ECLI:NL:RBOBR:2013:2736

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 juli 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
SHE 13/186 en SHE 13/205
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor mestverwerking: rechtsgeldigheid en geluidseisen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 4 juli 2013, wordt de rechtsgeldigheid van een omgevingsvergunning voor een mestverwerkingsinstallatie beoordeeld. De vergunninghouder had op 22 juni 2004 een milieuvergunning verkregen, maar eisers betwisten de geldigheid van deze vergunning en stellen dat er geen bouwvergunningplichtige bouwwerken zijn vergund. De rechtbank stelt vast dat de milieuvergunning in werking is getreden, omdat de aangevraagde activiteiten geen bouwvergunningplichtige veranderingen met zich meebrachten. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder rechten kan ontlenen aan de verleende vergunning en dat artikel 2.7 van de Wabo niet in de weg staat aan het gefaseerd verlenen van een omgevingsvergunning voor verschillende activiteiten.

De rechtbank behandelt ook de bezwaren van eisers met betrekking tot het geluidniveau van het laden en lossen van mest. De rechtbank concludeert dat het laden en lossen geen incidenteel karakter heeft en dat de vergunninghouder aan de geluidseisen moet voldoen. De rechtbank vernietigt het voorschrift dat het maximale geluidniveau niet van toepassing verklaarde op het laden en lossen, en stelt dat ook voor deze activiteiten aan de geluidseisen moet worden voldaan.

Daarnaast wordt de zorg van eisers over de luchtkwaliteit en geurhinder besproken. De rechtbank oordeelt dat de luchtkwaliteitseisen zijn nageleefd en dat de geurhinder voldoende is gewaarborgd. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor bepaalde voorschriften en verbindt nieuwe voorschriften aan het besluit. De rechtbank draagt verweerder op het griffierecht te vergoeden en veroordeelt hem in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 13/186
SHE 13/205
uitspraak van de meervoudige kamer van4juli 2013 in de zaak tussen

1.[eisers sub 1], te [woonplaats], eisers sub 1,

(gemachtigde: P.J.M. van Leest),

2.[eisers sub 2], te [woonplaats], eisers sub 2,

(gemachtigde: mr. J. Schoneveld)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot, verweerder
(gemachtigden: mr. M. Smits-van Strien en ing. F.T. Büchel-van Steenbergen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [woonplaats], vergunninghouder, (gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning 1e fase verleend voor het veranderen en het in werking hebben van een rundvee-, schapen- en paardenhouderij met mestverwerking op het perceel [adres A].
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2013. Eisers zijn verschenen. Verschenen met hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen met gemachtigde.
Overwegingen
1.1
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.2
Vergunninghouder exploiteert op het perceel [adres A] een rundvee-, schapen- en paardenhouderij. Voor deze inrichting (type C) is op 22 juni 2004 een vergunning verleend voor het houden van 37 stuks vrouwelijk jongvee, 54 zoogkoeien ouder dan 2 jaar, 30 schapen ouder dan 1 jaar, 66 volwassen paarden ouder dan 3 jaar en 4 volwassen pony’s ouder dan 3 jaar.
1.3
Op 31 januari 2012 heeft vergunninghouder bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning 1e fase voor het uitbreiden van zijn rundvee-, schapen- en paardenhouderij op het perceel [adres A] met een mestverwerkinginstallatie. Deze mestverwerkinginstallatie zal achter de bestaande werktuigen-/opslagloods worden geplaatst in vier containers. De vergunningaanvraag ziet verder op de volgende veranderingen:
  • opslag concentraat in voormalige opslag vaste mest;
  • container voor de opslag van dikke fractie;
  • realisatie van een buffertank van 50 m³ voor de opslag van de dunne fractie;
  • realisatie van een weegbrug.
1.4
De aanvraag is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De aanvraag, het ontwerpbesluit en bijbehorende stukken hebben van 19 juli 2012 tot 30 augustus 2012 ter inzage gelegen. Eisers hebben tijdig zienswijzen ingediend.
2. Het bestreden besluit heeft alleen betrekking op de activiteit milieu (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)).
3.1
Gelet op het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, onder a juncto categorie 10.1 van bijlage I (dat ziet op installaties voor de verwerking van dierlijke mest) van de Crisis- en herstelwet (Chw), is de Chw op het bestreden besluit van toepassing. Dit heeft onder meer tot gevolg dat na afloop van de beroepstermijn geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd (artikel 1.6 van de Chw) en dat de rechter het besluit niet vernietigt vanwege strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
3.2
Ter zitting hebben eisers sub 1 een nieuwe beroepsgrond aangevoerd, namelijk dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre naast de in geding zijnde omgevingsvergunning tevens een watervergunning noodzakelijk is en of deze zal worden verleend. De rechtbank merkt dit aan als een nieuwe beroepsgrond en laat deze buiten beschouwing, gelet op artikel 1.6 van de Chw.
3.3
Eisers sub 1 hebben hun opmerking dat de vergunning had moeten worden beoordeeld door de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie ter zitting ingetrokken.
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten.
5.1
Eisers sub 1 hebben in hun beroepschrift, onder verwijzing naar de zienswijzen, gesteld dat de omschrijving van de werking van de mestverwerkinginstallatie redelijk summier is. Verder volstaan eisers met hun reeds in de zienswijze ingenomen standpunt dat zij betwijfelen of BBT wordt toegepast. Ook met betrekking tot eventuele ammoniakuitstoot wordt door eisers verwezen naar de zienswijze.
5.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. Eisers sub 1 hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden falen.
6.1
Eisers sub 1 hebben aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om de vergunning te verlenen omdat onvoldoende is gewaarborgd dat niet meer dan 25.000 ton dierlijke mest per jaar wordt verwerkt. Voorschriften 5.1.3 en 5.4.1 zijn niet consistent met het Besluit omgevingsrecht (Bor) en kunnen leiden tot misverstanden. Tot slot zijn eisers sub 1 van oordeel dat het vervangen van de controlemeter de goedkeuring van het bevoegd gezag zou behoeven.
6.2
Verweerder heeft aangegeven dat in de vergunning is bepaald dat jaarlijks niet meer dan 24.900 ton mest mag worden verwerkt. Dit is alleen drijfmest. Verder heeft verweerder aangegeven dat op vergunninghouder de verplichting rust om de gelijkwaardigheid van een alternatieve controlemeter te motiveren.
6.3
Desgevraagd heeft vergunninghouder ter zitting aangegeven slechts drijfmest te verwerken.
6.4
In voorschrift 5.1.3 is bepaald dat de mestverwerkinginstallatie 24 uren per dag (maandag t/m zondag) in werking mag zijn en dat jaarlijks niet meer dan 24.900 ton mest mag worden bewerkt.
In voorschrift 5.4.1 is bepaald dat de hoeveelheid verwerkte drijfmest in de mestscheider per dag moet worden geregistreerd (in m³). Dit geschiedt met behulp van een geijkte volumestroommeter in de aanvoerleiding naar de mestscheider. Vergunninghouder mag een voorziening vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid vooraf aan het bevoegde gezag wordt gemotiveerd.
6.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd is. Volgens de aanvraag wordt niet meer dan 24.900 ton drijfmest op jaarbasis verwerkt. Gelet op de aard van de installatie is het duidelijk dat het hier alleen drijfmest betreft. In zoverre slaagt deze beroepsgrond niet. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met het opnemen van een motiveringsplicht in voorschrift 5.4.1, tweede volzin. De tekst van het voorschrift sluit niet uit dat op basis van een ontoereikende motivering een alternatief desondanks mag worden toegepast. Daarom is bij toepassing van een alternatief controlemechanisme onvoldoende gewaarborgd dat niet meer dan 25.000 ton drijfmest in de inrichting wordt verwerkt. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal voorschrift 5.4.1, tweede volzin vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het volgende voorschrift aan het bestreden besluit te verbinden:
“5.4.1 (…) Vergunninghouder mag een voorziening vervangen door een gelijkwaardig alternatief, na goedkeuring daarvan door het bevoegd gezag.”
7.1
Eisers sub 1 stellen dat de onderliggende, op 22 juni 2004 verleende milieuvergunning nooit in werking is getreden omdat voor de hieronder genoemde bouwvergunningplichtige bouwwerken geen bouwvergunning is verleend:
. 2 voederplaten voor een droogkuil;
. 3 voedersilo’s met pompgat;
. opslag vaste stalmest en pompgat achter stal 3;
. loods achter stal 2 met bovengrondse opslag diesel en vloeistofdichte lekbak.
7.2
Verweerder stelt in het verweerschrift dat deze bouwwerken al in 1996 aanwezig waren en tevens stonden vermeld op de tekening van de inrichting die hoorde bij de melding van 28 mei 2003 op grond van het toenmalige Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. De oprichtingsvergunning van 22 juni 2004 had geen betrekking op de wijziging of uitbreiding van bouwvergunningplichtige activiteiten maar had betrekking op een verandering van de samenstelling van het veebestand, als gevolg waarvan in de inrichting niet meer (hoofdzakelijk) melkrundvee werd gehouden. Bovendien stond artikel 20.8 van de Wet milieubeheer (Wm) zoals dit luidde op 22 juni 2004 volgens verweerder er niet aan in de weg dat een besluit wordt genomen waarbij deze vergunning wordt gewijzigd.
7.3
Uit artikel 20.8 van de Wm, zoals dat gold tot 1 oktober 2010, volgt dat een milieuvergunning eerst in werking treedt nadat de benodigde bouwvergunning is verleend. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) van 22 oktober 2008, LJN: BG1136, heeft de ABRS overwogen dat artikel 20.8 van de Wm niet van toepassing is op besluiten, waarbij een milieuvergunning wordt verleend voor een inrichting, waarvoor in het verleden zonder bouwvergunning is gebouwd, terwijl de aangevraagde activiteiten op zichzelf geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich brengen.
7.4
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat in de op 22 juni 2004 verleende milieuvergunning geen nieuwe bouwvergunningplichtige bouwwerken zijn vergund en dat de door eisers sub 1 genoemde bouwwerken reeds aanwezig waren op het moment van de melding van 28 mei 2003. Gelet op de hierboven genoemde uitspraak van de ABRS is de rechtbank van oordeel dat de op 22 juni 2004 verleende milieuvergunning in werking is getreden omdat de aangevraagde activiteiten op zichzelf geen bouwvergunningplichtige verandering of uitbreiding van dat gebouw met zich brengen. Weliswaar is destijds een oprichtingsvergunning verleend, maar de inrichting is ten tijde van de melding van 28 mei 2003 in werking geweest met de door eisers sub 1 genoemde bouwwerken. Dat bouwwerk d. niet is genoemd op het meldingsformulier maar slechts op de inrichtingstekening, maakt dit niet anders. Deze beroepsgrond, alsmede de hiermee samenhangende beroepsgronden van eisers sub 1 met betrekking tot waterbesparing, afvalpreventie en de stelling dat ten aanzien van geluidhinder geen rechten zouden kunnen worden ontleend aan de milieuvergunning van
22 juni 2004, slagen niet.
8.1
Eisers sub 2 stellen dat de beoogde mestverwerking in strijd is met het bestemmingsplan en dat, nu de activiteiten bouwen/strijdig gebruik in dit geval onlosmakelijk met elkaar samenhangen, verweerder aanvrager in de gelegenheid had moeten stellen de aanvraag aan te vullen.
8.2
Volgens verweerder betreft de nu ingediende aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase slechts de activiteit milieu.
8.3
Artikel 2.7 van de Wabo staat niet in de weg aan het gefaseerd verlenen van een omgevingsvergunning voor verschillende - al dan niet onlosmakelijk samenhangende - activiteiten. Gelet op artikel 2.5, zevende lid, van de Wabo is artikel 2.7 van de Wabo niet van toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase. De omstandigheid dat de mestverwerkinginstallatie, naar gesteld, in strijd is met het bestemmingsplan, staat derhalve niet aan het aanvragen van een omgevingsvergunning eerste fase voor slechts de activiteit milieu niet in de weg en, gelet op artikel 2.14 van de Wabo, evenmin aan het verlenen van een zodanige vergunning. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de Wabo, de omgevingsvergunning eerste fase pas in werking treedt op dezelfde dag als de omgevingsvergunning tweede fase. Of verweerder omgevingsvergunning voor het gebruik in strijd met het bestemmingsplan zal verlenen, is in deze procedure niet aan de orde. Deze beroepsgrond faalt.
9.1
Eisers sub 1 vrezen dat de (ontwerp)beschikking onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat het akoestisch rapport een copy/paste rapport is.
9.2
Verweerder erkent dat het rapport enkele onjuiste verwijzingen bevat, maar is van mening dat het hier gaat om een kennelijke verschrijving.
9.3
De rechtbank stelt vast dat in het akoestisch rapport van Geurts Technisch Adviseurs van 26 april 2012 een aantal onjuistheden staat: er is ten onrechte vermeld dat sprake is van varkensstallen en dat er vrachtwagenbewegingen plaatsvinden ten behoeve van de aan- en afvoer van varkens. Gelet op de inhoud van het rapport heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het hier een kennelijke verschrijving betreft en is er geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport overigens onzorgvuldig tot stand is gekomen en niet aan het bestreden besluit ten grondslag had kunnen worden gelegd.
10.1
Eisers zijn van mening dat niet valt in te zien waarom in voorschrift 7.3.1 een uitzondering wordt gemaakt voor het laden en lossen ten behoeve van de inrichting met betrekking tot het maximale geluidniveau. Eisers sub 2 hebben toegevoegd dat juist deze activiteiten, anders dan de door verweerder genoemde overige incidentele activiteiten, géén incidenteel karakter hebben.
10.2
Verweerder heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de ABRS van 5 september 2001, LJN: AS3828, gesteld dat, omdat door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan, hier een uitzondering kan worden gemaakt.
10.3
In de door verweerder genoemde uitspraak overwoog de ABRS dat het in het algemeen toelaatbaar is om, indien door het treffen van maatregelen aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan, voor de door transportbewegingen en de daarmee gepaard gaande laad- en losbewegingen veroorzaakte piekgeluiden gedurende de dagperiode een uitzondering te maken op de gestelde geluidgrenswaarden voor piekgeluidsniveaus. In een dergelijk geval waarborgen de gestelde voorschriften voor het equivalente geluidniveau voldoende dat de uitgezonderde piekgeluiden een incidenteel karakter behouden. Bij een regelmatige overschrijding van de piekgeluiden zal immers al snel een overschrijding van de voor het equivalente geluidniveau gestelde voorschriften plaatsvinden., aldus die uitspraak.
10.4
In het akoestisch rapport staat vermeld dat de geluidemissie van de mestverwerkinginstallatie wordt veroorzaakt door het lossen en overpompen van vloeibare mest in de silo, het laden van vaste mest in vrachtwagens, een aantal pompen op het buitenterrein, de vijzelpers en trommelzeef van de mechanische mestscheiding en enkele installaties die staan opgesteld in containers (mechanische en biologische reiniging). Bovendien zal het aantal transportbewegingen vanwege de mestverwerkinginstallatie toenemen. In het rapport is vermeld dat het maximaal geluidniveau op de gevel van de woning aan de Groenewoud 4, 42 dB(A) tijdens de dagperiode bedraagt en dat ook de geluidniveaus op de gevels van andere omliggende woningen ver onder de grenswaarde blijven. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting bevestigd dat het maximaal geluidniveau is berekend inclusief het laden en lossen.
10.5
De rechtbank is van oordeel dat het laden en lossen ten behoeve van de mestverwerkinginstallatie geen incidenteel karakter heeft. Er vinden in totaal 20 verkeersbewegingen ten behoeve van laden en lossen per dag plaats en het laden en lossen neemt dagelijks zo’n 5 uur in beslag. Gelet op de bevindingen in het akoestische rapport, valt evenmin in te zien waarom verweerder het voorschrift met betrekking tot het maximaal geluidniveau niet van toepassing heeft verklaard op het laden en lossen, te meer omdat vergunninghouder aan dit voorschrift zal kunnen voldoen. Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank zal het desbetreffende voorschrift vernietigen. Dit heeft tot gevolg dat ook ten aanzien van laden en lossen moet worden voldaan aan de voorschriften met betrekking tot het maximale geluidniveau.
11.1
Eisers sub 1 stellen dat in het bestreden besluit onvoldoende is geborgd dat er geen laad- en losbewegingen in de avondperiode plaatsvinden, temeer nu de mestverwerkinginstallatie doorlopend in werking zal zijn.
11.2
Verweerder stelt in zijn reactie op de zienswijzen dat de transportbewegingen alleen in de dagperiode plaatsvinden. Ook in het akoestisch rapport en de “Beschrijving mestverwerkingsysteem”, die deel uitmaken van de vergunning wordt hiervan uitgegaan. Als ’s avonds en ’s nachts transportbewegingen plaatsvinden kan worden gehandhaafd.
11.4
Desgevraagd heeft vergunninghouder ter zitting aangegeven dat niet in de avond- en nachturen zal worden geladen en gelost en dat dit evenmin is aangevraagd.
11.5
De rechtbank is van oordeel dat voldoende duidelijk is dat het laden en lossen in de avond geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit omdat het niet is aangevraagd. Indien desondanks wordt geladen en gelost in de avond- en nachtelijke uren wordt gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Deze beroepsgrond faalt.
12.1
Volgens eisers sub 1 zal het verkeer regelmatig over de naast het (smalle) wegdek gelegen graskeien rijden, hetgeen leidt tot aanzienlijk meer geluidsoverlast dan in het rapport aangegeven. Dit verkeer behoort volgens eisers sub 1 niet tot het normaal heersend verkeersbeeld. Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd dat het lawaai van het verkeer van en naar de inrichting ongeveer 3 tot 5 dB(A) hoger zal uitvallen bij gebruik van stroken met graskeien dan bij gebruik van geasfalteerd wegdek. Verweerder had een voorschrift moeten opnemen met betrekking tot het laadvermogen van de vrachtwagens. Bij gebruik van te kleine vrachtwagens zijn er meer verkeersbewegingen en meer hinder. Zowel eisers sub 1 als eisers sub 2 voeren aan dat verweerder heeft verzuimd voorschriften op te nemen opdat de leveranciers van vergunninghouder in een straal van 10 kilometer zijn gevestigd. Als gevolg hiervan bestaat de mogelijkheid dat alle verkeer van en naar de inrichting langs de woningen van eisers zal rijden.
12.2
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat na 250 meter rijden over de weg het verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het normaal heersend verkeersbeeld en niet meer aan de inrichting is toe te rekenen. Verweerder heeft rekening gehouden met de smalle wegen (met graskeien langs de zijkant) door een toeslag op te nemen van 3 tot 5 dB(A). Deze informatie baseert verweerder op publicatie 316 van het CROW wegdekcorrectiefactoren van diverse wegdektypen (www.stillerverkeer.nl). Graskeien zijn vergelijkbaar met elementenverharding (bijv. kinderkopjes/klinkers), waarvan is vastgesteld dat de geluidemissie 3 tot 5 dB(A) hoger kan uitvallen dan asfalt. Zelfs als al het verkeer over de graskeien zou rijden, zou dit nog niet leiden tot overschrijding van de voorkeursgrenswaarde. Het laadvermogen van de vrachtwagens is niet in de aanvraag vastgelegd. Wel zal aan de geluidvoorschriften moeten worden voldaan, aldus verweerder. In de aanvraag is opgenomen dat de leveranciers binnen
deeen straal van 10 kilometer zijn gevestigd. Verweerder kan dit, naar onweersproken door hem is gesteld, controleren aan de hand van gegevens van de Dienst Regelingen en zal handhavend optreden indien dit niet gebeurt.
12.3
Ten aanzien van de vraag wanneer het verkeer van en naar de inrichting is opgenomen in het heersend verkeersbeeld heeft de ABRS in de uitspraak van 14 augustus 2002,
LJN: AE6482, overwogen dat de plaatselijke situatie hierbij van belang is en dat dient te worden bekeken of de vrachtwagens zich door hun snelheid en rij- en stopgedrag onderscheiden van het overige verkeer dat ter hoogte van de woning van eisers kan rijden.
12.4
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat het verkeer van en naar de inrichting niet zal leiden tot een ontoelaatbare geluidoverlast. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het verkeer van en naar de inrichting na circa 250 meter is opgenomen in het heersend verkeersbeeld. Binnen deze afstand zijn geen geluidgevoelige objecten gelegen. Verweerder heeft uit kunnen gaan van een toeslag van 5 dB(A) vanwege het verkeer over graskeien en heeft deze met verwijzing naar de CROW publicatie voldoende onderbouwd. Er is geen aanleiding een extra instructievoorschrift met betrekking tot de inhoud van de vrachtwagens te stellen. Daargelaten in hoeverre dit valt te controleren, kan verweerder handhavend optreden als door een te groot aantal vrachtwagenbewegingen vergunninghouder de vergunningvoorschriften niet naleeft. Verder is in het akoestische rapport uitgegaan van een worstcase situatie, namelijk dat de ontsluiting volledig langs de woning [adres B] plaatsvindt. De voorkeursgrenswaarde voor indirecte hinder (t.g.v. aan- en afrijdend verkeer) van 50 dB(A) voor de dagperiode wordt niet overschreden. Reeds hierom heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien in het bestreden besluit een voorschrift op te nemen met betrekking tot de maximale afstand van leveranciers tot de inrichting. Deze beroepsgrond faalt.
13.1
Eisers sub 1 hebben aangevoerd dat het luchtkwaliteitonderzoek onvoldoende is. Omdat het type voertuig niet in het bestreden besluit is vastgelegd en ook geen rekening is gehouden met het type weg, is de input in de rekenmodellen foutief en derhalve ook de uitkomst. Het gaat niet alleen om de afstand van de inrichting tot burgerwoningen maar gelet op de vele verkeersbewegingen met zwaar vrachtverkeer ook om de afstand van burgerwoningen tot de openbare weg. Ter zitting hebben eisers verder aangegeven dat zij vooral stofoverlast vrezen van passerend vrachtverkeer en dat hun beroepsgrond inzake luchtkwaliteit in dit kader moet worden opgevat.
13.2
Verweerder heeft aangegeven dat het type wegdek geen invoerwaarde is in het model maar de afstand van bebouwing tot de weg en de dichtheid van de bebouwing wel zijn meegenomen. In het model is gerekend met vrachtwagens met een laadvermogen van
35 m³. Indien als gevolg van het gebruik van kleinere vrachtwagens niet aan de grenswaarden wordt voldaan, zal handhavend worden opgetreden.
13.3
Bij de aanvraag is een luchtkwaliteitonderzoeksrapport van 26 april 2012 gevoegd. Gekeken is naar de fijnstof emissies (PM10) en emissies van stikstofdioxiden (NO2) en de gevolgen voor de luchtkwaliteit in verband met de voorgenomen uitbreiding op het bedrijfsterrein. Dit betreft zowel de directe emissies van de installaties en activiteiten op het terrein als eventuele indirecte emissies door aantrekkende verkeersbewegingen. Op basis van de inventarisatie zijn verspreidingsberekeningen uitgevoerd. De resultaten zijn vervolgens getoetst aan de grenswaarden uit de Wm.
13.4
Eisers sub 1 hebben niet aannemelijk gemaakt dat de invoergegevens in het luchtkwaliteitonderzoeksrapport onjuist zijn. Weliswaar is in de voorschriften van het bestreden besluit het laadvermogen van de vrachtwagens niet voorgeschreven, maar het door eisers sub 1 gevreesde gebruik van (te kleine) vrachtwagens wordt reeds beperkt door de wel opgenomen geluidvoorschriften. Op voorhand valt niet in te zien dat de luchtkwaliteitgrenswaarden ten aanzien van fijn stof zullen worden overschreden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat op basis van het luchtkwaliteitonderzoek de berekende uitstoot van fijn stof ver beneden de toegelaten grenswaarden uitvalt en dat eisers sub 1 geen rapport hebben overgelegd waaruit blijkt dat bij gebruik van kleinere vrachtwagens sprake zal zijn van een overschrijding. Evenmin is gebleken dat het luchtkwaliteitonderzoeksrapport onvolledig is, in de zin dat woningen van derden buiten beschouwing zijn gelaten. Verweerder heeft kunnen concluderen dat, indien bij deze woningen geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, dit ook niet gebeurt bij de woningen van eisers sub 1. Gelet op het bovenstaande concludeert de rechtbank dat eisers sub 1 evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat de uitkomsten van het onderzoek onjuist zijn. Deze beroepsgrond faalt.
13.5
Voor zover eisers sub 1 vrezen voor stofoverlast van passerend vrachtverkeer overweegt de rechtbank dat het passerend verkeer bij de woningen van eisers sub 1 al is opgenomen in het normale verkeersbeeld en de hinder hiervan niet kan worden toegerekend aan de inrichting. Deze beroepsgrond faalt ook.
14.1
Eisers sub 1 merken op dat verweerder heeft verzuimd het acceptabele hinderniveau dat hij klaarblijkelijk heeft vastgesteld, aan te geven. Een onderbouwing van de toegepaste geurfactor 3 ontbreekt. Volgens eisers sub 2 is de geurhinder van de bestaande activiteiten niet meegewogen. Verder is de geurhinder in de voorschriften onvoldoende gewaarborgd omdat wordt verwezen naar een niet bestaand voorschrift.
14.2
In het verweerschrift erkent verweerder dat in de vergunning niet expliciet is aangegeven waaraan is getoetst. Het landelijk geurbeleid is opgenomen in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). In de NeR is echter voor mestverwerking geen acceptabel hinderniveau vastgesteld. Bij de toetsing van de aanvraag voor wat betreft geurhinder is verweerder uitgegaan van de door de provincie vastgestelde Beleidsregel beoordeling geurhinder omgevingsvergunningen industriële bedrijven Noord-Brabant van 3 november 2011 (de beleidsregel). Verweerder stelt verder dat uit onderzoek bij een mestverwerkinginstallatie van Stichting Duurzaam Leven Bernheze en andere onderzoeken blijkt dat door handelingen met mest de geuremissie een factor 3 hoger is dan de geuremissie ten gevolge van opslag. Deze factor is volgens verweerder gebruikelijk voor de berekening van de geuremissie bij handelingen met mest. Er is door eisers niet aangegeven waarom deze factor niet juist zou zijn, aldus verweerder. Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat in voorschrift 2.2.1 een fout is geslopen: er is verwezen naar voorschrift 2.5.2 maar bedoeld is 2.1.2. Het gaat hier om een kennelijke verschrijving.
14.3
Ingevolge voorschrift 2.1.2 mag de geurimmissie van de inrichting maximaal 0,3 OUe/m³ als 98-percentielwaarde en de 2,5 OUe/m³ als 99,99-percentiel bedragen.
In voorschrift 2.2.1 is bepaald dat binnen een jaar na ingebruikname van de mestscheider geurmetingen- en berekeningen moeten worden uitgevoerd. Aangetoond moet worden dat voldaan kan worden aan de vergunde geurimmissie zoals vastgelegd in voorschrift 2.5.2. De rapportage moet binnen 2 maanden na uitvoering van de bepaling worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
14.4
Niet in geschil is dat de geurhinder als gevolg van de gehouden dieren binnen de inrichting wordt beoordeeld op basis van de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke geurverordening Oirschot 2012 en dat de geurhinder als gevolg van de mestverwerkinginstallatie in deze regelgeving niet is gereguleerd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de geurhinder van de mestverwerkinginstallatie kunnen toetsen aan de beleidsregel. Eisers merken terecht op dat voorschrift 2.5.2 niet bestaat. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en zal voorschrift 2.2.1 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het volgende voorschrift aan het bestreden besluit te verbinden: “2.2.1 Binnen een jaar na ingebruikname van de mestscheider moeten geurmetingen- en berekeningen worden uitgevoerd. Aangetoond moet worden dat voldaan kan worden aan de vergunde geurimmissie zoals vastgelegd in voorschrift 2.1.2. De rapportage moet binnen 2 maanden na uitvoering van de bepaling worden overgelegd aan het bevoegd gezag.”
1. Gelet op het bovenstaande zijn de beroepen gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft voorschriften 2.2.1 en 5.4.1 tweede volzin, wegens strijd met het vereiste van zorgvuldigheid. Zij zal voorschrift 7.3.1 vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank zal wat betreft de voorschriften 2.2.1 en 5.4.1, tweede volzin, zelf in de zaak voorzien op de hierboven aangewezen wijze en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
1. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 156 vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit slechts voor zover het betreft de voorschriften 2.2.1, 5.4.1 tweede volzin en 7.3.1;
  • verbindt de volgende voorschriften aan het bestreden besluit:
“2.2.1 Binnen een jaar na ingebruikname van de mestscheider moeten geurmetingen en berekeningen worden uitgevoerd. Aangetoond moet worden dat voldaan kan worden aan de vergunde geurimmissie zoals vastgelegd in voorschrift 2.1.2. De rapportage moet binnen 2 maanden na uitvoering van de bepaling worden overgelegd aan het bevoegd gezag.”
“5.4.1 (…) Vergunninghouder mag een voorziening vervangen door een gelijkwaardig alternatief, na goedkeuring daarvan door het bevoegd gezag.”
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156 aan eisers sub 1 en eisers sub 2 te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944 te betalen aan eisers sub 1 en aan eisers sub 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J.A.W. Huijben en mr. L. Soeteman, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4juli 2013.
griffier voorzitter
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.