ECLI:NL:RBNNE:2025:566

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
12 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
23/3539
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding voor aardbevingsschade aan woning in Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Instituut Mijnbouwschade Groningen beoordeeld. Eiser, mede-eigenaar van een woning in Groningen, had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens aardbevingsschade. Het Instituut had op 5 oktober 2022 een schadevergoeding van € 8.722,72 toegekend, maar concludeerde dat bepaalde schades geen verband hielden met mijnbouwactiviteiten. Eiser ging hiertegen in beroep, waarna de rechtbank op 12 februari 2025 de zaak behandelde.

De rechtbank oordeelt dat de schade aan de woning van eiser, waaronder lekkages en schade aan het dak, niet kan worden aangemerkt als mijnbouwschade. De rechtbank baseert zich op deskundigenadviezen die aangeven dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt, maar door andere factoren zoals weersinvloeden en gebrekkige uitvoering van het dak. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de schade wel door mijnbouwactiviteiten is ontstaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor het besluit van het Instituut in stand blijft en eiser geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenadviezen in het vaststellen van de oorzaak van schade en de toepassing van het bewijsvermoeden in het kader van mijnbouwschade. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3539

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigde: mr. R.A.M.H.W. Wierenga).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op zijn aanvraag om vergoeding van geleden aardbevingsschade aan zijn woning op het adres [adres] te [plaats].
1.1.
Het Instituut heeft met het besluit van 5 oktober 2022 een schadevergoeding toegekend en ten aanzien van een aantal schades geconcludeerd dat deze geen verband houden met mijnbouwactiviteiten. Met het bestreden besluit van 31 juli 2023 op het bezwaar van eiser is het Instituut bij dit besluit gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het Instituut. Aan de zijde van het Instituut was deskundige M. Ottevanger, verbonden aan adviesbureau 10BE, aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is sinds 2003 mede-eigenaar van de woning op het adres [adres] te [plaats]. Dit betreft een hoekwoning gebouwd in 1915. Het pand wordt verhuurd.
2.1.
Op 27 augustus 2021 heeft eiser een aanvraag voor schadevergoeding voor zijn woning ingediend bij het Instituut. Daarbij is vermeld dat voortdurende lekkages na een flinke regenbui doen vermoeden dat de dakconstructie uit balans is.
2.2.
Het Instituut heeft een deskundige aangewezen om de schade aan de woning op te nemen. H. Veenstra, verbonden aan adviesbureau 10BE, heeft op 21 september 2021 een schade-opname van de woning verricht. Daarbij zijn twintig schades opgenomen.
2.3.
Veenstra heeft op 6 oktober 2021 een adviesrapport aan het Instituut uitgebracht.
2.4.
Eiser heeft een zienswijze ingediend tegen dit rapport.
2.5.
Veenstra heeft naar aanleiding van de zienswijze op 31 augustus 2022 een herzien adviesrapport aan het Instituut uitgebracht. Daarbij is een extra schadenummer (schade 21) opgenomen. Dit schadenummer ziet op lekkage van met pannen gedekte daken.
2.6.
Met het besluit van 5 oktober 2022 heeft het Instituut, conform het herziene adviesrapport, een schadevergoeding van € 8.722,72 aan eiser toegekend. Daarnaast is € 250,- aan overlastvergoeding, € 250,- aan aanvullende overlastvergoeding, € 95,- aan thuisblijfvergoeding en € 198,83 aan wettelijke rente toegekend.
2.7.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.8.
Op 28 december 2022 heeft eiser zijn bezwaar kunnen toelichten bij een hoorzitting. Tevens was deskundige H. Pierik, verbonden aan adviesbureau 10BE, aanwezig.
2.9.
Met het besluit van 31 juli 2023 heeft het Instituut het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Schade naar haar aard geen mijnbouwschade
5. Op grond van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade zou kunnen zijn door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
5.1.
Niet in geschil is dat de woning van eiser staat in het effectgebied waarbinnen door het Instituut het bewijsvermoeden op grond van artikel 6:177a van het BW wordt toegepast. Volgens het Instituut is echter met betrekking tot schades 1, 5, 6, 11, 12 en 21 sprake van schades die naar hun aard geen mijnbouwschade kunnen zijn. Daarom is het bewijsvermoeden volgens het Instituut niet van toepassing op deze schades.
5.2.
Bij de vraag of het bewijsvermoeden in een concreet geval van toepassing is, moet worden gekeken naar de aard van de schade. Daarbij kan bijvoorbeeld onderscheid worden gemaakt tussen een scheur in een muur en een vochtplek op een plafond (vgl. Eerste Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 041, G, blz. 2).
5.3.
In een in juli 2022 opgesteld -en in het verweerschrift genoemd- overzicht heeft het Instituut inzichtelijk gemaakt welke schade volgens het Instituut naar haar aard geen mijnbouwschade is. Daarbij is onder meer lekkage van met pannen gedekte daken genoemd.
Schade 1 en 21
6. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht het niet eens te zijn met de conclusie dat de schade aan het dak niet door mijnbouwactiviteiten veroorzaakt kan zijn.
6.1.
In het primaire adviesrapport van 6 oktober 2021 heeft Veenstra onder schade 1 het dak beoordeeld en hierover gesteld:
“Er is geen fysieke schade waarneembaar. Hierdoor kan deze schade niet worden beoordeeld.”
6.2.
Eiser heeft in zijn zienswijze van 20 oktober 2021 gesteld dat sprake is van een ontwrichting van het dak. Eiser wijst op aardbevingen als oorzaak voor verticaal gescheurde dakpannen, het schots en scheef liggen van dakpannen en de daaruit voortvloeiende lekkages. Eiser stelt dat een medewerker van dakdekkersbedrijf Adzinkwerk het met deze conclusie eens was.
6.3.
In het herziene adviesrapport stelt Veenstra met betrekking tot schade 1 en de
-nieuw opgenomen- schade 21:
“Op de in dit rapport opgenomen foto’s en de door schademelder aangeleverde foto’s is opstaand lood zichtbaar. Er is getracht een waterdichte afsluiting te maken maar door de duidelijk waarneembare kieren tussen het lood en de dakpannen zal door winddruk regenwater onder de dakpannen komen en schade veroorzaken.”
Bij zowel schade 1 en 21 concludeert Veenstra vervolgens dat de schade naar haar aard geen mijnbouwschade betreft, omdat trillingen niet tot dergelijke schade kunnen leiden. Dat betekent dat het bewijsvermoeden volgens Veenstra niet van toepassing is. Het Instituut heeft deze conclusie in het besluit van 5 oktober 2022 gevolgd.
6.4.
Tijdens de hoorzitting heeft Pierik gesteld dat hij het eens is met Veenstra. Schade aan dakpannen ontstaat volgens hem niet door trillingen, maar door weersinvloeden. Aan de hand van de aangeleverde foto’s stelt Pierik dat de aansluitingen niet goed zijn uitgevoerd, waardoor lekkages ontstaan.
6.5.
Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat er herstelwerkzaamheden hebben plaatsgevonden en dat de lekkages daarna zijn gestopt. Eiser vindt het ongeloofwaardig dat het dak niet onder de trillingen heeft geleden, omdat de huurders van de bovenverdieping de trillingen hebben gevoeld.
6.6.
Het Instituut herhaalt in het verweerschrift het eerdere standpunt van de ingeschakelde deskundigen. Verder is naar voren gebracht dat de stellingen van eiser te algemeen van aard zijn om te vermoeden dat de schade toch kan zijn ontstaan of verergerd door mijnbouwactiviteiten.
6.7.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut zich heeft kunnen verlaten op de uitgebrachte deskundigenadviezen. Met de gegeven adviezen is voldoende duidelijk uitgelegd waarom het om schade gaat die naar haar aard geen mijnbouwschade is, hetgeen ook in lijn is met het hiervoor genoemde overzicht van juli 2022. Ook de in beroep door het Instituut ingeschakelde deskundige is het hiermee eens. Hij heeft ter zitting uitgelegd dat het verschuiven van de dakpannen geen mijnbouwgerelateerde schade is. Ottevanger stelt daartoe dat normaal de dakpannen in elkaar grijpen, maar dat in dit geval een deel van de pannen is afgezaagd en een strook met halve dakpannen is neergelegd. De onderlinge verbinding tussen de pannen is dan een stuk minder goed. De plek waar de halve dakpannen zijn neergelegd, noemt hij gevoelig voor invloeden van wind en weerstand.
6.8.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van hetgeen de door het Instituut ingeschakelde deskundigen hebben ingebracht. Zo is met het door eiser gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat de lekkage in verband staat tot schade die (mogelijk) door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. Eiser heeft zijn stellingen verder ook niet onderbouwd. Daarbij komt dat de door eiser eerder overgelegde mail van dakdekkersbedrijf Adzinkwerk veeleer een onderbouwing is voor wat het Instituut stelt. Zo staat in de mail:
“Het complete dak is op een zeer amateuristische wijze aangelegd dat de kans op lekkage zich blijft herhalen.”Volgens eiser was het dakdekkersbedrijf het nadien het wel eens met zijn betoog, maar hierover staat niets op papier.
6.9.
De tegen schade 1 en 21 gerichte beroepsgrond slaagt daarom niet.
Schades 5, 6, 11, 12 en 18
7. Het Instituut heeft zich op het standpunt gesteld dat schades 5 en 6 verouderd voegwerk betreffen, schade 11 een niet goed aangebracht slotplaatje betreft en bij schade 12 sprake is van vlekvorming. Dit zijn schades die volgens het Instituut naar hun aard evenmin mijnbouwschade kunnen zijn. Op schade 18 is het bewijsvermoeden wel van toepassing. Dit betreft een scheur in een tegel in de keukenvloer. Voor deze schade is echter door de deskundigen een andere autonome oorzaak aangewezen; de tegel is niet voldoende in de specie/lijm is gezet, waardoor de tegel door de belasting (lopen) is gaan scheuren.
7.1.
Eiser heeft in zijn beroepschrift gesteld het niet eens te zijn met de beoordeling van schades 5, 6, 11, 12 en 18. Die stelling heeft hij niet onderbouwd. Ter zitting heeft eiser gesteld dat het hem niet gaat om deze schades, maar om het dak (schade 1 en 21). Voor zover eiser deze schades nog bestrijdt, heeft hij onvoldoende aangevoerd om af te kunnen doen aan het door het Instituut betrokken standpunt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit en de daarmee toegekende vergoeding in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.