In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het telen en aanwezig hebben van 20.350 hennepplanten. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van deze hennepplanten op de percelen landbouwgrond die hij in gebruik had. De tenlastelegging was gebaseerd op de periode van 5 september 2010 tot en met 14 september 2010, waarin de hennepplanten op verschillende locaties in de gemeente Cranendonck werden aangetroffen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zorg droeg voor enkele percelen, maar dat hij na de aspergeoogst in juli 2010 geen bemoeienis meer had met de percelen waar de hennepplanten werden aangetroffen. Getuigenverklaringen gaven aan dat de verdachte geen beperkingen oplegde aan anderen die de percelen bezochten, wat de mogelijkheid opwierp dat anderen verantwoordelijk konden zijn voor de hennepplanten. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzettelijk de hennepplanten had geteeld of aanwezig had gehad.
De officier van justitie had een gevangenisstraf van 24 maanden geëist, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte vrijgesproken moest worden van zowel de primaire als de subsidiaire tenlastelegging. De rechtbank gelastte tevens de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan de verdachte, omdat het belang van de strafvordering zich daar niet meer tegen verzette. Dit vonnis is uitgesproken na een zorgvuldige afweging van de feiten en de verklaringen van getuigen, waarbij de rechtbank de bewijsvoering van de officier van justitie niet voldoende achtte om tot een veroordeling te komen.