In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, heeft de kantonrechter op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een huurder en verhuurder over de ontruiming van een onroerende zaak. De huurder, die sinds 1988 een manegehal en weilanden huurt, verzocht om verlenging van de ontruimingstermijn tot 31 december 2013, omdat hij stelde dat de opzegging van de huurovereenkomst niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De verhuurder had de huurovereenkomst opgezegd per 31 december 2012, maar de huurder betwistte dat het gehuurde niet als woonruimte kon worden aangemerkt, aangezien hij daar ook woonde.
De kantonrechter oordeelde dat de huurovereenkomst in 1988 was aangegaan voor het gebruik van de manegehal en weilanden ten behoeve van een stoeterij, en dat de huurder pas later een deel van het gehuurde als woning was gaan gebruiken. De rechter concludeerde dat het gehuurde in overwegende mate voor het doel van de manege werd gebruikt en dat de huurovereenkomst derhalve onder het regime van artikel 7:230a BW viel. Dit betekende dat de huurder recht had op een verlenging van de ontruimingstermijn, omdat zijn belangen zwaarder wogen dan die van de verhuurder.
De kantonrechter besloot dat de termijn voor ontruiming werd verlengd tot en met 31 december 2013 en verklaarde voor recht dat het gehuurde onder het regime van artikel 7:230a BW viel. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om de wettelijke vereisten voor opzegging van huurovereenkomsten goed in acht te nemen, vooral wanneer er sprake is van een gemengde gebruiksfunctie van het gehuurde.