ECLI:NL:RBNNE:2025:921

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
C/19/150698 / KG ZA 25-17
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van executoriaal beslag door de Staat op onroerend goed na aankoop door derde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] verzocht om opheffing van een executoriaal beslag dat door de Staat was gelegd op een onroerende zaak. [eiser] had de woning gekocht van de [gedaagde], die in verband met een ontnemingsmaatregel door het Openbaar Ministerie onder beslag was gelegd. De Staat heeft het verzoek afgewezen, omdat zij een gerechtvaardigd belang heeft om te verifiëren hoe [eiser] de koopsom gaat financieren, inclusief de herkomst van de gelden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat op korte termijn duidelijk moet maken welke informatie zij nog nodig heeft, maar dat [eiser] niet verplicht is om zijn volledige financiële situatie openbaar te maken. De vordering van [eiser] werd afgewezen, maar de Staat werd wel opgedragen om binnen twee weken concrete vragen te stellen over de herkomst van de middelen. De proceskosten werden verdeeld, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/150698 / KG ZA 25-17
Vonnis in kort geding van 12 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. D. de Jong-van de Berkt,
tegen

1.STAAT DER NEDERLANDEN (MINSTERIE VAN JUSTITIE),

te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: de Staat
advocaat: mr. J. Crom,
2.
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
niet verschenen,
gedaagde partijen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 5 februari 2025
- de conclusie van antwoord
- de mondelinge behandeling van 26 februari 2025, waar de beslagene, mevrouw [gedaagde] , ondanks daartoe te zijn opgeroepen, niet is verschenen en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van de Staat.

2.De feiten

2.1.
Op 1 augustus 2013 is op de onroerende zaak staande en gelegen te [postcode] aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: de woning) conservatoir beslag gelegd door het Openbaar Ministerie ter zekerheidsstelling van de betaling van een opgelegde ontnemingsmaatregel aan de [gedaagde] .
2.2.
De woning is eigendom van de [gedaagde] en haar twee zussen. De woning is bezwaard met een hypotheekrecht van € 79.610,88.
2.3.
[eiser] had belangstelling voor de aankoop van de woning en heeft een taxatie laten uitvoeren op 28 september 2017. De woning had een waarde van € 135.000,00 en in verhuurde staat was de waarde € 124.000,00.
2.4.
[eiser] en de drie eigenaren hebben in 2018 een koopovereenkomst gesloten met een koopprijs van € 114.000,00.
2.5.
In 2018 hebben [eiser] en de [gedaagde] het Openbaar Ministerie verzocht om het beslag op te heffen. Het Openbaar Ministerie heeft op 8 november 2018 medegedeeld niet over te gaan tot opheffing van het beslag.
2.6.
Bij beschikking van 5 augustus 2019 heeft Rechtbank Noord-Nederland het bezwaar van de [gedaagde] tegen het uitblijven van een last tot teruggave met betrekking tot de onder haar inbeslaggenomen goederen ongegrond verklaard.
2.7.
Het Openbaar Ministerie heeft op 6 mei 2020 met verwijzing naar de beschikking van 5 augustus 2019 kenbaar gemaakt geen medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning. Daarbij is vermeld:
“[…] Tevens geeft de Officier van Justitie aan dat bij ons sindsdien geen nieuwe informatie bekend is omtrent de wijze van financiering van koper.”
2.8.
Op 16 oktober 2023 heeft [eiser] opnieuw verzocht om medewerking te verlenen aan de overdracht van de woning. Bij e-mail van 24 oktober 2023 vraagt het Openbaar Ministerie of er wijzigingen zijn opgetreden met betrekking tot de verkoop van het pand.
2.9.
[eiser] heeft de woning op 8 december 2023 op verzoek van het Openbaar Ministerie laten taxeren. De leegwaarde is vastgesteld op € 225.000,00 en de waarde in verhuurde staat op € 168.000,00. Daarbij is rekening gehouden met de marktwaarde na renovatie/herstel van het achterstallig onderhoud. De marktwaarde zonder uitvoerig onderhoud is vastgesteld op € 129.000,00.
2.10.
Op 18 januari 2024 heeft [eiser] het Openbaar Ministerie verzocht om medewerking te verlenen aan de doorhaling van het beslag op de woning. Bij dit verzoek heeft hij de op 24 oktober 2023 gevraagde documenten (een recent taxatierapport, de conceptafrekening van de notaris, de personalia van de koper en de getekende overeenkomst van 19 maart 2020) verstrekt.
2.11.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft namens het Openbaar Ministerie op 25 april 2024 kenbaar gemaakt in te stemmen met het verzoek tot medewerking verkoop, onder de volgende voorwaarden:
  • Het Rijksvastgoedbedrijf zal in opdracht van het CJIB een taxatierapport opmaken. […]
  • Het CJIB dient stukken te ontvangen waaruit de financiering blijkt voor de koop door de zoon van de woning.
  • […].”
2.12.
[eiser] verzoekt bij brief van 8 mei 2024 om een specificatie van de documenten die aangeleverd dienen te worden. Op 28 mei 2024 schrijft het CJIB het volgende:
“De koper financiert de koop uit eigen middelen. Om akkoord te gaan dient het CJIB stukken te ontvangen waaruit de herkomst van de middelen blijkt. Hierbij is te denken aan bijvoorbeeld loonstroken waarbij duidelijk is dat er voldoende inkomsten zijn om een dergelijk vermogen te vergaren.”
2.13.
[eiser] verstrekt op 12 juni 2024 zijn aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2020, 2021 en 2022. Op 14 juni 2024 laat het CJIB weten dat daaruit niet kan worden afgeleid dat [eiser] over voldoende financiële middelen beschikt en dat de herkomst van de gelden onduidelijk is.
2.14.
Op 24 juni 2024 verstrekte [eiser] aanvullende financiële gegevens, waaronder informatie over de verkoop van een rijpaard en een pony, de maandopbrengsten van een aan [eiser] toebehorend chalet, de huuropbrengsten van het aan [eiser] toebehorende registergoed aan de [adres 2] en de huuropbrengsten van een kamer in zijn woning aan de [adres 3] .
2.15.
Het CJIB schrijft op 18 juli 2024 het volgende:
“Het CJIB heeft aan de verkoop van de woning aan de [adres 1] te [plaats] aan uw cliënt de voorwaarde gesteld dat het CJIB stukken dient te ontvangen waaruit de financiering blijkt voor de koop. In januari van dit jaar is in de concept eindafrekening van de notaris een koopsom van € 125.000 genoemd. De financiering van de aankoop wordt uit de door u gestuurde stukken echter niet helder. Uit de stukken blijkt namelijk dat uw cliënte over onvoldoende gelden beschikt om de koopsom van minimaal € 125.000 privé te voldoen. Het CJIB gaat dan ook niet akkoord met het verzoek van uw cliënt [eiser] om de woning aan de [adres 1] te [plaats] te kopen. […].”
2.16.
[eiser] verstrekt op 22 oktober 2024 een actueel banksaldo (
voorzieningenrechter: € 139.573,83) om aan te tonen dat hij over voldoende middelen beschikt om de koopsom van € 125.000 te kunnen voldoen. Het CJIB laat op 29 november 2024 weten dat op basis van het toegestuurde bewijs het besluit van 18 juli 2024 niet wordt herzien:
“Vanuit het CJIB is aangegeven dat er een herbeoordeling mogelijk is, mits er gedegen stukken worden overgelegd waaruit niet alleen de beschikbaarheid van de gelden blijkt, maar ook de herkomst ervan. Gelet op de familierelatie tussen de heer [eiser] als koper en mevrouw [gedaagde] als veroordeelde, dient het CJIB de herkomst van de middelen zorgvuldig te kunnen verifiëren.
[…] Bovendien blijft de herkomst van deze gelden onduidelijk.”
2.17.
Op 17 januari 2025 is het conservatoir beslag executoriaal geworden.
2.18.
Op 30 januari 2025 is bekend geworden dat de Rabobank wil dat de woning wordt verkocht en dat zij anders gaat executeren.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Staat te gelasten om medewerking te verlenen aan de eigendomsoverdracht van de onroerende zaak, gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , onder de voorwaarden zoals vermeld in de koopovereenkomst van 19 maart 2020 en aan de notaris toestemming te verlenen om het beslag op de desbetreffende onroerende zaak te doen opheffen;
II. de Staat te veroordelen in de kosten van het geding alsmede de nakosten.
3.2.
[eiser] legt – kort weergegeven – aan de vordering ten grondslag dat er sprake is van misbruik van bevoegdheid in de zin van 3:13 BW, omdat de Staat niet meewerkt aan de overdracht van de woning, terwijl [eiser] heeft aangetoond over voldoende financiële middelen te beschikken om de koopprijs te voldoen en de herkomst van de middelen ook op diverse wijzen heeft aangetoond.
3.3.
De Staat voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Allereerst stelt De Staat dat [eiser] niet ontvankelijk is omdat niet is voldaan aan de eisen van artikel 438 Rv. Daarnaast moeten de vorderingen volgens De Staat worden afgewezen omdat [eiser] voor vergelijkbare feiten als zijn moeder is veroordeeld en dat gelet op die achtergrond de Staat alleen bereid is verder te onderzoeken of de woning kan worden verkocht aan [eiser] als voldoende duidelijk is dat sprake is van een geoorloofde transactie. Op basis van de thans aangeleverde informatie kan er niet vanuit worden gegaan dat de woning met legale gelden wordt gefinancierd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. De spoedeisendheid is in de aard van de vordering gelegen, nu het een vordering tot opheffing van een executoriaal beslag betreft.
[eiser] is ontvankelijk
4.2.
De Staat voert aan dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet is voldaan aan de vereisten die artikel 438 lid 6 Rv stelt aan derdenverzet en dat niet is gebleken dat [eiser] een belang heeft. Voorop staat dat artikel 438 lid 6 Rv is geschreven voor alle gevallen waarin een derde tegen een aangevangen of voorgenomen executie wil opkomen. De Staat voert echter aan dat de executie niet is aangevangen of voorgenomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] niettemin ontvankelijk is in zijn vordering. Het artikel is namelijk niet alleen van toepassing op geschillen die in verband met een executie rijzen, maar ook op niet geregelde gevallen die buiten de directe reikwijdte vallen. In die gevallen moet aansluiting worden gezocht bij artikel 438 lid 6 Rv. [1] De voorzieningenrechter constateert dat het onderhavige geschil zodanige gelijkenis vertoont (mede gelet op de voorgenomen executie door de Rabobank) met een voorgenomen dan wel aangevangen executie door de Staat, dat toepasselijkheid van de regeling in de rede ligt. Een andere uitleg zou er overigens toe leiden dat een derde (thans [eiser] ) geen rechtsmiddelen ten dienste zouden staan om het executoriaal beslag door de rechter te laten toetsen, terwijl deze derde daarbij wel een in rechte te respecteren belang heeft.
4.3.
De vorderingen kunnen dus inhoudelijk worden beoordeeld door de voorzieningenrechter. Daarbij geldt dat de rechter in dit kort geding moet beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Bovendien geldt dat in deze procedure in beginsel geen plaats is voor bewijslevering.
Opheffing beslag?
4.4.
Het uitgangspunt is dat de Staat, gelet op het feit dat de grondslag van het beslag een in gezag van gewijsde gegaan vonnis is, het door haar gelegde beslag mag handhaven. Dat is slechts anders als de Staat naar redelijkheid niet tot de gewraakte uitoefening van de executiebevoegdheid kan komen, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026, NJ 2020/425 (De Zeester). Dat levert immers misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW op. Een belangenafweging is daarvoor noodzakelijk. Het belang van [eiser] bestaat uit het kunnen afnemen van de woning die hij heeft gekocht. De Staat mag zich echter – gelet op de omstandigheden van dit geval en de achtergrond van het ontstaan van de ontnemingsvordering – redelijkerwijs op het standpunt stellen dat zij slechts wil meewerken aan de overdracht van de woning als de overdracht geoorloofd is, waarbij zij mag verlangen dat er een duidelijke onderbouwing komt van de financiële middelen van [eiser] en de herkomst daarvan. Anderzijds mag van de Staat verlangd worden dat zij voldoende duidelijk en concreet is ten aanzien van de informatie die zij voor die beoordeling nodig heeft. Bovendien mag in dat verband niet verlangd worden dat [eiser] zijn gehele financiële hebben en houden ter beoordeling aan de Staat dient te overleggen.
4.5.
Vast staat in dit verband dat [eiser] meermalen informatie over zijn financiële middelen en de herkomst daarvan aan de Staat heeft verschaft (inclusief een aantal bewijsstukken) en dat vooralsnog de Staat niet concreet heeft aangeven welke stukken zij nog ter beoordeling wenst te ontvangen. Daarmee balanceert de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter op het randje met betrekking tot de haar toekomende executiebevoegdheid. Op dit moment zal de voorzieningenrechter daaraan echter (nog) niet de consequentie verbinden dat het beslag moet worden opgeheven. De voorzieningenrechter is namelijk met de Staat van oordeel dat op dit moment de herkomst van de gelden nog onvoldoende duidelijk is. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] de informatie in etappes heeft aangeleverd en nog niet alle aangeleverde informatie heeft onderbouwd.
4.6.
De vorderingen van [eiser] zullen dus – gelet op het op dit moment nog net aanwezig zijn van een voldoende redelijk belang aan de zijde van de Staat – worden afgewezen. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat de Staat (het CJIB in dit geval) op zeer korte termijn (waarbij gedacht wordt aan twee weken na de uitspraak) duidelijke en concrete vragen dient te stellen aan [eiser] omtrent de herkomst van de eigen middelen. Daarbij moet het uitgangspunt zijn dat dat niet tot nieuwe vragen mag leiden, behoudens voorvallende concrete bijzonderheden voor zover die redelijkerwijs zouden blijken uit de aangeleverde informatie. Van de Staat (het CJIB) mag dus worden verlangd dat zij binnen een termijn van twee weken aan [eiser] dient voor te leggen welke vragen zij heeft en welke stukken en onderbouwing zij verlangt ter beantwoording van die vragen. Als het CJIB daar niet aan voldoet, dan is goed denkbaar dat de Staat dan geen redelijk in rechte te respecteren belang meer heeft bij het handhaven van het executoriale beslag.
4.7.
De voorzieningenrechter begrijpt de Staat eveneens zo, dat als de koopprijs te financieren is en niet is gebleken van bijzonderheden met betrekking tot de herkomst van de middelen, er medewerking kan en zal worden verleend aan de overdracht van de woning aan [eiser] .
Proceskosten
4.8.
Gelet op hetgeen de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen acht hij het in dit geval redelijk om de proceskosten over partijen te verdelen in die zin dat zij ieder de eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eiser] ontvankelijk in zijn vordering,
5.2.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.3.
verdeelt de proceskosten aldus dat ieder der partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2025.
657/vj

Voetnoten

1.T&C Rv, commentaar op art. 438 Rv, aantekening 1 onder a.