.A.I.L. Luxemburg
In mei 2004 heeft veroordeelde een rekening op nummer geopend bij de bank Crédit Agricole Indosuez Luxembourg (hierna: CAIL). Bij de documenten inzake de opening van de rekening bevindt zich een formulier ‘Verklaringen van de cliënt’ d.d. 19 mei 2004, waarop is geschreven dat de oorsprong van het vermogen bestaat uit inkomsten uit huurgeld en spaargeld uit het bedrijf van veroordeelde ([bedrijf 1]). Op 9 augustus 2004 om 15.30 uur is per kas € 34.000 en CHF (Zwitserse franken) 25.000,00 gestort op de rekening van CAIL. [149] Omgerekend gaat het (tegen de koers van 9 augustus 2004) om een totaalbedrag van € 50.268,63.
Op 21 augustus 2006 is een bankmedewerker van CAIL, [getuige 14], gehoord. [150] Hij heeft verklaard dat hij de formulieren voor het openen van de rekening samen met veroordeelde heeft ingevuld. Het formulier ‘Verklaringen van cliënt’ heeft [getuige 14] zelf ingevuld, nadat hij veroordeelde hierover had bevraagd. Veroordeelde heeft dit formulier getekend. [getuige 14] weet niet meer wie het geld op 9 augustus 2004 heeft gestort. Hij constateert dat de handtekening op de stortingsbewijzen van 9 augustus 2004 afwijkt van de handtekening van veroordeelde op het formulier ‘Verklaringen van cliënt’.
De verdediging heeft aangevoerd dat het gestorte bedrag aan Zwitserse francs betrekking heeft op prijzengeld dat veroordeelde heeft verdiend door deel te nemen aan motorcrosses. In de rapportage van [naam 3] en [naam 7] is aangegeven dat het daarbij ging om deelname van veroordeelde aan wedstrijden in de jaren 1990 tot en met 1994. [151]
Het bedrag van € 34.000,00 maakt volgens de verdediging deel uit van het bedrag dat veroordeelde op 8 augustus 2004 bij zich had op Rotterdam Airport, toen hij op het punt stond naar Malaga te vliegen (vertrektijd 7.10 uur). Bij veroordeelde werd die dag tijdens een controle € 42.700,00 aangetroffen (zie post 22 van de kasopstelling). Veroordeelde heeft [getuige 15] € 34.000,00 laten storten op de rekening van CAIL. Er is sprake zijn een ongeoorloofde dubbeltelling als het bedrag van € 34.000,00 wordt meegeteld als privé uitgave bij zowel post 21 als post 22 van de kasopstelling. Bovendien maakt het op Rotterdam Airport bij veroordeelde aangetroffen bedrag deel uit van het geld dat mevrouw [getuige 1] bij hem in bewaring heeft gegeven.
Volgens de officier van justitie is niet aannemelijk geworden dat de Zwitserse francs afkomstig zijn van prijzengeld van motorcrosses. Ook zijn er volgens de officier van justitie geen aanwijzingen dat het bedrag van € 34.000,00 betrekking heeft op legale inkomsten die mevrouw [getuige 1] aan veroordeelde in bewaring heeft gegeven. In een aanvullend proces-verbaal van 12 maart 2013 heeft rapporteur [naam 5] over de mogelijkheid van dubbeltelling geconcludeerd, dat het niet waarschijnlijk is dat het om hetzelfde bedrag gaat, maar dat het theoretisch gezien niet kan worden uitgesloten.
De rechtbank acht de verklaring van veroordeelde over de herkomst van de Zwitserse francs niet geloofwaardig. De francs zijn gestort in 2004, terwijl het prijzengeld was verdiend in de jaren 1990-1994. In de onderzoeksperiode heeft verdachte geregeld buitenlandse valuta gewisseld voor euro’s. Bij doorzoeking van de woning van veroordeelde zijn geen Zwitserse francs aangetroffen. Hij had die francs ook niet bij zich toen hij werd gecontroleerd op Rotterdam Airport.
Ten aanzien van de mogelijkheid van dubbeltelling van het bedrag van € 34.000,00 overweegt de rechtbank het volgende.
Als verdachte zou worden gevolgd in zijn verklaring, dan zou de gang van zaken als volgt zijn geweest. Op 8 augustus 2004 om 7.10 uur vliegt veroordeelde naar Malaga met medeneming van (onder meer) € 34.000,00. Aangekomen in Spanje ontmoet hij [getuige 15], die destijds woonde in Spanje. Hij overhandigt [getuige 15] het geldbedrag, waarna deze op 9 augustus 2004 om 15.30 uur het bedrag contant stort op de rekening van CAIL in Luxemburg.
De rechtbank constateert met bankmedewerker [getuige 14] dat de handtekening onder de stortingsbewijzen niet lijkt op die van veroordeelde. Naar het oordeel van de rechtbank vertoont de handtekening sterke gelijkenis met die van [getuige 15], gelet op de handtekeningen die [getuige 15] heeft gezet onder de processen-verbaal van zijn verhoren bij de politie en de rechter-commissaris. [152] Dit gegeven strookt op zich met de verklaring van veroordeelde dat [getuige 15] het bedrag heeft gestort in Luxemburg.
De rechtbank acht desondanks de door veroordeelde geschetste gang van zaken niet aannemelijk. Met name acht de rechtbank niet geloofwaardig dat veroordeelde eerst met een aanzienlijk geldbedrag naar Spanje reist om dan (naar de rechtbank aanneemt: diezelfde dag nog) een derde te vragen dit bedrag de volgende dag in Luxemburg contant te laten storten op zijn bankrekening aldaar. Daarbij wijst de rechtbank ook op de verklaring van veroordeelde tijdens de controle op Rotterdam Airport. Naar aanleiding van die controle heeft er een ‘melding verdachte transactie’ plaatsgevonden. In die melding is het volgende gerelateerd. “[Veroordeelde] gaf aan dat het geld bestemd was om in Spanje auto’s te kopen voor zijn autohandel. Gaf aan eigenaar te zijn van 3 autobedrijven. 1 in Spanje, 1 in België en 1 in Nederland. ” [153] Een dergelijke bestemming past niet bij een storting van het geld direct de volgende dag op een Luxemburgse bankrekening. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer dat er sprake is van een dubbeltelling van privé uitgaven onder post 21 en 22.
Gelet hierop zal de rechtbank onder post 21 van de kasopstelling het totaalbedrag van €
50.268,63als privé uitgaven in aanmerking nemen.
5.22.
Kasgeld Rotterdam Airport
Op 8 augustus 2004 is veroordeelde gecontroleerd op Rotterdam Airport en is een contant geldbedrag van € 42.700 bij hem aangetroffen. Veroordeelde gaf toen aan dat hij het geld bij zich had om auto’s te kopen en als zakgeld voor de vakantie.
Het Rapport Kasopstelling vermeldt dat de herkomst van dit geld niet te verklaren is uit het legale inkomen van veroordeelde. Uit financieel onderzoek blijkt dat het contante geld niet afkomstig was uit zijn onderneming of van zijn privé-bankrekeningen. Het kan ook niet het kasgeld van zijn onderneming betreffen daar het saldo hiervan op dat moment € 11.202,49 was. Omdat veroordeelde bij zijn aanhouding op 21 september 2004 €7.806,30 in zijn bezit had, gaat het rapport kasopstelling uit van een kasuitgave van €42.700 -/- €7.806,30 = €34.893,70.
Veroordeelde geeft aan dat van het op 8 augustus 2004 aangetroffen contante geld een bedrag van €34.000 van[getuige 1] en [getuige 2] was dat aan hem in bewaring was gegeven. Dit bedrag is op 9 augustus 2004 in Luxemburg op een bankrekening gestort door [getuige 15]. Het restant van het contant aangetroffen bedrag was afkomstig uit de bedrijfskas van veroordeelde.
De rechtbank houdt veroordeelde aan zijn verklaring zoals hij die heeft afgelegd op het moment dat hij op Rotterdam Airport werd gecontroleerd. Ten aanzien van het verweer dat het deels ging om geld dat [getuige 1] bij hem in bewaring heeft gegeven, verwijst de rechtbank naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in paragraaf 5.0.
De rechtbank neemt derhalve het bedrag van €42.700 mee als contante uitgave in de kasopstelling verminderd met het contante geld dat veroordeelde ten tijde van zijn aanhouding in bezit had: € 42.700 -/- € 7.806,30 =
€ 34.893,70.
5.23.
Aankoop pand Nijmegen
In december 1999 wordt de woning aan [adres 5] te koop gezet voor een vraagprijs van fl. 145.000,00. In de beschrijving van de woning meldt de verkopende makelaar dat er sprake is van achterstallig onderhoud. [154] De WOZ-waarde van de woning is volgens een beschikking van de gemeente Nijmegen d.d. fl. 190.000,00 (waardepeildatum 1 januari 1999). Volgens een taxatierapport van 23 maart 2000 is de onderhandse verkoopwaarde van de woning fl. 135.000,00 en na verbouwing fl. 200.000. [155] Volgens verkopende makelaar [getuige 44] verkeerde de woning ten tijde van de verkoop “in een zeer slechte staat van onderhoud”. [156]
Op 24 mei 2000 wordt de woning gekocht door Coöperatieve vereniging [bedrijf 20] voor een bedrag van fl. 100.000. [157] Voorzitter van deze vereniging is [getuige 45]. Op 13 september 2000 heeft veroordeelde de woning van [getuige 45] gekocht. Op de leveringsakte wordt een koopsom vermeld van fl. 130.000,00. [158]
Bij de doorzoeking van het bedrijfspand van veroordeelde is een handgeschreven kwitantie aangetroffen, waarop onder meer staat vermeld: “24-8-2000. Aanbetaald op appartement f 50.000 door [veroordeelde] aan [getuige 45]. De andere 50.000 voor het beschrijven Nijmegen. F 230.000. Voor accoord (met handtekening). [adres 5]”. [159] Op basis van diverse handtekeningen op naam van [getuige 45] is nagegaan of de handtekening op de kwitantie die van [getuige 45] is. Daarover kon geen uitsluitsel worden gegeven, omdat geen van de onderzochte handtekeningen identiek aan elkaar bleken te zijn. [160]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde boven het bedrag van fl. 130.000,00 een bedrag van fl. 100.000,00 (€ 45.378,00) zwart aan [getuige 45] heeft betaald. De officier van justitie heeft daartoe verwezen naar bovengenoemde kwitantie en naar de WOZ-beschikking van de gemeente Nijmegen.
Zowel veroordeelde als [getuige 45] heeft ontkend dat er een bedrag zwart is betaald. [getuige 45] heeft verklaard dat hij na aankoop het pand “maar een beetje had opgeknapt, (…) een beetje geschilderd, een muurtje getrokken, maar verder niet veel”. De handgeschreven kwitantie zegt hem “helemaal niets”. [161] Volgens veroordeelde is de kwitantie van 24 augustus 2000 geschreven door zijn broer. Veroordeelde zou destijds tegen zijn broer woorden hebben gezegd in de trant van: “je moet de kopende partij maar zeggen dat ik naast de kadastraal bekende koopprijs nog een ton zwart heb betaald”, volgens veroordeelde “een koopmanspraatje om de prijs op te drijven”. [162]
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde fl. 100.000,00 zwart aan [getuige 45] heeft betaald. Aangezien de kwitantie van 24 augustus 2000 volgens veroordeelde is geschreven door zijn broer, neemt de rechtbank aan dat veroordeelde betrokken is geweest bij het opstellen van de kwitantie. Veroordeelde had de kwitantie ook in bezit. Hij heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor het cijfer 230.000 op de kwitantie. Dat dit was om een kopende partij te misleiden, acht de rechtbank niet aannemelijk. De kwitantie was immers gedateerd op 24 augustus 2000, dus nog voordat veroordeelde zelf de woning van [getuige 45] had gekocht.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank een bedrag van
€ 45.378,00in aanmerking zal nemen.
5.24.
Lening/schenking [getuige 46]
Tijdens de doorzoeking van 9 december 2003 in de woning van veroordeelde is in een kluis een briefje aangetroffen met de tekst : ‘[getuige 46] 30 000 meegegeven 23/2/01’ met daaronder een handtekening. [163] Dit bedrag komt niet voor in het kasboek of op bankafschriften van veroordeelde of zijn partner.
Veroordeelde geeft aan dat hij [getuige 46] nooit geld heeft geschonken, maar haar geld in beheer had, zodat zij controle op haar uitgaven had. Het geld is daadwerkelijk eerst op 5 december 2003 meegegeven, inclusief wat rente, in totaal €13.941,42.
De rechtbank is van oordeel dat het briefje niet anders gelezen kan worden dan dat veroordeelde op 23 februari 2001 fl.30.000 (€13.613,40) heeft meegegeven aan [getuige 46]. Dit bedrag is niet verwerkt in de administratie van veroordeelde. De omstandigheid dat[getuige 46] niet heeft getekend voor ontvangst maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
De stelling van veroordeelde dat dit bedrag eerst op 5 december 2003 daadwerkelijk is betaald als aflossing van een wel in de boeken voorkomende lening en overeenkomstig de post in de grootboekrekening [164] , acht de rechtbank gelet op de datum die staat op voormeld briefje (23 februari 2001) niet aannemelijk.
De rechtbank zal een bedrag van
€13.613,40als contante uitgave in de kasopstelling meenemen.
5.25.
Voer- en vaartuigen
Veroordeelde heeft bij [bedrijf 21] een aantal voer- en vaartuigen verzekerd. De meeste daarvan zijn betaald uit de bedrijfskas van veroordeelde. Van de aanschaf van 3 voertuigen zijn in het SFO geen nota’s aangetroffen, niet in de privé administratie en niet in de bedrijfsadministratie. Het betreft een Aprilla scooter en twee KTM crossmotoren. De KTM motoren zijn verzekerd per 6 juli 2001, de Aprilla scooter per 17 juli 2002. [165]
De verdediging heeft aangevoerd dat veroordeelde de Aprilla motor heeft gekregen van een klant van hem, [getuige 47]. De beide KTM’s heeft hij gekocht voor in totaal € 1.000,00 en verkocht voor € 1.250,00. In totaal dient er in de kasopstelling onder deze post € 250,00 aan inkomsten te worden opgenomen.
Het openbaar ministerie heeft voor de scooter en de motoren een stelpost aangenomen van € 1.250,00 per voertuig. Aanvankelijk is in de kasopstelling onder post 25 een totaalbedrag van € 3.750,00 aan uitgaven opgenomen. In de conclusie van repliek is dit teruggebracht tot een bedrag van € 2.500,00, uitgaande van 1 KTM motor en de Aprilla scooter.
De rechtbank stelt vast dat veroordeelde geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat hij de Aprilla scooter heeft gekregen en dat hij de KTM crossmotoren heeft gekocht voor in totaal € 1.000,00 en heeft verkocht voor in totaal € 1.250,00. De door het openbaar ministerie aangenomen stelpost van € 1.250,00 per voertuig komt de rechtbank niet onredelijk voor. In een tapgesprek van 4 september 2004 gaat het over “de crosser van [veroordeelde]”. [166] Dat wijst erop dat veroordeelde op die datum in ieder geval één crossmotor in bezit had. Gelet hierop zal de rechtbank de aanschaf van een Aprilla scooter en één KTM crossmotor in aanmerking nemen voor een totaalbedrag van
€ 2.500,00.
5.26.
Safari-wereldreizen
Het Rapport Kasopstelling gaat er vanuit dat veroordeelde samen met [getuige 4] drie langere reizen heeft gemaakt. Analyse van aangetroffen aantekeningen wijst volgens het rapport uit dat de (verblijfs)kosten van een reis minimaal € 6.535 bedroegen. De helft van de kosten dient voor rekening van veroordeelde te komen. De kasopstelling stelt het bedrag op €3.000 per reis, dus in totaal €9.000.
Veroordeelde voert aan dat [getuige 4] bijna alles voor hem betaalde. Deze post kan hooguit € 4.000 bedragen. Voorts wijst hij op de verklaring van [getuige 4] afgelegd op 20 november 2007, waarbij deze aangeeft dat de kosten onderweg ongeveer €1.500 per man per reis waren.
De rechtbank is van oordeel dat aan de stelling van veroordeelde dat [getuige 4] bijna alles voor hem betaalde wordt tegengesproken door [getuige 4] die aangeeft dat de kosten onderweg betaald werden betaald uit een gezamenlijke pot en dat de kosten onderweg door ieder fifty-fifty werden betaald. [167]
Voor wat betreft de hoogte van het bedrag per reis zoekt de rechtbank aansluiting bij de dagboekaantekeningen van veroordeelde van zijn reis naar Zuid Amerika. [168] De in het Rapport Kasopstelling opgenomen stelpost per reis komt de rechtbank dan ook alleszins redelijk voor.
De rechtbank zal voor wat betreft de drie wereldreizen à €3.000 een bedrag van
€9.000als contante uitgave opnemen in de kasopstelling.
5.27.
Diverse hulpen
Onder deze post heeft het openbaar ministerie privé betalingen van veroordeelde in aanmerking genomen aan[getuige 29], een niet nader genoemde tuinman in Spanje en aan [getuige 48].
5.27.1.
[getuige 29].
[getuige 29] heeft in de onderzoeksperiode werkzaamheden voor veroordeelde verricht. Hij heeft hierover het volgende verklaard.
“Ik heb diverse keren auto’s opgehaald voor [veroordeelde] bij [bedrijf 22]. Dat is misschien wel 100 of 150 keer gebeurd. Ik kan niet aangeven wat ik hiervoor totaal heb ontvangen. De ene keer kreeg ik fl. 50,00 of fl. 100,00 of ooit € 50,00. Ik kreeg ook gratis wasbeurten voor mijn auto en een glas drinken. Ik kan hiervoor geen totaalbedrag geven, maar volgens mij is het nooit meer geweest dan fl. 500,00. Het ophalen van auto’s doe ik al lang, misschien al wel 27 jaar. Het bedrag van fl. 500,00 heeft betrekking op de periode vanaf 2000 tot en met september 2004. (…) Ik heb [veroordeelde] nooit rekeningen gegeven wat mijn kosten waren voor de door mij uitgevoerde werkzaamheden.” [169]
Het openbaar ministerie is voor de kasopstelling uitgegaan van een totaalbedrag van 100 keer fl. 50, in totaal € 2.268,90. Volgens veroordeelde dient te worden uitgegaan van de verklaring van [getuige 29] dat hij in totaal fl. 500,00 (€ 226,89) heeft ontvangen voor de werkzaamheden.
De rechtbank zal veroordeelde volgen in zijn standpunt. Bij gebrek aan andersluidende (betalings-)bewijzen ziet de rechtbank geen voldoende concrete aanknopingspunten om de verklaring van [getuige 29] als onjuist te kunnen aanmerken. De rechtbank zal ten aanzien van [getuige 29] derhalve een bedrag van
€ 226,89in aanmerking nemen voor de kasopstelling.
Ter zitting van 26 maart 2013 heeft de verdediging verzocht [getuige 29] over deze post te horen als getuige. Nu de rechtbank de verdediging volgt in diens standpunt, acht de rechtbank het niet noodzakelijk dat [getuige 29] alsnog als getuige wordt gehoord. De rechtbank wijst dan ook dit getuigenverzoek af.
5.27.2.
De tuinman in Spanje.
In enkele tapgesprekken spreekt veroordeelde over een tuinman in zijn villa in Spanje (naar de rechtbank aanneemt villa [naam 1]). [170] In een van de tapgesprekken zegt veroordeelde dat de villa wordt verhuurd voor 1.800 euro per week. “Als ik het een paar keer verhuur, kan ik de tuinman weer betalen, aldus veroordeelde.” [171] Bij de doorzoeking van de villa is een factuur d.d. 16 augustus 2004 aangetroffen voor een totaalbedrag van € 5.008,45. Daarop staan maandelijkse bedragen van € 1.000,00 vermeld voor de maanden juli tot en met december 2004. Bij de factuur waren enkele bonnen gevoegd betreffende het schoonmaken van het zwembad, voor een totaalbedrag van € 148,45. [172]
Het openbaar ministerie heeft in de kasopstelling voormeld totaalbedrag van € 5.008,45 opgenomen als privé betaling van veroordeelde. Volgens veroordeelde regelde [getuige 15] voor veroordeelde de huurinkomsten en de betaling van de kosten van de villa. Deze kosten, waaronder de betaling van de tuinman, betaalde [getuige 15] uit de bruto huurinkomsten. Veroordeelde ontving alleen de netto huurinkomsten. De in de factuur genoemde bedragen van € 1.000,00 vallen bovendien deels buiten de onderzoeksperiode, aldus veroordeelde.
De rechtbank stelt allereerst vast dat veroordeelde niet heeft betwist dat de in voormelde factuur genoemde maandelijkse bedragen van € 1.000,00 waren bestemd voor betaling van de tuinman. Dat niet veroordeelde, maar [getuige 15] de tuinman betaalde, blijkt niet uit enig betalingsbewijs en wordt ook weerlegd door voormeld tapgesprek, waarin veroordeelde zegt dat hij degene is die de tuinman betaalt. De rechtbank zal dan ook de maandelijkse bedragen in aanmerking nemen als privé betalingen van veroordeelde aan de tuinman. Wel onderschrijft de rechtbank het standpunt van de verdediging dat een deel van de maandelijkse bedragen vallen buiten de onderzoeksperiode. De rechtbank zal alleen de betalingen in aanmerking nemen betreffende de maanden juli en augustus 2004 en de eerste drie weken van september 2004. Al met al komt de rechtbank dan tot een totaalbedrag van
€3.400,00(2 maal 2.000 plus 21/30 maal 2.000).
5.27.3.
[getuige 48].
De partner van veroordeelde, [getuige 3], heeft verklaard dat mevrouw[getuige 48] één keer per week oppast. “Zij krijgt daarvoor 50 euro per week. Zij doet hiervoor ook huishoudelijke werkzaamheden.” [173] [getuige 48] heeft verklaard dat haar was gevraagd om op de jongste zoon van veroordeelde op te passen. [174]
Het openbaar ministerie heeft nader onderzoek gedaan naar de frequentie van telefoongesprekken van [getuige 48] vanuit de woning van veroordeelde. Daaruit blijkt volgens het openbaar ministerie, dat [getuige 48] in een tijdsbestek van 32 weken in totaal 39 dagen in de woning van veroordeelde was. Omgerekend op jaarbasis gaat het dan om 63 dagen per jaar. Uitgaande van een betaling per dag oplopend van € 45,00 in 2000 tot € 50,00 in 2004 komt het openbaar ministerie tot een totaalbedrag van € 13.755,00 in de onderzoeksperiode.
Volgens veroordeelde ontving [getuige 48] maar één keer per week een dagvergoeding. Veroordeelde heeft daarbij gewezen op het tapgesprek van 2 september 2003. Daarin vraagt [getuige 3] [getuige 48] “in plaats van donderdag een vrijdag bij haar wil poetsen”. [175] [getuige 48] kwam soms wel meer dan één keer per week, maar dit waren volgens veroordeelde slechts ‘sociale visites’. Ze paste op vrijwillige basis op de kinderen. Bovendien gingen zowel [getuige 48] als veroordeelde vaak op vakantie. In die weken werd er niet gepoetst. In de conclusie van antwoord (p. 15) komt veroordeelde tot een totaalbedrag van € 7.700,00, uitgaande van 40 weken per jaar en een dagvergoeding oplopende van fl. 75,00 in 2001 tot €50,00 in 2004.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat [getuige 48] voor meer dan één dag per week is betaald voor huishoudelijke werkzaamheden. Niet valt uit te sluiten dat zij vrijwillig en (deels) onbetaald op het jongste kind van veroordeelde oppaste, gezien de meer dan alleen zakelijke band tussen [getuige 48] en met name [getuige 3]. [getuige 48] kende [getuige 3] van kindsbeen af [176] en vervulde naar eigen zeggen een moederrol in het gezin van veroordeelde. [177]
Mede omdat nadere anders luidende (betalings-)bewijzen ontbreken, zal de rechtbank veroordeelde volgen in de door hem gemaakte berekening en in totaal het door hem geschatte bedrag van
€7.700,00in aanmerking nemen.
Ter zitting van 26 maart 2013 heeft de verdediging verzocht [getuige 48] over deze post te horen als getuige. Nu de rechtbank de verdediging volgt in diens standpunt, acht de rechtbank het niet noodzakelijk dat [getuige 48] alsnog als getuige wordt gehoord. De rechtbank wijst dan ook dit getuigenverzoek af.
Al met al zal de rechtbank bij post 27 van de kasopstelling een bedrag van
€ 11.326,89als uitgaven van veroordeelde in aanmerking nemen.
5.28.
Eindsaldo 21 september 2004
Veroordeelde is op 21 september 2004 op Rotterdam Airport aangehouden. Hij had een bedrag van € 7.806,30 bij zich. [178] Dit bedrag heeft het openbaar ministerie aangemerkt als het eindsaldo aan privé uitgaven in de kasopstelling.
De verdediging heeft aangevoerd dat dit geen privé geld was, maar geld uit de bedrijfskas.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging haar stelling niet nader heeft onderbouwd. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat het hier om zakelijke kasgelden ging. De rechtbank zal dan ook het bij verdachte aangetroffen bedrag van
€ 7.806,30in aanmerking nemen als eindsaldo in de kasopstelling.
5.29.
Lening [getuige 1]
Op 22 juni 2001 heeft mevrouw [getuige 1] een koopovereenkomst getekend. Dit betrof het appartementsrecht van de woning [adres 6] en het recht op het uitsluitend gebruik van de kluiskelder. De koopsom bedroeg fl. 90.000,00. [179] In de akte van levering is de bepaling opgenomen dat veroordeelde een voorkeursrecht tot koop heeft. [180]
Op 5 juni 2006 heeft veroordeelde fl. 97.127,12 (€ 44.074,36) contant gestort op de derdengeldrekening van notariskantoor [bedrijf 23] te [gemeente 2] onder vermelding van “[getuige 1], [adres 7] aankoop kluiskelder [adres 6]”. [181] De boekhouder van [getuige 1], [getuige 49], heeft onder meer een afschrift van een nota d.d. 6 juni 2001 overgelegd. Daarop staat vermeld: “aankoop kluiskelder [adres 6] (…) door u te voldoen f 97.127,12 (…) u ontvangt een hypothecaire lening van [veroordeelde] f 97.127,12 resteert door u te voldoen nihil”. [182] Op 20 juli 2006 hebben [getuige 1] en haar toenmalige partner, [getuige 2], een gesprek gehad met de belastingdienst over onder meer de inkomsten van de coffeeshop [naam 2]. In het gespreksverslag is ten aanzien van [getuige 1] onder meer het volgende genoteerd: “Aankoop kelder in 2001. Geleend bij [bedrijf 1] fl. 97.197,12”. [183]
In het aanvullend rapport kasopstelling is het volgende vermeld over de contante storting van veroordeelde op de rekening van voormeld notariskantoor. “Uit onderzoek in de in beslag genomen administraties van de eenmanszaak van verdachte [veroordeelde], [bedrijf 1], blijkt dat de afstorting (…) niet opgenomen is in de kasadministratie van genoemde onderneming. De contante afstorting kan ook niet worden verklaard uit contante opnamen van andere bankrekeningen van verdachte [veroordeelde].” [184]
is op 2 september 2008 door de politie gehoord. Zij heeft verklaard dat de aankoop van het pand is gefinancierd met een lening van coffeeshop [naam 2] en niet met een lening van veroordeelde. De verwijzing naar een geldlening van veroordeelde op voormeld bankafschrift van de rekening van de notaris en op voormelde nota van 6 juni 2001 klopt volgens haar niet.
Het openbaar ministerie heeft in de kasopstelling het bedrag van fl. 97.127,12 (€44.074,36) in aanmerking genomen als privé uitgave van veroordeelde.
De verdediging heeft aangevoerd dat het daarbij gaat om geld dat [getuige 1] in bewaring heeft gegeven bij veroordeelde. Bovendien heeft [getuige 1] zelf betwist dat zij de aankoop van het pand heeft gefinancierd met een geldlening van veroordeelde.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat verdachte ten behoeve van de aankoop van het pand het voormelde bedrag aan [getuige 1] heeft geleend. De rechtbank baseert dit oordeel op het bankafschrift van de rekening van voormeld notariskantoor d.d. 5 juni 2005 en voormelde nota van 6 juni 2006 en op de verklaring van [getuige 1] zelf in voormeld gesprek met de belastingdienst. Voorts wijst de rechtbank op de door veroordeelde niet betwiste constatering van het openbaar ministerie dat de contante storting niet is terug te vinden in de kasadministratie van de onderneming van veroordeelde.
Ten aanzien van het verweer dat het hierbij gaat om geld dat [getuige 1] bij veroordeelde in bewaring had gegeven, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover heeft overwogen in paragraaf 5.0.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank een bedrag van
€ 44.074,36in aanmerking nemen als contante privé uitgave onder post 30 van de kasopstelling.
5.30.
Aankoop [adres 8]
Op 4 april 2001 hebben veroordeelde en[getuige 1] een koopakte getekend. Daarin is de aankoop van het pand [adres 8] geregeld. Het betrof een woning met werfkelder en het appartementsrecht op het uitsluitend gebruik van een auto-opstalplaats in een nabij de woning gelegen parkeerkelder. Verkopers waren [getuige 50] en [getuige 51]. De koopsom bedroeg fl. 1.000.000,00 (€ 453.780,00). [185] Op 19 februari 2002 zijn voormelde onroerende zaken geleverd. Volgens de notariële akte wordt de woning geleverd aan [getuige 1] en de auto-opstalplaats aan veroordeelde. De akte vermeldt verder dat de koopsom voor de woning (€ 431.091,00) is voldaan door [getuige 1] en de koopsom voor de opstalplaats (€ 22.689,00) is voldaan door veroordeelde. [186] Op 19 februari 2002 heeft veroordeelde een bedrag van € 24.674,04 gestort op de rekening van de notaris onder vermelding van ‘Auto opslagplaats te Utrecht’. [187] In juli 2005 heeft veroordeelde de auto-opstelplaats aan [getuige 1] verkocht voor een bedrag van € 48.000,00. [188]
[getuige 50] heeft verklaard dat de onroerende zaken zijn verkocht via een makelaarskantoor van zijn broer. De vraagprijs was voor de woning € 925,000 of € 945.000,00 en voor de parkeerplaats fl. 100.000,00. “Bij de onderhandelingen heeft [veroordeelde] aangegeven dat hij fl. 100.000,00 zwart wilde betalen. Ik heb hierover gesproken met mijn makelaar en die adviseerde mij om dit niet te doen. Ik was er zelf ook al uit om dit niet te doen. Er werd een totaalprijs afgesproken van fl. 1.000.000,00. Naast dit bedrag is een bedrag van fl. 25.000,00 contant betaald. Ik heb dit bedrag van [getuige 1] ontvangen. (…) Feitelijk heb ik dus een extra bedrag ontvangen voor het pand. Ik weet nog dat deze fl. 25.000,00 door dezelfde mevrouw waarvan ik aanneem dat het [getuige 1] was, bij mij aan de deur gebracht is in een envelop.. (…) Het was ver voor de datum van transport.” [189]
Volgens [getuige 50] was de bij de verkoop betrokken makelaar [getuige 52]. Deze heeft verklaard dat hij van een overeenkomst tot betaling van fl. 25.000,00 niets afweet. Hij kan zich niet herinneren dat er is gesproken over een betaling buiten de officiële koopprijs om. [190]
Op 10 juli 2008 is bij een doorzoeking van de woning van [getuige 1] en het bedrijfspand van haar toenmalige partner [getuige 2] een niet ondertekende overeenkomst d.d. 18 april 2001 aangetroffen. In de overeenkomst staat onder meer dat veroordeelde het volgende verklaart. Hij zal naast de in de koopovereenkomst van 5 april 2001 overeengekomen koopsom een extra bedrag van fl. 25.000,00 bij het tekenen van de overeenkomst overhandigen aan voormeld echtpaar [getuige 50]-[getuige 51]. Deze overeenkomst zal direct na betaling van fl. 25.000,00 ter kwijting aan [veroordeelde] worden overhandigd. Onder de overeenkomst staan de namen van veroordeelde en van het echtpaar [getuige 50]-[getuige 51]. [191] Deze overeenkomst is ook aangetroffen in de administratie van [bedrijf 24]. [192]
[getuige 1] heeft verklaard dat zij niets kan verklaren over voormelde overeenkomst van 18 april 2001, omdat haar naam niet op de overeenkomst staat. Zij kan zich niet herinneren dat zij [getuige 50] fl. 25.000,00 heeft overhandigd. Ze kan zich ook niet herinneren dat veroordeelde dit bedrag heeft betaald. Ze weet ook niet hoe deze akte bij de makelaar is terecht gekomen.
Het openbaar ministerie heeft eerdergenoemd bedrag van fl. 25.00,00 (€ 11.344,50) in de kasopstelling opgenomen als privé uitgave van verdachte.
Veroordeelde heeft betwist dat hij ooit dit bedrag inzake het pand aan [adres 8] heeft betaald. Hij en [getuige 1] hebben de onroerende zaken niet samen gekocht. Hij was alleen aanwezig bij de onderhandelingen, omdat [getuige 1] hem dat had gevraagd. Zij kon geen beroep op haar toenmalige partner doen, omdat die op dat moment gedetineerd zat.
De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [getuige 50]. In deze verklaring belast immers [getuige 50] zichzelf, door te erkennen dat hij een extra bedrag heeft ontvangen naast de notarieel vastgelegde verkoopprijs. Uit zijn verklaring blijkt dat veroordeelde bij de onderhandelingen heeft voorgesteld een bedrag zwart te betalen. Uiteindelijk is [getuige 50] een bedrag van € 25.000,00 betaald. Mede gelet op de overeenkomst van 18 april 2001, welke onder meer bij de makelaar is aangetroffen, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat dit bedrag afkomstig was van veroordeelde. Dat [getuige 1] volgens [getuige 50] degene is geweest die het geld aan hem heeft overhandigd, doet daar niet aan af. De rechtbank zal dan ook onder post 30 van de kasopstelling een privé uitgave van
€ 25.000,00in aanmerking nemen.
5.31.
Lening [getuige 2]
In een mailbericht d.d. 28 november 2002 van [getuige 15] aan [getuige 53] schrijft [getuige 15] onder meer dat veroordeelde maximaal € 200.000,00 gaat lenen aan [getuige 2]. Hiervoor wil veroordeelde “eerst hypothecaire zekerheid, te weten hypotheek op het appartementsrecht in Italia”. [193] Gedoeld wordt op het appartement van [getuige 2] in [adres 9]. In het dossier bevinden zich documenten betreffende volmachten van [getuige 2] voor het aangaan van een lening door [getuige 53]. [194] Ook bevindt zich in het dossier een niet ondertekende conceptovereenkomst van geldlening tussen veroordeelde en [getuige 53] (namens [getuige 2]). In deze overeenkomst is bepaald dat veroordeelde een bedrag van € 200.000,00 leent aan [getuige 2] tegen een rente van 3%. De terugbetaling dient plaats te vinden binnen 10 jaar in 20 zesmaandelijkse termijnen (artikel 4). Ter garantie van het geleende bedrag verleent [getuige 2] ten gunste van veroordeelde een hypotheek voor de som van € 250.000,00 (artikel 7). [195] Op 12 maart 2003 heeft notaris [getuige 54] van veroordeelde aangevraagd, welke [getuige 53] hem op 27 maart 2003 heeft verstrekt. [196] Bij brief van 15 april 2003 heeft de notaris [getuige 53] bericht dat hij de akte kan gaan opmaken en aangegeven welk bedrag hij daarvoor in rekening zal brengen. [197] Bij het kadaster in [adres 9] waren volgens een uitdraai d.d. 16 juli 2007 geen hypothecaire in- of overschrijvingen bekend op het fiscale nummer van veroordeelde. [198]
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde het bedrag van € 200.000,00 aan [getuige 2] heeft geleend. Daarbij heeft het openbaar ministerie gewezen op de hierboven beschreven voorbereidingshandelingen en op een handgeschreven bladzijde d.d. 20 juni 2008. [199] Op dit kladblaadje staat onder meer vermeld: “nog 200.000,00” en de betaling in termijnen. De laatste termijn (€ 100.000,00) zou binnen 8 à 9 weken (moeten) worden betaald. Uit vergelijkend handschriftenonderzoek van het NFI blijkt bovendien dat het handschrift van een deel van de kladaantekeningen “hoogstwaarschijnlijk” van veroordeelde is.
De verdediging heeft aangevoerd dat uit niets blijkt dat er uiteindelijk een al dan niet hypothecair belaste overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Het kladblaadje waar het openbaar ministerie naar verwijst, betreft geld dat [getuige 1] bij veroordeelde in bewaring heeft gegeven. Dat in 2008 binnen 9 weken het gehele bedrag moest worden terugbetaald, strookt ook niet met het bepaalde in de conceptovereenkomst van geldlening over de wijze van aflossing. Ten slotte heeft de verdediging gewezen op het arrest van de belasting van het gerechtshof d.d. 23 december 2011, waarin het Hof heeft overwogen dat niet is gebleken dat de lening aan [getuige 2] is verstrekt.
De rechtbank stelt voorop dat zich in het dossier geen ondertekende overeenkomst van geldlening en ook geen hypotheekakte ter zekerstelling van die lening bevinden. Er zijn wel voorbereidingshandelingen verricht om tot een geldlening te komen, maar dat het uiteindelijk ook tot een lening is gekomen blijkt niet uit formele documenten. De vraag is dan of het door het openbaar ministerie genoemde kladblaadje voldoende aannemelijk maakt dat het wel tot een geldlening is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Het enkele feit dat er bovenaan het kladblaadje een bedrag van € 200.000,00 staat wil nog niet zeggen dat het om het in 2003 aan [getuige 2] geleende bedrag gaat. De op het blaadje genoemde afbetalingsregeling (het gehele bedrag in 9 weken af te betalen) strookt ook niet met hetgeen in de concept overeenkomst van geldlening in artikel 4 is bepaald.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde in de onderzoeksperiode een geldbedrag heeft geleend aan [getuige 2]. De rechtbank vindt steun voor dat oordeel in voormeld arrest van de belastingkamer van het Hof. In dat arrest heeft het Hof overwogen dat “niet is gebleken van enige geldstroom welke erop duidt dat belanghebbende feitelijk € 200.000 aan de heer [getuige 2] heeft verstrekt”. [200]

6.Conclusie.

Alles overziend komt de rechtbank tot de slotsom dat het negatieve saldo van de inkomsten en uitgaven
€ 1.479.419,23bedraagt. Daarnaast heeft de rechtbank als vervolgprofijt een bedrag vastgesteld van
€ 126.209,28.
De som van voormeld negatief saldo en van het bedrag aan vervolgprofijt
bedraagt
€ 1.605.628,51.
De rechtbank merkt laatstgenoemd bedrag aan als het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van het feit terzake waarvan hij is veroordeeld.
De rechtbank zal veroordeelde de verplichting opleggen dit bedrag aan de Staat te betalen.
Toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.605.628,51 (een miljoen zeshonderdenvijf duizend zeshonderd achtentwintig euro en eenenvijftig eurocenten).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 1.605.628,51 (een miljoen zeshonderdenvijf duizend zeshonderd achtentwintig euro en eenenvijftig eurocenten), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P.J.H. van Dellen, voorzitter,
mr. E.C.M. de Klerk en mr. M.Th. van Vliet, leden,
in tegenwoordigheid van G.G. Dirks, griffier,
en is uitgesproken op 30 juli 2013,
zijnde mr. E.C.M. de Klerk buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Proces-verbaal terechtzitting 26 maart 2013, p. 9.
2.Proces-verbaal no. 24-046565, d.d. 1 maart 2005, delictdossier 2, map 9, p. 77-78.
3.Bijlage bij brief raadsman aan kabinet rechter-commissaris, d.d. 27 juli 2011.
4.Verklaring [getuige 3] bij de rechter-commissaris, d.d. 28 april 2010.
5.Verklaring [getuige 4] bij de rechter-commissaris, d.d. 7 april 2010.
6.Delictdossier 2, p. A250-255.
7.Verhoor [getuige 1], d.d. 2 juli 2008, delictdossier 2, bijlage 29C, p. A147.
8.Verhoor bij de rechter-commissaris van [getuige 1] d.d. 8 april 2010 en van [getuige 2] d.d. 28 april 2010.
9.Conclusie van antwoord p. 19 en 24.
10.Proces-verbaal terechtzitting 26 maart 2013, p. 7.
11.Aanwijzing witwassen, bijlage 2, Stcrt. 2008, 45.
12.Zie bankafschrift delictdossier 2, p. A290 en gespreksverslag Belastingdienst 20 juli 2006, delictdossier 2, p. A253.
13.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 5 en bijlage 1, p. 140.
14.Bijlage 4A bij de rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, p. 220-227
15.Proces-verbaal van verhoor [getuige 3], d.d. 23 maart 2005, aanvullend delict 2, map 10, p. 766.
16.Verhoor van [getuige 3] bij de rechter-commissaris d.d. 28 april 2010
17.Rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 6.
18.proces-verbaal 29-230338, pp.5-6
19.Rapport Kasopstelling d.d. 27 februari 2008, bijlage 2, p. 149.
20.Bijlage 5 bij de rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, p. 302.,
21.Bijlage 6 bij de rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, bankafschriften p. 309, 310 en 314.
22.Proces-verbaal van bevindingen van [naam 5], d.d. 28 september 2010, p. 8.
23.Verhoor [getuige 6] bij de rechter-commissaris, d.d. 28 april 2010.
24.Bijlage 3, 3a en 3b bij het verhoor van [getuige 6] bij de rechter-commissaris.
25.Proces-verbaal van verhoor [getuige 9], d.d. 18 mei 2005, aanvullend delict 2, map 10, p. 721-723.
26.Bijlage 7 bij de rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, p. 315.
27.Huurovereenkomst d.d. 10 december 2002, bijlage bij brief BOOM, d.d. 7 maart 2013.
28.Proces-verbaal van verhoor [getuige 10], d.d. 27 november 2002, rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, bijlage 11-C, p. 375.
29.Proces-verbaal van verhoor veroordeelde, d.d. 6 december 2002, ibidem, p. 383.
30.Concept huurovereenkomst, bijlage bij brief van BOOM, d.d. 7 maart 2013.
31.Proces-verbaal van verhoor van [getuige 11], d.d. 2 mei 2005, rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, bijlage 11-D, p. 384.
32.Proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, d.d. 8 april 2010.
33.Rapportage kasopstelling d.d. 27 februari 2008, bijlage 8, p. 329-331.
34.Proces-verbaal van verhoor, d.d. 24 mei 2005, delictdossier 2, ordner 10, p. 375.
35.Delictdossier, ordner 10, p. 118-127.
36.Ibidem, p. 128.
37.Ibidem, p. 121.
38.Verhoor van [getuige 14], d.d. 3 februari 2005, ibidem, p. 114.
39.Proces-verbaal van inbeslagneming, d.d. 19 januari 2005, ibidem, p. 76-77.
40.Verhoor [getuige 4], d.d. 20 november 2007, Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 12D, p. 416-419.
41.Verhoor [getuige 4] bij de rechter-commissaris, d.d. 7 april 2010.
42.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 12G, p. 525-526.
43.Verhoor [getuige 16], d.d. 5 december 2005, ibidem, p. 518.
44.ibidem, bijlage 12i, p. 544.
45.Verhoor [getuige 17], d.d. 22 maart 2005, ibidem, bijlage 12K, p. 553-557.
46.Verhoor [getuige 17] bij de rechter-commissaris, d.d. 7 april 2010.
47.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 28.
48.Proces-verbaal no. 29-661595, d.d. 22 december 2011, bijlage 1.
49.Rapport Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, Delictdossier 2, map 9, p. 737-749.
50.Ibidem, p. 185.
51.Rapport Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 9 bij bijlage 13-D, p. 775.
52.Ibidem, delictdossier 2, map 9, p. 679-682.
53.Ibidem, p. 201.
54.Verhoor [getuige 19], ibidem, p. 837.
55.Verhoor [getuige 15] bij de rechter-commissaris, d.d. 22 februari 2011.
56.Rapport Kasopstelling, d.d 27 februari 2008, delictdossier 2, map 9, p. 702.
57.Ibidem, p. 724.
58.Ibidem, p. 106.
59.Ibidem, p. 123.
60.Ibidem, p. 158.
61.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 6 september 2004, p. 787.
62.Ibidem, p. 727.
63.Ibidem, p. 772.
64.Verhoor[raadsman 1], d.d. 9 december 2004, ibidem, p. 870.
65.Ibidem, p. 724.
66.Delictdossier 2, bijlage 6.4, p. 349-352.
67.Delictdossier 2, bijlage 2.3, p. 186.
68.Delictdossier 2, bijlage 6.4, p. 354.
69.Conclusie van repliek, p. 22.
70.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 7 september 2006, ordner delictdossier 2, p. 660 en 662.
71.Proces-verbaal van verhoor van [getuige 3], d.d. 23 maart 2005, Aanvulling delict 2, map 10, p. 770.
72.Delictdossier 2, map 9, p. 169.
73.Proces-verbaal van verhoor [getuige 23], Rapport Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 16C, p. 1390.
74.Ibidem, p. 1393 en 1394.
75.Proces-verbaal van verhoor [getuige 15] bij de rechter-commissaris, d.d. 22 februari 2011.
76.Proces-verbaal van verhoor [getuige 21], d.d. 24 oktober 2005, Rapport Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 14B, p. 926.
77.Rapport Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 3 van bijlage 13D, p. 686 en p. 712.
78.Delictdossier 2, bijlage 13D, transactie B13, p. 740-741.
79.Ibidem, p. 761.
80.Proces-verbaal van verhoor [getuige 24], d.d. 16 juni 2005 en factuur d.d. 8 augustus 2004, Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 22E, p. 2210-2213.
81.Ibidem, p. 2219.
82.map 3, p.989
83.map 3, pp.992-994
84.map 3, p.1015
85.map 3, p.1017
86.map 3, pp.1055-1058
87.map 3, p.1059
88.map 3, p.1151
89.map 3, p.1159
90.map 3, pp.1117-1120
91.Conclusie van dupliek, p 5-8
92.Proces-verbaal nr 27-059984, bijlage 2, p 1187-1194
93.Proces-verbaal nr 27-059984, bijlage 3, p 1195-1225
94.Proces-verbaal nr 27-059984, bijlage 1, p 1185
95.Proces-verbaal nr 27-059984, p 1176
96.Proces-verbaal nr 27-059984, verklaring [getuige 25], bijlage 13, p 1295
97.Proces-verbaal nr 27-059984, verklaring [getuige 55], bijlage 16, p 1318
98.Proces-verbaal nr 27-059984, p 1176
99.Proces-verbaal nr 27-087839, p A12; proces-verbaal nr 27-059984, p 1178, 1293, 1367, 1373-1375, 1376-1378, 1381, 1383
100.Aanvullende ontnemingsrapportage 27-087839, p A-25
101.Conclusie van dupliek p 4-9
102.Conclusie van antwoord p 41
103.Aanvullende ontnemingsrapportage 27-087839, p A-25
104.Aanvullende ontnemingsrapportage 27-087839, p A-1
105.proces-verbaal nr 60-213852 dd 12 maart 2013
106.Conclusie van repliek, p 25
107.Conclusie van dupliek, p 9
108.Conclusie van dupliek, p 8
109.Proces-verbaal nr 27-069669, pv bevindingen rechtshulp Luxemburg, p A039 tm A070, als bijlage 4 gevoegd bij proces-verbaal nr 27-087839, aanvullende ontnemingsrapportage.
110.Rapport Kasopstelling d.d. 27 februari 2008, bijlage 17, p. 1416.
111.Proces-verbaal 29-230338, d.d. 27 september 2010, p. 9.
112.Verhoor [getuige 3] bij de rechter-commissaris, d.d. 28 april 2010.
113.Verhoor [getuige 3] bij de rechter-commissaris, d.d. 28 april 2010.
114.Rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 18A, p. 1427.
115.Verklaring [getuige 56], d.d. 2 februari 2005, delictdossier 2, p. 843, en verklaring [getuige 57], d.d. 23 februari 2005, delictdossier 2, p. 847-849.
116.Rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 18B, p. 1435.
117.Bijlage bij verhoor [getuige 6] bij de rechter-commissaris, d.d. 28 april 2010.
118.Conclusie van repliek, p. 14.
119.Rapprtage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 75.
120.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 19D, p. 1471.
121.Ibidem, p. 1479 en 1480.
122.Ibidem, p. 1481.
123.Ibidem, p. 1472.
124.Ibidem, p. 1474.
125.Ibidem, p. 1483.
126.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 20A, p. 1575.
127.Ibidem, bijlage 20G, p. 1661.
128.Ibidem, p. 81.
129.Verhoor [getuige 30], d.d. 18 december 2007, ibidem, bijlage 20J, p. 1689-1691.
130.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 20K, p. 1695.
131.Ibidem, p. 1696.
132.Ibidem, bijlage 20K, p. 1703.
133.Verhoor [getuige 31], d.d. 12 oktober 2005, bijlage 20L, p. 1710-1714.
134.Ibidem, bijlage 20M, p. 1729-1816.
135.Verhoor [getuige 32], d.d. 9 februari 2006, bijlage 20N, p. 1816-1817 en rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 87.
136.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 86.
137.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 89-91.
138.Ibidem, bijlage 20X, p. 1903-1913.
139.Verhoor [getuige 38], d.d. 6 februari 2006, ibidem, p. 1900.
140.Ibidem, p. 1575-1582.
141.Ibidem, p. 1578.
142.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 95.
143.Verhoor [getuige 42], ibidem, bijlage 20 ZD, p. 1971-1973.
144.Ibidem, bijlage ZC, p. 1961-1967.
145.Ibidem, p. 1968.
146.Conclusie van antwoord, p. 30-31 en bijlage 37A en 37B bij de conclusie van antwoord.
147.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, delictdossier 2, map 9, bijlage 20ZG, p. 1986.
148.Verhoor [getuige 29], d.d. 10 januari 2006, ibidem, bijlage 20ZG, p. 1987-1989.
149.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 4 van bijlage 21B, p. 2024 en p. 2025.
150.Proces-verbaal d.d. 22 augustus 2006, ibidem, p. 2022-2033 en proces-verbaal van verhoor, ibidem, bijlage 6 van bijlage 21C, p. 2156-2158.
151.Rapportage Kasopstelling [naam 3] en [naam 7] Belastingadviseurs, ongedateerd, p. 14.
152.Processen-verbaal van verhoor [getuige 15], Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 13G, p. 860-910 en verhoor bij de rechter-commissaris, d.d. 22 februari 2011.
153.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 22A, p. 2163.
154.Rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 23G, p. 2256-2257.
155.Ibidem, p. 2274.
156.Proces-verbaal van verhoor [getuige 44], d.d. 13 februari 2008, bijlage 23E, p. 2252.
157.Ibidem, p. 2297.
158.Rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 23E, p. 2240.
159.Ibidem, bijlage 23A, p. 2234.
160.Proces-verbaal d.d. 12 februari 2008, ibidem, bijlage 23H, p. 2299-3000.
161.Proces-verbaal van verhoor [getuige 45], d.d. 7 februari 2008, ibidem, bijlage 23C, p. 2246-2247.
162.Conclusie van dupliek, p. 34-35.
163.zie map 6, p.2308
164.map 6, p.2309
165.Rapport Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 113-114 en bijlage 4F, p. 271.
166.Ibidem, bijlage 4D, p. 261.
167.map 2, pp.417-418
168.Ibidem, p. 116 en bijlage 26B, p. 2363.
169.Rapportage kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 19L, p. 1560-1561.
170.Ibidem, bijlage 27B, p. 2443-2447.
171.Ibidem, p. 2446.
172.Ibidem, p. 2448-2451.
173.Delict dossier 2, ordner 10, p. 767.
174.Delict dossier 2, ordner 9, p. 845.
175.Ibidem, p. 2457.
176.Delictdossier 2, map 9, p. 845.
177.Tapgesprek d.d. 24 juli 2003, rapport kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, bijlage 27D, p. 2453.
178.Rapportage Kasopstelling, d.d. 27 februari 2008, p. 122.
179.Aanvullend rapport kasopstelling d.d. 12 november 2008, bijlage 29D, p. A137-139.
180.Ibidem, bijlage 29A, p. A128.
181.Ibidem, bijlage 29L, p. A230 en 231 en bijlage 29M, p. 242.
182.Ibidem, bijlage 29E, p. A197.
183.Ibidem, bijlage 29N, p. A253.
184.Ibidem, p. A086
185.Aanvullend rapport kasopstelling, d.d. 12 november 2008, bijlage 30A, p. A257-A270.
186.Ibidem, p. A277-278.
187.Ibidem, p. A275.
188.Ibidem, bijlage 29-E, p. A184 en p. A186-187.
189.Ibidem, bijlage 30-D, p. A340-A342.
190.Ibidem, bijlage 30-E, p. 358-361.
191.Ibidem, bijlage 30-B, p. A299.
192.Ibidem, bijlage 30-C, p. A312.
193.Ibidem, bijlage 31A, p. A388.
194.Ibidem, p. 377-382.
195.Ibidem, bijlage 3M bij bijlage 31G, p. A537-543.
196.Ibidem, bijlage 3N en 3O bij bijlage 31G, p A544-545.
197.Ibidem, bijlage 3O bij bijlage 31G, p. A550.
198.Ibidem, bijlage 4 bij bijlage 31G, p. A553-556.
199.Ibidem, bijlage 31C, p. A431.
200.Arrest van gerechtshof ’s-Hertogenbosch, d.d. 23 december 2011, r.o. 4.33, p. 29, bijlage 28D bij de conclusie van dupliek.