ECLI:NL:RBNNE:2025:909

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
10813394 \ CV EXPL 23-7713
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident inzake aansprakelijkheid van buitenlandse werkgevers na arbeidsongeval op schip in de Eemshaven

In deze zaak heeft een Ierse werknemer, [eiser], zijn werkgevers, Swire Pacific Ship Management Ltd. (SPSM) en Cadeler A/S, gedagvaard voor de Nederlandse rechter na een arbeidsongeval op 23 augustus 2018 aan boord van het schip Pacific Osprey in de Eemshaven. De werknemer stelt dat hij letsel heeft opgelopen door een incident met de hoofdkraan van het schip. Hij baseert zijn vordering op artikel 7:658 BW, dat werkgevers aansprakelijk stelt voor schade die werknemers lijden tijdens de uitvoering van hun werkzaamheden. De werkgevers hebben echter aangevoerd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, omdat Nederland niet kan worden aangemerkt als het gewoonlijk werkland van de werknemer volgens de Brussel Ibis-Verordening.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de werknemer in verschillende landen heeft gewerkt, waaronder Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. De vraag was of Nederland als gewoonlijk werkland kon worden aangemerkt. De kantonrechter concludeert dat, hoewel de werknemer het meest in Nederland heeft gewerkt, dit niet voldoende is om Nederland als het werkelijke centrum van zijn beroepsactiviteiten aan te merken. De kantonrechter heeft zich daarom onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, en de werknemer is in het ongelijk gesteld. Hij moet de proceskosten van de gedaagden betalen, die zijn vastgesteld op € 204,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 102,00 aan nakosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling Privaatrecht
Locatie Groningen
zaak-/rolnummer: 10813394 \ CV EXPL 23-7713
vonnis van de kantonrechter in incident van 25 februari 2025
inzake
[eiser],
te [woonplaats] ( [land] ),
eiser in de hoofdzaak,
gedaagde in het incident,
gemachtigde: mr. M. Zwagerman,
tegen
1.de rechtspersoon naar buitenlands recht
SWIRE PACIFIC SHIP MANAGEMENT LTD.,
te Singapore (Singapore),
2.de rechtspersoon naar buitenlands recht,
CADELER A/S,
te Kopenhagen (Denemarken),
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
gemachtigde: mr. P.C. Knijp.
Partijen zullen hierna [eiser] en SPSM en Cadeler worden genoemd.
1. Procesverloop
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord tevens houdende incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring;
- de antwoordconclusie in het incident.
1.2. Ten slotte is vonnis in het incident bepaald.
2. De feiten in het incident
2.1. [eiser] is op 20 februari 2013 als zeevarende in dienst getreden bij SPSM. Met ingang van 25 april 2018 voerde hij de functie van
deck supervisoruit. In de arbeidsovereenkomst (
Seafarer’s Employment Agreement) staat onder meer het volgende:

3.Place of work

During the term of your employment, you shall be assigned / seconded by us from time to time, to work on any vessel (…) which is owned, managed, bareboat chartered or operated by:
Swire Pacific Offshore Operations Pte Ltd(hereinafter referred to as the “
Shipowner”)
(…)
During each such assignment / secondment, you shall perform such duties as the Shipowner may assign to you and take instructions from the Shipowner for your day to day activities. (…).

10. Governing law and jurisdiction

This Letter of Offer is governed and construed in accordance with the laws of Singapore. Any dispute arising out of or in connection with this Letter of Offer shall be determined by the courts of Singapore to the exclusion of any other court.
2.2.
Op 23 augustus 2018 werkte [eiser] in de Eemshaven aan boord van het schip Pacific Osprey. Dit schip is een zogenaamd ‘kraan jack-up’ schip dat kan worden opgevijzeld en dat (onder meer) wordt gebruikt voor het vervoer en installatie van windmolens. Het scheepsmanagement van de Pacific Osprey werd op 23 augustus 2018 uitgevoerd door Swire Blue Ocean (SBO). Dit bedrijf is vanaf oktober 2020 verdergegaan als Cadeler.
2.3.
Op 23 augustus 2018 heeft op de Pacific Osprey tijdens een kabelinspectie een incident plaatsgevonden met de hoofdkraan, waarbij de hoofdgiek van de kraan naar beneden is gekomen. [eiser] was hierbij betrokken en is gewond geraakt.
2.4.
SPSM heeft [eiser] , na een interne disciplinaire zitting, per 1 oktober 2019 op staande voet ontslagen in verband met grove nalatigheid. [eiser] heeft het ontslag in [land] aangevochten bij de Workplace Relations Commission (WRC). Bij beslissing van 18 oktober 2021 heeft de WRC zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van [eiser] , omdat de Ierse rechtssfeer onvoldoende bij het arbeidsconflict is betrokken.
2.5.
Bij brief van 21 maart 2023 heeft [eiser] SPSM en Cadeler aansprakelijk gesteld voor de letselschade als gevolg van het arbeidsongeval van 23 augustus 2018. SPSM en Cadeler hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3. Het geschil in de hoofdzaak
3.1.
[eiser] vordert in de hoofdzaak:
- voor recht te verklaren dat SPSM en Cadeler hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de materiële en immateriële schade van [eiser] , veroorzaakt door het arbeidsongeval op 23 augustus 2018;
- SPSM en Cadeler hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van alle materiële en immateriële schade die bij [eiser] is ontstaan en zal ontstaan als gevolg van het bij hem op 23 augustus 2018 ontstane letsel, inclusief de buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over de opeisbare schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- SPSM en Cadeler, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij tijdens zijn werkzaamheden voor SPSM (als formele werkgever)/Cadeler (als materiële werkgever) letsel heeft opgelopen ten gevolge van een arbeidsongeval. [eiser] stelt zich op het standpunt dat het ongeval en het daardoor ontstane letsel het gevolg is van gebreken aan de kraan en/of het ontbreken van veiligheidsinstructies om de door [eiser] uitgevoerde inspectie aan de kabels zonder het gevaar van letselschade uit te voeren en/of fouten van personeel of niet ondergeschikten van SPSM/Cadeler met betrekking tot het gebruik van de kraan en/of de kabelinspectie. [eiser] baseert zijn vorderingen primair op artikel 7:658 lid 2 en lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en subsidiair op artikel 6:162 BW.
4. Het geschil in het incident
4.1.
SPSM/Cadeler vordert primair/voor alle (overige) weren dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart om van de vordering van [eiser] kennis te nemen. SPSM/Cadeler legt - samengevat - het volgende aan die vordering ten grondslag. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter dient, gezien de grondslag van de vorderingen van [eiser] , te worden beoordeeld aan de hand van artikel 21 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en burgerlijke handelszaken (hierna: Brussel I
bis-Vo). Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie (hierna: HvJ) concludeert SPSM/Cadeler dat de plaats waar of van waaruit [eiser] feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervulde niet in Nederland gelegen is. Evenmin is de arbeidsovereenkomst op een andere manier (nauw) betrokken bij de Nederlandse rechtssfeer. SPSM/Cadeler verwijst in dit kader ten slotte ook nog naar het in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst opgenomen forumkeuzebeding.
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en wijst er daarbij primair op dat zowel volgens de Brussel I
bis-Vo als volgens de vaste rechtspraak van het HvJ de regels over de arbeidsrechtelijke geschillen tot doel hebben de zwakkere contractspartij te beschermen door bevoegdheidsregels die gunstiger zijn voor de belangen van de werknemer. Daarnaast moet volgens [eiser] Nederland worden gezien als zijn gewoonlijk werkland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 21 lid 1 onder b sub i Brussel I
bis-Vo. [eiser] stelt ten slotte dat het forumkeuzebeding niet geldig is.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.
5. De beoordeling in het incident
5.1.
De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet in beginsel worden beantwoord aan de hand van de Brussel I
bis-Vo. Artikel 4 van de Brussel I
bis-Vo bepaalt, kort gezegd, dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Gelet op deze hoofdregel komt de Nederlandse rechter in beginsel geen bevoegdheid toe, omdat SPSM en Cadeler beide niet in Nederland gevestigd zijn. Afwijking van deze hoofdregel is op grond van artikel 5 van de Brussel I
bis-Vo slechts mogelijk op grond van de regels zoals neergelegd in de artikelen 7 tot en met 27.
5.2.
Ten aanzien van het forumkeuzebeding volgt uit artikel 23 van de Brussel I
bis-Vo dat een forumkeuze alleen geldig is als partijen een forumkeuze zijn overeengekomen nadat tussen hen een geschil is ontstaan, of als de overeengekomen forumkeuze de werknemer de mogelijkheid geeft ervoor te kiezen de zaak aanhangig te maken bij een andere rechter dan de rechter die volgens de bepalingen bevoegd is. Het in de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en SPSM opgenomen forumkeuzebeding voldoet niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden, aangezien het is overeengekomen vóór het ontstaan van het voorliggende geschil en het voorziet in de uitsluitende bevoegdheid van de Singaporese rechter.
5.3.
Aan de orde is vervolgens de vraag of sprake is van een van de hoofdregel afwijkende bijzondere bevoegdheid op grond waarvan de rechtbank bevoegd is om van de vorderingen van de [eiser] kennis te nemen. Gezien de grondslag van de vorderingen van [eiser] dient de vraag naar de bevoegdheid beantwoord te worden aan de hand van artikel 21 van de Brussel I
bis-Vo, nu het gaat om arbeidsrechtelijk geschil.
5.4.
Op grond van artikel 21 van Brussel I
bis-Vo kan zowel een werkgever die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat (i.c. Cadeler) als een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat (i.c. SPSM) worden opgeroepen in een andere lidstaat (a.) voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk heeft gewerkt, of (b). wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.
5.5.
Dat betekent dat op grond van artikel 21 van de Verordening moet worden gekeken of kan worden vastgesteld
waar[eiser] gewoonlijk heeft gewerkt. Niet in geschil is dat dat land, gelet op de aard van de arbeidsovereenkomst en de functie van [eiser] , niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld.
5.6.
Vervolgens moet worden bepaald of kan worden vastgesteld
vanuitwelk land [eiser] gewoonlijk heeft gewerkt. Tussen partijen is in geschil of kan worden vastgesteld vanuit welk land de arbeid gewoonlijk werd verricht. Volgens [eiser] kan Nederland als het gewoonlijke werkland worden aangemerkt, volgens SPSM/Cadeler dient Denemarken als gewoonlijke werkland te worden aangemerkt. De kantonrechter overweegt in dit verband als volgt.
5.7.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat het begrip ‘de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht’ autonoom moet worden uitgelegd. Het vaststellen van deze plaats in het concrete geval is echter een feitelijke kwestie die is voorbehouden aan de nationale rechter. [1] Daarnaast volgt uit bestendige jurisprudentie van het HvJ dat bij het vaststellen van de bevoegde rechter belang moet worden gehecht aan (1) de bescherming van de sociaal zwakkere werknemer (zie daarvoor ook considerans 18 van de Brussel I
bis-Vo) en (2) het vinden van een aanknopingspunt tussen het geschil en de rechter die daarvan kennis neemt. [2]
5.8.
Het begrip ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ moet ruim worden uitgelegd. Het gaat daarbij volgens vaste rechtspraak van het HvJ om de plaats waar of van waaruit de werknemer, rekening houdend met alle elementen die zijn werkzaamheid kenmerken, feitelijk het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult. [3] Om deze plaats te bepalen is allereerst een kwalitatief criterium van belang, waarbij het gaat om de aard en het belang van de op verschillende plaatsen in EU-lidstaten verrichte arbeid. Wanneer de arbeid in meerdere lidstaten wordt verricht, moet onder de ‘plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt’ worden verstaan de plaats waar de werknemer het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden heeft gevestigd. Wanneer de werknemer het grootste deel van zijn arbeidstijd doorbrengt in een bepaalde lidstaat, waar hij een kantoor heeft van waaruit hij de voor de werkgever te verrichten werkzaamheden organiseert en waar hij na elke in verband met zijn werk gemaakte buitenlandse reis terugkeert, zal dit kantoor als het werkelijke centrum van zijn beroepsactiviteiten kunnen worden aangemerkt. [4] Voor de vaststelling van de plaats waar de werknemer gewoonlijk werkt kan tevens van belang zijn om vast te stellen in welke staat zich de plaats bevindt waar de werknemer instructies voor zijn opdrachten ontvangt en waar hij zijn werk organiseert. [5]
5.9.
In de procedure ten overstaan van de WRC in Ierland (zie hiervoor onder 2.4.) heeft SPSM onderstaand werkschema van [eiser] in het geding gebracht:
[ foto geanonimiseerd ]
Uit dit schema volgt dat [eiser] tijdens zijn dienstverband in totaal 649 dagen in Nederland, 596 dagen in het Verenigd Koninkrijk en 531 dagen in Denemarken heeft gewerkt. Aan [eiser] kan gelet hierop worden toegegeven dat hij het feitelijk meest in Nederland heeft gewerkt en ook dat hij de maanden voorafgaand aan het ongeval voornamelijk in Nederland werkte, en niet slechts sporadisch zoals SPSM/Cadeler heeft gesteld. Evenwel is het enkele gegeven dat [eiser] het meest in Nederland (inclusief het Nederlandse deel van de Noordzee) werkte, gelet op voornoemde jurisprudentie van het HvJ, waarbij tevens geoordeeld is dat het volledige tijdvak van de werkzaamheden in aanmerking moet worden genomen als de werknemer voor zijn werkgever dezelfde werkzaamheden in meerdere lidstaten heeft verricht, niet voldoende om te kunnen vaststellen dat Nederland het werkelijke centrum van zijn beroepswerkzaamheden was.
5.10.
De kantonrechter overweegt voorts dat een groot deel van de overige in de jurisprudentie van het HvJ geformuleerde gezichtspunten zich moeilijk lenen voor (het deel van) de scheepvaartsector waarin [eiser] werkzaam was, mede omdat het niet gaat om transportwerkzaamheden. De kantonrechter merkt daarbij op dat partijen omtrent de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden/gang van zaken rondom de werkzaamheden weinig hebben gesteld. Wat de kantonrechter wel kan vaststellen is het volgende: er was geen sprake van een kantoor van waaruit [eiser] de werkzaamheden organiseerde en waar hij na uitvoering van werkzaamheden in het buitenland steeds terugkeerde. [eiser] werkte gedurende zijn dienstverband in een schema van “28 dagen op, 28 dagen af” op verschillende schepen. Uit het hiervoor onder 5.9. opgenomen werkschema blijkt dat [eiser] niet steeds vertrok uit of terugkeerde naar dezelfde haven of havens in een bepaald land. Sterker nog, het ging in dat kader regelmatig om een plek ‘At Sea / Offshore’.
Evenmin kan een plaats worden vastgesteld van waaruit [eiser] instructies voor zijn opdrachten ontving en waar hij zijn werk organiseerde. De kantonrechter gaat er op grond van de stellingen van [eiser] en hetgeen haar ambtshalve bekend is over het werken aan boord van zeeschepen van uit dat [eiser] aan boord instructies ontving over de te verrichten werkzaamheden (zoals feitelijk ook in paragraaf 3 van de arbeidsovereenkomst staat, zie hiervoor onder 2.1.), en niet rechtstreeks van de ‘manager’ van het schip (i.c. het in Denemarken gevestigde SBO/Cadeler), en dat [eiser] aan boord zijn arbeid organiseerde.
5.11.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn overige door partijen aangevoerde omstandigheden, zoals de plek waar [eiser] belasting en sociale premies betaalde, in dit kader niet relevant. Het gaat bij de vaststelling van het gewoonlijke werkland volgens de jurisprudentie van het HvJ immers om de plek waar het belangrijkste deel van zijn verplichtingen
jegens zijn werkgever[onderstreping kantonrechter] vervult.
5.12.
Dat het ongeval in Nederland heeft plaatsgevonden, is onmiskenbaar, maar leidt niet tot de vaststelling van Nederland als gewoonlijk werkland. Deze omstandigheid zou tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter hebben kunnen leiden als [eiser] zijn vordering had gebaseerd op een andere grondslag.
5.13.
Al de bovenstaande gezichtspunten ieder afzonderlijk en in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, is de kantonrechter van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat Nederland de plaats is waar [eiser] gewoonlijk heeft gewerkt. Feitelijk doet zich naar het oordeel van de kantonrechter de situatie voor dat geen van de verschillende plaatsen van waaruit [eiser] werkte een voldoende vast en nauw verband heeft met de verrichte arbeid. In dat geval overwoog het HvJ in het arrest
Weber/Ogden Universal Servicesdat niet aan de hand van artikel 21 lid 1 sub b onder i Brussel I
bis-Vo een bevoegde rechter mag worden aangewezen. [6] Naar het oordeel van de kantonrechter strekt de beschermingsgedachte van de Brussel I
bis-Vo, zoals verwoord door het HvJ en zoals blijkt uit de considerans, niet zover dat in een geval als het onderhavige desalniettemin rechtsmacht kan worden aangenomen. De kantonrechter zal zich dan ook onbevoegd verklaren om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen.
5.14.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van SPSM/Cadeler betalen zoals hierna is vermeld, die conform het liquidatietarief worden toegewezen en vastgesteld op € 204,00 aan salaris gemachtigde en € 102,00 aan nakosten.
6. Beslissing
De kantonrechter:
- verklaart zich onbevoegd om van de vordering van [eiser] kennis te nemen;
- veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van SPSM/Cadeler tot op heden vastgesteld op een bedrag van € 204,00 aan salaris voor de gemachtigde en € 102,00 aan nakosten, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als niet tijdig aan de veroordeling wordt voldaan en het vonnis daarna wordt betekend;
- veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de nakosten, als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A. Baarsma, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 317

Voetnoten

1.Zie onder meer HvJ EG 13 juli 1993,
2.Zie HvJ EG 26 mei 1982,
3.Zie het hiervoor aangehaalde arrest HvJ
4.Zie het hiervoor aangehaalde arrest HvJ
5.Zie de hiervoor aangehaalde arresten HvJ
6.Zie het hiervoor aangehaalde arrest HvJ