Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar de waardes van de onroerende zaken niet te hoog heeft vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
10. De rechtbank is van oordeel dat de waardes van de onroerende zaken niet te hoog zijn vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
11. Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat de waarde van [adres 1] te hoog is vastgesteld. Eiser voert daartoe het volgende aan:
de vastgestelde waardes van [adres 1] en [adres 2] tezamen zijn voor het jaar 2024 (€ 665.000) veel hoger dan voor eerdere jaren (€ 578.000), terwijl er niets is veranderd;
het rendement op [adres 1] is gedaald als gevolg van het conflict met en het faillissement van de huurder (zie 5.); en
de heffingsambtenaar heeft [adres 1] ten onrechte gewaardeerd aan de hand van vraagprijzen of verkoopprijzen van vergelijkingsobjecten waarbij ook de bedrijfsinventaris en/of goodwill mee is verkocht.
13. De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Hij verwijst daarvoor naar de waardematrix die hij voor [adres 1] heeft opgesteld.
14. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
15. Op grond van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak voor elk jaar opnieuw bepaald aan de hand van de marktomstandigheden en de kenmerken van de onroerende zaak op de waardepeildatum die voor dat jaar geldt. De rechtbank moet de waarde van [adres 1] voor het jaar 2024 dus op zichzelf beoordelen, ongeacht de hoogte van die waarde in eerdere jaren. Het feit dat de vastgestelde waarde van [adres 1] voor het jaar 2024 hard is gestegen ten opzichte van eerdere jaren, betekent met andere woorden dus nog niet dat die waarde te hoog is vastgesteld.
(ii) Gebruik door huurder
16. De Wet WOZ schrijft voor dat de waarde moet worden bepaald alsof een koper de onroerende zaak onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (zie 11.). Daarom kan de rechtbank bij het beoordelen van de vastgestelde waarde geen rekening houden met de omstandigheid dat de onroerende zaak wel of juist niet is verhuurd. Ook de omstandigheid dat een huurder slecht of niet betaalt, kan de rechtbank niet meewegen. De rechtbank kan bij de waardering alleen rekening houden met de objectieve kenmerken van de onroerende zaak en niet met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Wat eiser heeft aangevoerd over het conflict met en het faillissement van de huurder kan dus geen rol spelen in de beoordeling van de vastgestelde waarde.
17. Eiser heeft met zijn standpunt over de vergelijkingsobjecten de vastgestelde waarde van [adres 1] gemotiveerd betwist. Dat betekent dat de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken dat die waarde niet te hoog is.
18. De heffingsambtenaar heeft in de waardematrix voor [adres 1] de vastgestelde waarde onder meer onderbouwd aan de hand van een vergelijking met vraagprijzen en verkoopprijzen van andere (horeca)panden. Naar het oordeel van de rechtbank voert eiser terecht aan dat vraagprijzen niets zeggen over de prijs die een koper daadwerkelijk bereid zou zijn te betalen. Vraagprijzen zijn dus niet bruikbaar voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer. Naar het oordeel van de rechtbank voert eiser ook terecht aan dat de verkoopprijs van € 825.000 voor de [referentie 1] niet bruikbaar is. Van die transactie is door de heffingsambtenaar namelijk niet duidelijk gemaakt wat, naast de onroerende zaak zelf, mee is verkocht wat betreft bijvoorbeeld inventaris en goodwill.
19. Ondanks wat in 18. is overwogen, is de rechtbank toch van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van [adres 1] niet te hoog heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft die waarde namelijk ook onderbouwd aan de hand van de zogenoemde huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank vindt die onderbouwing voldoende overtuigend en motiveert dat als volgt.
20. De heffingsambtenaar is uitgegaan van een jaarhuur van € 58.417 en een kapitalisatiefactor van 9,2. Dit leidt tot een gekapitaliseerde huurwaarde van € 537.436. Daarbij heeft de heffingsambtenaar € 3.312 opgeteld voor de waarde van de berging/schuur. Vast staat dat eiser de onroerende zaak eind augustus 2022, dus kort vóór de waardepeildatum, aan een derde heeft verhuurd voor € 79.500 per jaar. Weliswaar heeft eiser onweersproken gesteld dat die derde voor dat bedrag ook [adres 2] huurde en moet er dus een deel van dat bedrag aan [adres 2] worden toegerekend. De rechtbank acht het echter aannemelijk dat dat slechts een klein deel van dat bedrag van € 79.500 zal zijn. [adres 2] is namelijk qua perceel ongeveer tien keer kleiner en qua gebruiksoppervlakte ongeveer twintig keer kleiner dan [adres 1] (zie 3. en 4.). De jaarhuur van € 58.417 die de heffingsambtenaar heeft gehanteerd, is naar het oordeel van de rechtbank dus niet te hoog. Omdat eiser de juistheid van de kapitalisatiefactor van 9,2 en de waarde van de berging van € 3.312 niet heeft betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat ook deze elementen niet te hoog zijn.
21. De slotsom van het voorgaande is dat de heffingsambtenaar de waarde van [adres 1] niet te hoog heeft vastgesteld.
22. Eiser stelt zich op het standpunt dat de waarde van [adres 2] te hoog is vastgesteld. Daartoe voert eiser ook voor [adres 2] aan dat de vastgestelde waarde te hoog is ten opzichte van eerdere jaren en dat die waarde te hoog is vergeleken met het door eiser behaalde rendement. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgronden falen. Daarvoor verwijst de rechtbank naar overwegingen 15. en 16. van deze uitspraak.
23. De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waarde van [adres 2] in een waardematrix onderbouwd aan de hand van een vergelijking van [adres 2] met drie vergelijkingsobjecten. De waarde van [adres 2] is op basis van die matrix € 125.915. Eiser heeft de bruikbaarheid van de vergelijkingsobjecten, de gegevens die de heffingsambtenaar bij de vergelijking heeft betrokken en de keuzes die de heffingsambtenaar daarbij heeft gemaakt, niet betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de waarde volgens de waardematrix.
24. De slotsom van het voorgaande is dat de heffingsambtenaar de waarde van [adres 2] niet te hoog heeft vastgesteld.
De waardes van [adres 3] en [adres 4]
25. Eiser stelt zich op het standpunt dat de waardes van [adres 3] en [adres 4] te hoog zijn vastgesteld. Daartoe voert eiser aan dat hij zich zorgen maakt over het gebruik van deze objecten voor de opvang van [land] vluchtelingen, terwijl daarvoor mogelijk geen vergunning is (zie 7.). Daarnaast verwijst eiser naar het huurcontract (zie 8.), op basis waarvan de huur onder omstandigheden op korte termijn kan worden opgezegd, zonder dat eiser recht heeft op schadevergoeding. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat de panden intensief worden bewoond door dertig personen, wat de nodige tijd en onderhoudskosten vraagt. Op de zitting heeft eiser verduidelijkt dat hij hiermee niet bedoelt dat de staat van het onderhoud van [adres 3] en [adres 4] slecht is, maar alleen dat dit onderhoud hem veel tijd en geld kost.
26. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden falen. Ook voor deze beroepsgronden geldt namelijk dat bij de waardevaststelling geen rekening kan worden gehouden met het gebruik van de onroerende zaak door een huurder of de met die huurder gemaakte afspraken. Evenmin kan rekening worden gehouden met de (onderhouds)kosten die worden veroorzaakt door een huurder. De rechtbank verwijst daarvoor naar overweging 16. van deze uitspraak.
27. De heffingsambtenaar heeft de vastgestelde waardes van [adres 3] en [adres 4] in waardematrices onderbouwd aan de hand van een vergelijking van die onroerende zaken met steeds drie vergelijkingsobjecten. De waarde van [adres 3] is op basis daarvan € 316.956. De waarde van [adres 4] is op basis daarvan € 312.789. Eiser heeft de bruikbaarheid van de vergelijkingsobjecten, de gegevens die de heffingsambtenaar bij de vergelijking heeft betrokken en de keuzes die de heffingsambtenaar hierbij heeft gemaakt, niet betwist. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van deze waardes volgens de waardematrices.
28. De slotsom van het voorgaande is dat de heffingsambtenaar de waardes van [adres 3] en [adres 4] niet te hoog heeft vastgesteld.