ECLI:NL:RBNNE:2025:549

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
LEE 24/1144
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding voor mijnbouwschade aan mestkelder na schikking met NAM

Op 7 februari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen Aagem Holding b.v. en het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Eiseres, Aagem Holding b.v., had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade aan een mestkelder, die eerder was gemeld bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). De aanvraag werd afgewezen door het Instituut op basis van onbevoegdheid, omdat er een schikking met finale kwijting was bereikt met de NAM. Eiseres stelde dat het Instituut de hardheidsclausule moest toepassen vanwege bijzondere omstandigheden, maar de rechtbank oordeelde dat er geen dergelijke omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en het besluit van het Instituut in stand bleef. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de bevoegdheden van het Instituut en de gevolgen van eerdere schikkingen voor schadeclaims.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/1144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 februari 2025 in de zaak tussen

Aagem Holding b.v., uit Garrelsweer, eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigden: mr. R.A.M.H.W. en mr. Wierenga en I. Pijper).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank beroep van eiseres tegen de afwijzing van het Instituut op de aanvraag om vergoeding van aardbevingsschade aan een mestkelder.
1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 10 november 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 maart 2024 op het bezwaar van eiseres is het Instituut bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Eiseres heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het Instituut.

Feiten en totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft op 31 augustus 2012 een aanvraag om vergoeding van schade aan de onroerende zaak op het adres [adres] ingediend bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (hierna: de NAM). De onroerende zaak betreft onder meer een woonhuis met stallen en een mestkelder.
2.1.
Op 24 april 2013 werd eiseres eigenaar van de onroerende zaak.
2.2.
Op 28 januari 2019 heeft de Arbiter Bodembeweging uitspraak gedaan over de schade. De Arbiter Bodembeweging heeft de herstelkosten vastgesteld op €49.230,95 (inclusief BTW) en een onkostenvergoeding vastgesteld op €7.500,00. De schade aan de mestkelder was geen onderdeel van dit geschil.
2.3.
Op 26 september 2019 heeft eiseres een aanvraag om schadevergoeding van de schade aan de mestkelder ingediend bij het Instituut.
2.4.
Op 31 oktober 2019 is eiseres bij dagvaarding een civiele procedure ingediend tegen de NAM over de schadevergoeding aan de mestkelder.
2.4.1.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge procedure bij de civiele rechter van de rechtbank Noord-Nederland op 19 april 2023 hebben partijen ter beëindiging van hun geschil verklaard te zijn overeengekomen akkoord te zijn met een vergoeding voor de schade aan de mestkelder ter grootte van €3000,- en dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben inzake het geschil.
2.5.
Bij het besluit van 10 november 2023 heeft het Instituut de aanvraag voor de schadevergoeding van de mestkelder afgewezen wegens onbevoegdheid van het Instituut.
2.6.
Op 11 november 2023 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.7.
Op 11 maart 2024 heeft het Instituut het bezwaar ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van partijen
6. Eiseres stelt dat het niet redelijk en niet billijk is dat het Instituut de schade aan de mestkelder niet vergoedt. Eiseres stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het Instituut de hardheidsclausule dient toe te passen.
6.1.
Over de omvang van de schade heeft eiseres betoogd dat het met de NAM overeengekomen bedrag van €3.000,- niet in verhouding staat tot de werkelijke schade. Eiseres heeft de schade voor herstel in beroep begroot op €100.000,-.
6.2.
Eiseres heeft aangevoerd dat het Instituut geen nieuwe fysieke schade aan het woonhuis in behandeling wilde nemen zo lang de procedure bij de NAM nog niet was afgerond. Eiseres stelt dat hij zich vanwege de lange afhandelingsduur van de schade aan de mestkelder genoodzaakt voelde om een schikking overeen te komen zodat de fysieke schade aan het woonhuis kon worden afgehandeld.
7. Het Instituut stelt zich op het standpunt niet bevoegd te zijn om de door eiser bestreden schade te behandelen, omdat het niet bevoegd is schade te behandelen waarvoor door de exploitant met de gedupeerde of diens vertegenwoordiger een vaststellingsovereenkomst is gesloten. Het Instituut ziet ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
Bevoegdheid van het Instituut.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres is bij de civiele rechter met de NAM overeengekomen dat zij na betaling van de schadevergoeding van €3.000,- over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Een minnelijke schikking met finale kwijting moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef onder b, van de Tijdelijke wet Groningen (hierna: TwG). De rechtbank is daarom van oordeel dat het Instituut in beginsel niet bevoegd is om de aanvraag van deze schade te behandelen.
Hardheidsclausule
9. Het beroep van eiser ziet verder op de hardheidsclausule van artikel 2, vijfde lid, van de TwG. Het Instituut kan, als er bijzondere omstandigheden zijn, afwijken van de uitsluiting van zijn bevoegdheid om onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.
9.1.
De rechtbank overweegt dat de wetgever er bewust voor gekozen heeft om het Instituut -als hoofdregel- geen bevoegdheid te geven te beslissen over oude schadedossiers die zijn behandeld door de NAM en het CVW. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat toch aanleiding kan bestaan voor het toepassen van de hardheidsclausule indien sprake is van een combinatie van (zeer) ernstige schade en een buitengewoon procesverloop. [1]
9.2.
De rechtbank oordeelt zowel over de omvang van de schade als over het procesverloop dat er zich geen bijzondere omstandigheden voor hebben gedaan die leiden tot onbillijkheden van overwegende aard. Van een buitengewoon procesverloop is geen sprake. In de procedure bij de Arbiter Bodembeweging is de kwestie van de mestkelders -om formele redenen- buiten het geschil gebleven. Kort na afloop van deze procedure, ongeveer een maand later, is eiseres de civiele procedure gestart tegen de NAM, juist over de mestkelders. Eiseres is akkoord gegaan met een schikking met finale kwijting waarbij zij werd bijgestaan door een advocaat. Eiseres heeft dus bewust gekozen voor een definitieve afhandeling van zijn aanspraak op schadevergoeding. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het besluit van 11 maart 2023 in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
mr.H.L. Brandes-Boers, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Tijdelijke wet Groningen
Artikel 2, vierde lid
Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor:
a. voor 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding – of claim is voorgelegd aan het Centrum Veilig Wonen of de exploitant;
door de exploitant met de gedupeerde of diens vertegenwoordiger een vaststellingsovereenkomst is gesloten;
door de gedupeerde of diens vertegenwoordiger met de exploitant onderhandeld wordt met het doel te komen tot een vergoeding van de schade;
een vordering is ingesteld bij de burgerlijke rechter, tenzij de vordering bij de burgerlijke rechter met instemming van de gedaagde door de aanvrager wordt ingetrokken; of
de burgerlijke rechter uitspraak heeft gedaan over de aanspraak op en de omvang van de vergoeding van de schade.

Artikel 2, vijfde lid

Het Instituut kan, indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, afwijken van het bepaalde in het vierde lid, onder a en b, ten einde onbillijkheden van overwegende aard te voorkomen.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 2019-2020, 35 250, nr. 8, p. 22.