ECLI:NL:RBOBR:2013:1738

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB-13_380
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om openbaarmaking van de opinie van de deken der Orde van Advocaten in een tuchtzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 april 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht. Eiser had verzocht om openbaarmaking van een opinie van de deken in het kader van een tuchtzaak. De rechtbank oordeelde dat de opinie niet valt onder de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), omdat het geen bestuurlijke aangelegenheid betreft zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

Het proces begon met een besluit van de deken op 20 december 2012, waarin het verzoek van eiser om openbaarmaking werd afgewezen. Eiser ging in bezwaar, maar het bestreden besluit van 17 januari 2013 bevestigde de afwijzing. Eiser voegde gronden toe aan zijn beroep en de rechtbank hield een zitting op 28 maart 2013, waar eiser aanwezig was en de deken vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de deken op grond van de Advocatenwet verplicht is om een onderzoek in te stellen naar klachten tegen advocaten. De opinie van de deken betreft een aspect van de tuchtrechtspraak en is dus niet te beschouwen als een bestuurlijke aangelegenheid. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit terecht was genomen en dat de motivering voldoende was.

Eiser voerde ook aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet nodig was omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/380

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

de deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J. van Tuel-Koenders).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om openbaarmaking van informatie afgewezen.
Bij besluit van 17 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder naar aanleiding van het bezwaar van eiser diens verzoek wederom afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij brieven van 12 februari 2013 en 27 februari 2013 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 maart 2013 heeft eiser op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het bestreden besluit betreft de afwijzing van het op de Wet openbaarheid bestuur (Wob) gestoelde verzoek van eiser tot verstrekking aan hem van de “opinie” (het dekenstandpunt) van de deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht (de Deken) in de tuchtzaak met kenmerk M 109-2012, in welke zaak de Raad van Discipline op 27 augustus 2012 uitspraak heeft gedaan (LJN: YA3286). De deken heeft dat verzoek afgewezen op de grond dat het verzoek om informatie geen bestuurlijke aangelegenheid betreft als bedoeld in art. 3, eerste lid, Wob. Het bestreden besluit is wat de uitkomst betreft gelijkluidend aan het besluit van 20 december 2012, zodat de rechtbank het bestreden besluit aldus verstaat dat daarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard.
2.
Eiser voert aan dat het bestreden besluit is genomen op briefpapier van de deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Maastricht terwijl deze deken per 1 januari 2013 is opgegaan in de deken der Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg, het briefpapier geen registratie handelsregister vermeldt en het bestreden besluit niet is ondertekend maar is voorzien van een stempel. Verweerder acht deze omstandigheden niet relevant voor de beoordeling in beroep.
3.
Nog daargelaten dat eiser geen gevolgen heeft verbonden aan de door hem geconstateerde “gebreken” aan het bestreden besluit, deze omstandigheden kunnen op geen enkele wijze af doen aan het vaststaande feit dat het bestreden besluit is genomen door het daartoe bevoegde orgaan en rechtsgeldig is. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
4.
Eiser voert voorts aan dat het dekenstandpunt gelet op art. 46 e.v. van de Advocatenwet in verbinding met art. 26 van de Advocatenwet informatie betreft die in een document is vervat en betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid. Eiser is van oordeel dat verweerder zijn verzoek dan ook ten onrechte heeft afgewezen. De beslissing op zijn verzoek heeft verweerder bovendien niet naar behoren gemotiveerd, aldus eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het opstellen van een “opinie” door een deken in verband met een klacht tegen een advocaat geen bestuurlijke aangelegenheid betreft, zodat terecht is geconcludeerd dat geen sprake was van een verzoek als bedoeld in art. 3, eerste lid, Wob. Verweerder is van mening dat hij het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd.
5.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder een document verstaan een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob wordt in de Wob en de daarop berustende bepalingen onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
6.
De deken is op grond van art. 46c, tweede lid, van de Advocatenwet verplicht naar elke bij hem ingediende klacht tegen een advocaat een onderzoek in te stellen. Op het moment dat de deken een klacht tegen een advocaat ter kennis brengt van de Raad van Discipline bestaat de mogelijkheid dat de deken de klacht op de voet van art. 46d, vierde lid, van de Advocatenwet doet vergezellen van zijn standpunt ten aanzien van die klacht, echter alleen indien de klacht naar het oordeel van de deken op grond van zijn onderzoek kennelijk ongegrond of van onvoldoende gewicht is. De tuchtrechtspraak waar advocaten aan zijn onderworpen wordt uitgeoefend in eerste aanleg door de raden van discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het hof van discipline, aldus art. 46 van de Advocatenwet.
7.
Uit het hierboven weergegeven samenstel van bepalingen vloeit voort dat het opstellen door de deken van zijn standpunt ten aanzien van een tegen een advocaat ingediende klacht geschiedt in het kader van de door de raden van discipline en het hof van discipline uit te oefenen tuchtrechtspraak voor de advocatuur. Als zodanig betreft het dekenstandpunt een aspect van de tuchtrechtspraak voor de advocatuur en dus niet een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in art. 3, eerste lid, Wob. Dat betekent dat verweerder het verzoek van eiser terecht op die grond heeft afgewezen. Verweerder heeft zijn besluit bovendien toereikend gemotiveerd. Hetgeen eiser overigens naar voren heeft gebracht kan daar geen verandering in brengen. De beroepsgrond faalt dus.
8.
Eiser voert voorts aan dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord op zijn bezwaar alvorens het bestreden besluit werd genomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van art. 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kon worden afgezien van het horen van eiser.
9.
Art. 7:3, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar was gestoeld op de stelling dat het opstellen van een dekenstandpunt een bestuurlijke aangelegenheid betreft als bedoeld in art. 3, eerste lid, Wob. Over de conclusie dat deze stelling in het licht van de wet onhoudbaar is kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan. Omdat er dus redelijkerwijs ook geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar van eiser, heeft verweerder van het horen van eiser mogen afzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10.
Het beroep is ongegrond.
11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.P.J. Scheele, rechter, in aanwezigheid van Z. Selkan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.