te zien zijn geweest. Kern van de diagnostische conclusies is steeds geweest dat veroordeelde weliswaar (neuro)cognitief beperkt is, maar dat die neurocognitieve stoornis niet al haar gedrag, waarin vanaf de puberteit nadrukkelijk óók borderline kenmerken in te zien zijn geweest, zou verklaren.
Onderzoekend psycholoog en psychiater concluderen dat de somatische problematiek van veroordeelde aan de basis staat van een (uitgebreide) neurocognitieve stoornis, die meteen invloed had op de
(neuro-)cognitieve vermogens van veroordeelde. Toen haar persoonlijkheidsontwikkeling op gang moest komen liep deze averij op door de neurocognitieve beperkingen en door traumatische gebeurtenissen in het gezin en het leven van veroordeelde zelf. Er ontstond een conflictueuze autonomie: veroordeelde kon zich nooit op een gezonde manier los maken van haar gezin en werd enorm beperkt in de mogelijkheden om een normale schooltijd te hebben, normaal vrienden te maken, seksualiteit te ontdekken enzovoorts. Zij was op allerlei manieren zeer afhankelijk van anderen en kwam steeds meer in verzet. Borderline gedragskenmerken werden nadrukkelijk zichtbaar, soms moeilijk te onderscheiden van de symptomen van haar neurocognitieve lijden.
Onderzoekend psycholoog en psychiater komen tot de classificaties uitgebreide neurocognitieve stoornis, ongespecificeerde psychotrauma- of stressorgerelateerde stoornis. Dientengevolge een (licht) verstandelijke-ontwikkelingsstoornis en een borderline-persoonlijkheidsstoornis.
De psycholoog en psychiater komen tot een ongunstig risicoprofiel. Er is een beperkte affectieve stabiliteit en nauwelijks inzicht en de psycholoog en psychiater concluderen dat er bij een 'uit zorg' situatie van veroordeelde een hoger recidiverisico is (matig-hoog), naast de evidentie risico's voor veroordeelde zelf, dan in een 'in zorg' situatie in de bestaande setting (matig), waarin veroordeelde weliswaar nog altijd instabiel is en beperkt responsief, maar de bandbreedte van haar instabiliteit is afgenomen.
De deskundigen zien geen evidente discrepanties met eerdere risicotaxaties van de kliniek.
Ten aanzien van het risicomanagement kan gesteld worden dat veroordeelde vooralsnog gebaat is bij een beveiligde setting waarin controle en begrenzing kunnen worden aangebracht, maar waarin vooral ook wordt ingezet op een snelle signalering van haar gedragsproblemen opdat tijdig bijgestuurd kan worden. Onderzoekend psycholoog en psychiater zijn wel van mening dat er, gezien de risicotaxatie, geen goede grond is veroordeelde een vorm van verlof te onthouden.
Waar het risicomanagement in grote lijnen een zekere effectiviteit heeft gehad, spreekt de kliniek toch van een "behandelimpasse". Deze berust ten dele op de noodzaak van een hoge zorgintensiteit, die appelleert aan het autonomieconflict van veroordeelde, waardoor zij zich 'dwars' en soms 'onmogelijk' kan gedragen en het niet komt tot een soepele samenwerking met haar en haar naasten. Vervolgens lukt het niet te komen tot behandeldoelen die door alle partijen onderschreven worden en lijkt de kliniek niet goed te weten wat er aan behandeling ingezet kan worden en welke bejegening aan veroordeelde geboden zou kunnen worden om doelen waar wel overeenstemming over zou zijn en die relevant kunnen zijn voor de verlaging van het recidiverisico, dichterbij te brengen. Er is een gedragen notie van gebrek aan voortgang. Die gevoelde impasse maakt dat zowel veroordeelde, haar naasten, als de kliniek zich machteloos voelen. Gevoelens van tegenoverdracht kunnen ontstaan en zich vertalen in vermijding, handelingsverlegenheid en een wat repressieve bejegening, die het autonomieconflict van veroordeelde verder voeden.
Onderzoekend psycholoog en psychiater zien mogelijkheden om veroordeelde wel enige vorm van behandeling te bieden, die, met inachtneming van een beperkte responsiviteit en leerbaarheid, relevant zou kunnen zijn voor het verminderen van het recidiverisico. Een delictanalyse kan, ondanks het ontbreken van herinneringen van veroordeelde aan het
indexdelict en de opvatting die zij en haar naasten hebben over het gebeurde, specifieker richting geven.
Sowieso zou al ingezet kunnen worden op een behandeling die haar
emotieregulatie kan verbeteren en haar in die zin stabieler kan maken, ervan uitgaand dat het indexdelict zeker samenhangt met beperkingen op dit vlak. De kunst is deze behandeling gedoseerd aan te bieden door één therapeut, in een supportier, individueel gericht behandelklimaat dat uitgaat van de (neurocognitieve en somatische) handicaps van veroordeelde, maar ook van haar behoefte enige autonomie te voelen. De inzet van verlof kan bijdragen aan de bevordering van veroordeelde haar autonomie en zou daarom nadrukkelijk overwogen moeten worden. Daarnaast achten onderzoekend psycholoog en psychiater betrokkenheid van naasten van essentieel belang.
Of er voor behandeling en bejegening in de huidige kliniek nog voldoende draagvlak is, is voor de deskundigen lastig in te schatten. Als die niet tot stand komt is overplaatsing van veroordeelde aan de orde.