Beoordeling van het bewijs
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd voor feiten 1 primair, 2, 3, 4 en 5, en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ten aanzien van de feiten 1 primair en 2 is respectievelijk te bewijzen de poging zware mishandeling in vereniging met voorbedachten rade en de diefstal met geweld. Het onder 3 ten laste gelegde vuurwapen, patroonmagazijn en de munitie zijn in de woning van de moeder van verdachte gevonden en een deel van het onder 4 ten laste gelegde (professioneel) vuurwerk is in hetzelfde huis aangetroffen. Daarbij is op een rechtmatige wijze binnengetreden en de manier waarop het wapen is ontdekt valt onder de bevoegdheid van zoekend rondkijken. Er is in een opberggedeelte in een bank, dat een (klein) stukje openstond, gekeken waarna met de hand erin is gevoeld en waaraan vervolgens wapenolie is geroken.
Met betrekking tot feit 5, het aanwezig hebben van cocaïne en MDMA, zijn de drugs in de woning van de vader van verdachte inbeslaggenomen. Verdachte heeft bekend dat de drugs van hem zijn. Daarnaast zijn de drugs gewogen en gelabeld en is er door het NFI een rapportage opgemaakt, waarin is vastgesteld om welke drugs het ging. Het voorgaande is volgens voorschrift gedaan.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van feiten 1 primair, 2, 3, 4 enkel het eerste gedachtestreepje en 5, en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Voor wat betreft feit 1 primair ontbreekt allereerst het wettig en overtuigend bewijs voor de poging tot zware mishandeling, want er is geen sprake van voorwaardelijk opzet hierop; de aanmerkelijke kans op het intreden van zwaar lichamelijk letsel is naar algemene ervaringsregels niet aanmerkelijk te achten. Weliswaar kan op basis van de camerabeelden worden vastgesteld dat verdachte en de medeverdachten zich niet hebben ingehouden, maar in de geneeskundige verklaring van aangever wordt slechts over een hersenschudding gesproken en over de wond in het gezicht, die na twee weken al niet meer te zien was. Het letsel op het gezicht van aangever kan door een flinke klap zijn veroorzaakt, maar aan de hand van de foto van dit letsel en de stelling van aangever kan niet worden uitgemaakt dat dit door een trap in het gezicht is veroorzaakt. Daarnaast kan op grond van het beeldmateriaal niet worden aangenomen dat aangever daadwerkelijk in zijn gezicht dan wel op zijn hoofd is getrapt en met welke kracht dit zou zijn gebeurd.
Indien de rechtbank de poging tot zware mishandeling wel bewezen acht, dan kan niet tot een bewezenverklaring van de voorbedachte raad worden gekomen. De verklaring van verdachte is een sterke contra-indicatie voor het aannemen van de voorbedachte raad en juist een indicatie voor handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, omdat hij onvoldoende tijd heeft gehad zich op zijn besluit te beraden. Verdachte heeft verklaard dat hij na de mishandeling van zijn broertje verhaal wilde gaan halen bij de dader, juist om de verhoudingen te herstellen en niet om deze te verslechteren. Verdachte heeft aangegeven dat hij, op het moment dat hij aangever in de trein zag zitten, plotseling kwaad werd en binnen enkele seconden besloot om aangever aan te vallen. Uit het dossier, in het bijzonder de verklaringen van getuigen en medeverdachten, blijkt niet het tegendeel. Daarom is de verklaring van verdachte aannemelijk en niet uit te sluiten.
Ten aanzien van feit 2 kan dit ook niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard, aangezien het opzet op het wederrechtelijk toe-eigenen van de goederen ontbreekt, evenals het oogmerk om die diefstal door het plegen van het geweld te vergemakkelijken. De verklaring van verdachte luidt dat hij ten tijde van het conflict het tasje heeft aangepakt, maar dat hij op dat ogenblik niet wist dat het van aangever was. Verdachte dacht het tasje van een van zijn medeverdachten was, en heeft het tasje aangepakt om het terug te geven. Op grond van de camerabeelden is dat niet onaannemelijk, daar een van de groepsleden bij binnenkomst in de trein een zwart tasje om heeft. Evenmin is op de beelden zichtbaar dat het tasje van aangever wordt afgepakt, echter wel dat verdachte het ineens in zijn handen heeft. Het geweld heeft te maken gehad met het voorval eerder die avond en dus is het verdachte niet om de tas te doen geweest. Uit het dossier vloeit niet voort dat er meer dan dat is voorgevallen.
Met betrekking tot feiten 3, het eerste gedachtestreepje, en 4 is er sprake geweest van vormverzuimen in de zin artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Over de grondslagen voor de verdenking en de doorzoeking is te summier geverbaliseerd, zodat niet kan worden vastgesteld dat er voorafgaand aan de doorzoeking sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Verder zijn voor de doorzoeking geen machtiging van de rechter-commissaris dan wel een proces-verbaal over een mondelinge machtiging van de officier van justitie toegevoegd. Zowel het binnentreden als de doorzoeking in woning aan de [adres] zijn onrechtmatig geweest en derhalve dienen de onderzoeksresultaten als verboden vrucht hiervan van het bewijs te worden uitgesloten. De politie heeft onrechtmatig gehandeld en daarmee de grondrechten van verdachte, met name het recht op eerbiediging van het zijn privéleven, geschonden.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
De rechtbank acht feit 5 niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe dat weliswaar uit meerdere kennisgevingen van inbeslagneming, diverse processen-verbaal van bevindingen en de verklaring van verdachte is gebleken dat verschillende hoeveelheden drugs in de woning in [plaats] zijn aangetroffen, echter zijn (monsters
van) deze drugs blijkens het proces-verbaal noch indicatief getest noch identificerend door het NFI onderzocht, waardoor niet is vast te stellen welke (hard)drugssoorten het betreffen. Overigens heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij dacht dat de inbeslaggenomen drugs 2 MMC en ketamine waren, hetgeen wezenlijk anders is dan de in de tenlastelegging vermelde cocaïne en MDMA.
Bewezenverklaringen
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring van feiten 1 primair en 2 redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. De door verdachte ter zitting van 8 oktober 2025 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik kwam de trein binnen. Ik schoot naar voren en de rest volgde. Ik viel hem aan. Het tasje had ik meegenomen.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 27 oktober 2024, opgenomen op pagina 1 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2024324151 d.d. 25 januari 2025, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
Op 27 oktober 2024 zag ik op het station in Uithuizen een aantal bekende jongens staan, waaronder op een gegeven moment [medeverdachte 1] . Omdat ik verdere ruzie wilde voorkomen besloot ik om de laatste trein naar huis te pakken. Om 01.21 uur stapte ik alleen in de trein van Uithuizen naar Groningen. Op 27 oktober 2024 omstreeks 01.41 uur kwam de trein waarin ik zat aan op het station in Winsum. Ik zag dat [medeverdachte 1] met meerdere jongens de trein in kwam stormen. Ik ken niet alle jongens, maar ik zag dat [verdachte] , de oudere broer van [medeverdachte 1] , er ook bij was. Ik herkende nog een jongen, zijn voornaam is [naam] . Ze waren met zes of zeven personen. Ze zagen mij in de trein zitten en kwamen op mij af lopen. Ik maakte mij klein en ze begonnen met z'n allen op mij in te slaan en te trappen. Ik kon mij niet verdedigen. De machinist van de trein kwam eraan lopen en schreeuwde dat we op moesten houden. Zij reageerden hier niet op en bleven doorgaan met slaan en schoppen. Ik voelde veel pijn op mijn lichaam. Het geweld dat werd uitgeoefend bestond uit schoppen en slaan tegen mijn bovenlichaam en hoofd. Toen ze uiteindelijk klaar waren met mij liepen ze weg.
Ik had een zwarte vierkante tas bij mij van het merk Xplicit. Deze had ik naast mij op de stoel gezet. Ik zag dat deze tas weg was genomen door een van de jongens. In mijn tas zaten de volgende goederen:
- een bankpas van de Rabobank; - een bankpas van de SNS bank; - 80 euro contant geld; - mijn verblijfsvergunning van onbepaalde tijd; - mijn reisdocument.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor van getuige d.d. 30 oktober 2024, opgenomen op pagina 18 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige] :
Op 27 oktober 2024, omstreeks 01.30-01.40 uur, stond ik op het treinstation van Winsum. Ik zag dat vijf à zes jongens aan kwamen rennen. Ik zag dat zij capuchons op hadden en ik had direct een vreemd onveilig gevoel. Ik zag dat zij met een behoorlijke snelheid richting de trein renden. Ik zag dat alle jongens richting het voorste compartiment van de trein renden. Ik zag dat de deur werd opengedaan en ik zag dat een jongen in de deuropening bleef staan. Ik zag dat vier of vijf jongens naar een vierzitsbankje liepen in de richting van een jongen. Ik zag dat vier of vijf jongens direct los gingen op het slachtoffer die al in de trein zat. Na drie tot vijf minuten zag ik alle jongens weer naar buiten rennen. Ik zag dat alle jongens in de richting van een bus renden en instapten.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 november 2024, opgenomen op pagina 23 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Ik bekeek de camerabeelden die gevorderd zijn bij Arriva. Deze camerabeelden stonden in de politiesystemen onder: [bestandsnaam 1] .
Op deze video zie ik het volgende: De camera is gericht op de deur van de treinmachinist. Aan de linkerzijde van de trein zie ik het slachtoffer [slachtoffer] in de hoek zitten. [slachtoffer] zit in een vierzitter en voor hem staat een tafel gevestigd.
In het onderstaande proces-verbaal verwijs ik naar de minuten en seconden in het filmpje. Vanaf 09:49 zie ik een groep van vijf personen naar [slachtoffer] lopen/rennen, ik zie dat de groep [slachtoffer] belaagt.
Om het overzicht te bewaren in dit proces-verbaal zal ik de personen en hun acties één voor één beschrijven.
Om 09:49 zie ik persoon 1 naar [slachtoffer] lopen. Persoon 1 draagt een jas met capuchon over zijn hoofd. Ik zie later in de video dat hij schoenen draagt. Ik zie dat deze persoon [slachtoffer] met beide handen bij zijn hoofd vastpakt en hem met kracht naar zich toe trekt. Ik zie dat de andere personen [slachtoffer] belagen. Ik zie dat persoon 1 bewegingen maakt met zijn bovenlichaam in de richting van [slachtoffer] . Ik kan de armen van de persoon niet zien, omdat de andere personen ervoor staan. Ik zie dat persoon 1 op de treinstoel naast [slachtoffer] gaat staan. Ik zie dat de persoon zich balanceert met zijn rechterarm op het bagagerek boven de stoelen. Ik zie dat de persoon zijn rechterbeen omhoog trekt tot boven zijn heup. Ik zie dat de persoon vijf keer op [slachtoffer] stampt. Ik kan niet zien waar persoon 1 [slachtoffer] raakt. Ik zie dat [slachtoffer] zijn handen aan weerszijden van zijn hoofd houdt terwijl de personen hem slaan en schoppen. Ik zie dat persoon 1 van de stoel afstapt. Ik zie dat persoon 1 nogmaals met kracht aan [slachtoffer] trekt. Ik zie dat de persoon met kracht een zwarte tas uit [slachtoffer] zijn armen trekt. Ik zie dat de persoon in de richting van de camera loopt met de zwarte tas in zijn handen.
Ik zie om 09:50 persoon 2 op [slachtoffer] aflopen. Hij draagt een jas met een capuchon over zijn hoofd getrokken. Ik zie dat persoon 2 gelijk met zijn rechterarm twee keer uithaalt naar [slachtoffer] . Ik zie dat de persoon door het gedrang van de andere personen in de stoel tegenover [slachtoffer] wordt gedrukt.
Op het beeld zie ik dat hij met zijn linkerarm de linkerarm van [slachtoffer] vasthoudt. [slachtoffer] bedekte op dit moment met deze arm de linkerkant van zijn hoofd. Ik zie dat [slachtoffer] opstaat en meerdere malen met zijn beide armen in de richting van persoon 2 slaat. Ik zie dat persoon 2 met beide armen in de richting van [slachtoffer] slaat. Ik zie als persoon 1 [slachtoffer] aantrekt, dat persoon 2 met zijn rechterarm met kracht uithaalt naar [slachtoffer] zijn gezicht. Ik zie [slachtoffer] heen en weer bewegen alsof er aan hem getrokken wordt.
Ik zie om 09.50 persoon 3 op [slachtoffer] aflopen. Persoon 3 draagt een jas met capuchon over zijn hoofd getrokken. Ook draagt hij schoenen. Persoon 3 staat middenin de groep personen. Persoon 3 beweegt met zijn bovenlichaam in schokkende bewegingen in de richting van [slachtoffer] . Ik zie dat persoon 3, twee slaande bewegingen met zijn rechter- en linkerarm maakt in de richting van [slachtoffer] . Ik zie dat de persoon twee keer een schoppende beweging maakt met zijn rechterbeen in de richting van [slachtoffer] . Ik zie dat persoon 3 aan [slachtoffer] trekt, terwijl persoon 1 aan de zwarte tas trekt.
Om 09:50 zie ik persoon 4 op [slachtoffer] aflopen. Persoon 4 draagt een jas met een capuchon die hij over zijn hoofd heeft getrokken. Hij draagt schoenen. Ik zag dat de persoon naar [slachtoffer] toeliep en zich over de tafel buigt in de richting van [slachtoffer] . Ik zie dat de persoon met zijn bovenlichaam schokkende bewegingen maakt in de richting van [slachtoffer] . Ik zie persoon 4 zijn armen niet op de beelden. Ik zie dat persoon 4 uit de groep personen stapt. Ik zie dat zodra persoon 1 en 2 de trein verlaten hij naar [slachtoffer] toestapt. Ik zie dat hij vijf keer zijn rechterhand naar achteren beweegt en deze met kracht tegen [slachtoffer] slaat. Ik zie dat persoon 4 als enige nog in de trein staat terwijl de rest van de personen weg zijn gelopen. Ik zie dat persoon 4 met zijn rechterbeen tegen het lichaam van [slachtoffer] trapt, vervolgens slaat hij met zijn rechterarm tegen [slachtoffer] zijn hoofd slaat. Hij slaat tegen de linkerzijde van [slachtoffer] zijn hoofd. Vervolgens slaat hij met zijn linkerhand in het gezicht van [slachtoffer] . Hierna houdt [slachtoffer] zijn handen bovenop zijn eigen hoofd. Hierna slaat persoon nog één keer met een kracht in een hoek tegen [slachtoffer] zijn achterhoofd.
Om 09.52 zie ik persoon 5 op [slachtoffer] aflopen. Ik zie dat de persoon een capuchon over zijn hoofd draagt. Ik zie dat de persoon zich over de tafel heen buigt in de richting van [slachtoffer] . Ik zie dat hij acht keer zijn linkerarm naar achteren beweegt en slaande bewegingen maakt in de richting van [slachtoffer] zijn hoofd.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 31 oktober 2024, opgenomen op pagina 42 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Ik bekeek de beelden vanuit de Arriva trein gezien. Ik bekeek de beelden van camera 3 met zicht op de ingang. Dit beeld in aangeduid als [bestandsnaam 2] . Ik zag het volgende op deze beelden;
- De eerste persoon die ik de trein binnen zag komen herkende ik ambtshalve als [verdachte] . Dit is ook de persoon welke op beeld de tas wegneemt en schoppende bewegingen maakt terwijl hij op een stoel staat boven het slachtoffer.
6. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 december 2024, opgenomen op pagina 122 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 5 december 2024 nam ik telefonisch contact op met aangever [slachtoffer] . V: Kan je mij vertellen wie jou tegen het hoofd aan heeft getrapt?
A: Ik heb het niet gezien omdat ik mezelf moest beschermen, maar ik voelde wel een trap tegen mijn hoofd aan.
V: Heb je ook letsel overgehouden van je mishandeling?
A: Ik heb een schaafplek op mijn hoofd. Ook heb een week lang last gehad van mijn hoofd, ik heb in het verleden ook een hersenschudding gehad en dit voelde net zo. Tot op heden heb ik nog steeds last van mijn hoofd dit is sinds het ongeval en is het niet overgegaan.
7. Een geneeskundige verklaring, op 16 december 2024 opgemaakt en ondertekend door [huisarts] , huisarts, voor zover inhoudend, als zijn/haar geneeskundige verklaring:
Medische informatie betreffende: [slachtoffer] .
Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 12/12/2024. Overige van belang zijnde informatie: licht traumatisch hersenletsel. Geschatte duur van de genezing: aantal weken.
Bewijsoverwegingen, ten aanzien van feit 1 primair
Medeplegen van de poging tot zware mishandeling
De rechtbank dient te beoordelen of het handelen van verdachte(n) het medeplegen van een poging tot zware mishandeling oplevert. Daarbij moet er ten minste sprake van voorwaardelijk opzet zijn geweest; door toedoen van verdachte(n) moet een aanmerkelijke kans in het leven zijn geroepen dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou bekomen en dat verdachte(n) die kans ook bewust heeft/hebben aanvaard. In dat kader dient er tevens door hen voldoende nauw en bewust te zijn samengewerkt, in de zin dat eenieder een substantiële bijdrage heeft geleverd.
De rechtbank stelt aan de hand van de voormelde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast. Vijf personen onder wie verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben (gelijktijdig) geweld op aangever uitgeoefend, terwijl aangever in de treincoupé in de hoek tussen de bank en de tafel zat ingeklemd. De geweldshandelingen bestonden uit het veelvuldig (en krachtig) slaan op aangevers lichaam, hoofd dan wel gezicht en het herhaaldelijk met geschoeide voet stampen/trappen tegen diens lichaam dan wel hoofd. Aangever heeft aan het voorval letsel overgehouden, te weten een schaafplek op zijn hoofd en een (lichte) hersenschudding waarvan hij ten minste zes weken na het incident last heeft gehad.
De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde geweldsgedragingen, tegelijkertijd uitgevoerd door vijf personen, naar hun uiterlijke verschijningsvormen kunnen worden aangemerkt als gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij vindt de rechtbank dat het opzet in voorwaardelijke vorm
aanwezig was, nu verdachte klaarblijkelijk door zijn handelen en als lid van de gewelddadige groep de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank ook van belang dat aangever zich in een zeer kwetsbare positie bevond en dat het vorenbedoelde letsel bij hem typerend is voor de hevigheid van het uitgevoerde geweld.
De rechtbank beschouwt verdachte als medepleger, aangezien zijn rol van voldoende gewicht is. Immers heeft hij onder meer staande op een treinstoel en zich met een arm vasthoudend aan een bagagerek daarboven vijfmaal met geschoeide voet op aangevers lichaam dan wel hoofd gestampt/getrapt, terwijl aangever door de medeverdachten ook werd aangevallen.
Met voorbedachten rade
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van de voorbedachte raad moet vast komen te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen besluit of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Het gaat hier om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij (contra-)indicaties in ogenschouw moeten worden genomen.
Voor de bewezenverklaring van de voorbedachte raad acht de rechtbank in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden, die voortvloeien uit de voormelde bewijsmiddelen, redengevend. Aangever had op het station van Uithuizen ruzie met medeverdachte [medeverdachte 1] gehad en vervolgens stapte aangever ongeveer twintig minuten voorafgaand aan het incident alleen in de trein van Uithuizen naar Groningen. Toen de trein met daarin aangever op het station in Winsum aankwam renden zes personen onder wie verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] met behoorlijke snelheid en met hun capuchons op in de richting van de treincoupé waarin aangever zat. Daarna werd de deur opengedaan, bleef een van de zes personen in de deuropening staan en stoven de andere vijf verdachten onder wie verdachte op aangever af. Zij vielen hem direct aan. Na het geweld renden alle verdachten uit de trein in de richting van een bus om daarin te stappen. Dit alles gebeurde in slechts enkele minuten.
Uit deze gedragingen en gebeurtenissen voor, tijdens en na het delict leidt de rechtbank af dat verdachte en zijn medeverdachten het vooropgezette plan hadden om aangever (zwaar) te mishandelen. In het bijzonder blijkt de planmatigheid uit de korte tijdsspanne waarbinnen het gebeuren heeft plaatsgevonden in samenhang met het gegeven dat de zes verdachten vanaf het station met hun capuchons op naar het treincompartiment waarin aangever zich bevond waren gerend en vijf van hen onder wie verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op het moment dat de treindeur openging op aangever waren afgestormd, terwijl de zesde persoon de treindeur bleef openhouden zodat de vijf verdachten nadien uit de trein konden vluchten. De rechtbank neemt op grond hiervan als vaststaand aan dat verdachte vóór de uitvoering van de daad, heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachte zou hebben gehandeld is niet gebleken. Evenmin is gebleken van andere contra-indicaties die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Het verweer van de raadsman, dat verdachte op het moment dat hij aangever in de trein heeft zien zitten plotseling kwaad is geworden, schuift de rechtbank gelet op het vorenbedoelde als ongeloofwaardig ter zijde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Concluderend acht de rechtbank feit 1 primair, het medeplegen van de poging tot zware mishandeling met voorbedachten rade, wettig en overtuigend bewezen.
Bewijsoverweging, ten aanzien van feit 2
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de aan aangever toebehorende goederen door verdachte zijn weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd vergezeld van geweld tegen aangever, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken.
Op grond van de voormelde bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. Aangever zat op een treinstoel aan de raamzijde en hij keek in de richting van de in-/uitgang(en) van de trein. Naast zich had hij zijn zwarte tas neergezet. Degene die als eerste de trein inkwam en aangever aanviel, was verdachte. Vrijwel direct trok verdachte met kracht een tas uit de armen van aangever.
Gelet op de volgorde van het vorenvermeld feitencomplex kan het niet anders zijn dan dat voorafgaand aan de confrontatie met aangever diens tas voor verdachte zichtbaar was. Daaruit volgt ook dat verdachte vlak hierna de tas uit de armen van aangever heeft getrokken.
Daarmee acht de rechtbank de verklaring van verdachte, dat hij niet wist dat de tas van aangever was, dat hij dacht dat die van een van de groepsleden was en dat die ineens in zijn handen werd gedrukt, volkomen ongeloofwaardig.
Naar het oordeel van de rechtbank is feit 2, de diefstal met geweld, wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 3 (eerste gedachtestreepje) en feit 4
Vormverzuim, maar geen bewijsuitsluiting
Met betrekking tot het verweer van de verdediging ten aanzien van feit 3, eerste gedachtestreepje, en feit 4, dat er door een onrechtmatige doorzoeking in de woning in Delfzijl sprake van (een) vormverzuim(en) in de zin van artikel 359a Sv is/zijn geweest die tot bewijsuitsluiting moet(en) leiden, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid onder c en derde lid, Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi) is de hulpofficier van justitie bevoegd om een machtiging tot binnentreden zonder toestemming van de bewoner te geven, maar gaat hij daartoe slechts over indien het doel waartoe wordt binnengetreden redelijkerwijs vereist dat zonder toestemming van de bewoner wordt binnengetreden.
Krachtens artikel 20 Wet op de economische delicten (hierna: WED) hebben de opsporingsambtenaren in het belang van de opsporing toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Ingevolge artikel 18, eerste lid, WED zijn de opsporingsambtenaren in het belang van de opsporing bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Deze twee wetsartikelen geven verbalisanten de bevoegdheid om zoekend rond te kijken en goederen in beslag te nemen.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] op pagina 479 volgt dat op 17 december 2024 uit het onderzoek naar de telefoon van verdachte bleek dat hij met zijn moeder [moeder verdachte] contact had over de verkoop van illegaal vuurwerk, en dat zij daarin handelden. Naar
aanleiding van dit onderzoek zijn de verbalisanten naar de woning van [moeder verdachte] aan de [adres] gegaan, ter uitlevering en inbeslagname van illegaal vuurwerk. Nadat aldaar geen bewoner werd aangetroffen, is door de hulpofficier van justitie een schriftelijke machtiging tot het binnentreden in vorenbedoelde woning afgegeven, op grond van de artikelen 2 en 3 van de Awbi juncto artikel 20 van de WED. Hierna is zonder toestemming van de bewoner de woning betreden.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de inhoud van het voormelde proces-verbaal aan het redelijkerwijs vereiste doel tot binnentreden is voldaan. Hoewel de telefoonberichten waarnaar wordt verwezen niet zijn bijgevoegd en die communicatie derhalve niet kan worden getoetst, acht de rechtbank het hierover op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal afdoende. Daaruit blijkt immers dat in diverse berichten tussen verdachte en zijn moeder wordt gesproken over de verkoop van illegaal vuurwerk. Dus de voornoemde machtiging tot binnentreden is op rechtmatige wijze afgegeven.
Vervolgens komt uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] op pagina 505 naar voren dat zij de woonkamer binnengingen en aldaar achter de zitbank een boodschappentas zagen staan. Zij zagen dat de bovenzijde van de tas open was en dat in deze tas vuurwerk zat. Deze tas met vuurwerk werd inbeslaggenomen. Naar het oordeel van de rechtbank is de inbeslagname van het vuurwerk rechtmatig geweest, nu dit door zoekend rondkijken werd aangetroffen.
Met betrekking tot het aantreffen van het vuurwapen, overweegt de rechtbank het volgende.
In zijn proces-verbaal van bevindingen (pagina 520) heeft verbalisant [verbalisant] beschreven dat hij zag dat de zitbank in de woonkamer een opbergruimte had, die niet geheel gesloten was. Verbalisant voelde met zijn vlakke hand in de ruimte en hij voelde daarbij een rond/buisvormig voorwerp van koud metaal dat een vettig gevoel op zijn hand achterliet. Hij trok zijn hand terug, rook hieraan en herkende de geur van (mogelijke) (wapen)olie. Hierop opende de verbalisant het opbergvak van de bank en daarbij zag hij een tas liggen. Daarin bleek uiteindelijk het vuurwapen (met bijbehorende wapenonderdelen) te zitten, dat in beslag werd genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank omvatten de handelingen van verbalisant [verbalisant] méér dan het enkel rondkijken in de woning van [moeder verdachte] . Door met zijn hand in de opbergruimte van de bank te voelen was er feitelijk sprake van een doorzoeking, waarvoor op dat moment geen toestemming was gegeven. De rechtbank constateert dan ook dat met betrekking tot het inbeslaggenomen vuurwapen (met bijbehorende wapenonderdelen) sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, nu in de opbergruimte van de bank in de woning onrechtmatig is doorzocht.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient op grond van artikel 359a lid 2 Sv bij een onherstelbaar vormverzuim te worden beoordeeld welk belang het geschonden voorschrift dient, wat de ernst is van het vormverzuim en welk nadeel dat heeft veroorzaakt, voordat kan worden beantwoord wat het gevolg moet zijn van het vormverzuim.
Het belang van het geschonden voorschrift is gelegen in de eerbiediging van iemands privéleven dat beschermd moet worden tegen zonder rechtsgrond door de politie toegepaste dwangmiddelen.
De schending van dit belang is in het algemeen een ernstig vormverzuim.
De volgende vraag is welk nadeel specifiek verdachte in de onderhavige zaak door dit vormverzuim heeft ondervonden. Uit de basisregistratie personen blijkt dat verdachte vanaf 2019, en in elk geval op 17 december 2024 op een adres in [plaats] stond ingeschreven. Verdachte heeft in het politieverhoor op die datum bevestigd dat hij daar toen woonde. Daarnaast heeft [moeder verdachte] verklaard dat zij toen alleen met haar dochter aan de [adres] woonde, en dat verdachte af en toe op bezoek kwam. De rechtbank leidt daaruit af dat niet is gebleken dat verdachte op 17 december 2024 (en daarvoor) in het huis aan de [adres] woonachtig was.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte door het vormverzuim niet is benadeeld. Verdachtes recht op eerbiediging van zijn privéleven is niet geschonden door het vormverzuim.
De rechtbank is concluderend van oordeel dat de onrechtmatige doorzoeking geen inbreuk oplevert op een belang van verdachte en dat hij er derhalve geen nadeel van heeft ondervonden.
De rechtbank zal daarom volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, zonder daaraan verdere consequenties te verbinden.
De rechtbank acht feiten 3 en 4 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 8 oktober 2025;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2024, opgenomen op pagina 183 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2024324151 d.d. 25 januari 2025, inhoudend als relaas van verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] ;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2024, opgenomen op pagina 505 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] ;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2024, opgenomen op pagina 520 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] ;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 december 2024, opgenomen op pagina 522 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] ;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van onderzoek aan inbeslaggenomen vuurwerk
d.d. 31 december 2024, opgenomen op pagina 223 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] ;
7. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van onderzoek aan inbeslaggenomen vuurwerk
d.d. 13 januari 2025, opgenomen op pagina 510 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] ;
8. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 14 januari 2025, opgenomen op pagina 530 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant [verbalisant] .