ECLI:NL:RBNNE:2025:3957

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
LEE 24/3507
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen agrarisch bedrijf wegens natuurvergunningplicht

Op 2 oktober 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen. Eiseres, Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., was het niet eens met de afwijzing van haar handhavingsverzoek tegen een agrarisch bedrijf van een derde-partij. Eiseres stelde dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat de derde-partij geen natuurvergunning nodig had. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiseres en kwam tot de conclusie dat het beroep gegrond was. De rechtbank oordeelde dat er gewijzigde rechtspraak was over de vraag wanneer een natuurvergunning vereist is, en dat het bestreden besluit van het college niet in overeenstemming was met deze rechtspraak. De rechtbank stelde vast dat het college een onjuiste referentiedatum en referentiesituatie had gehanteerd bij de beoordeling van de vergunningplicht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Eiseres kreeg ook een vergoeding van het griffierecht en proceskosten toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3507

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2025 in de zaak tussen

Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., uit Nijmegen, eiseres

(gemachtigde: S.R. van Uffelen),
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen

(gemachtigden: mr. B. Langedijk, mr. W.D. van Laar en J. Terpstra).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] uit [plaats] ,

(gemachtigde: mr. J. ten Hoven-de Beer)

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over weigering van het college om handhavend op te treden tegen het agrarische bedrijf van derde-partij aan de [adres] in [plaats] . Eiseres is het niet eens met de afwijzing van haar handhavingsverzoek. Zij vindt dat het college ten onrechte stelt dat derde-partij geen natuurvergunning nodig heeft. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de weigering.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Er is gewijzigde rechtspraak over de beantwoording van de vraag wanneer een natuurvergunning nodig is. Het bestreden besluit is daarmee niet in overeenstemming. Partijen zijn het daar ook over eens. De rechtbank heeft onderzocht of er reden is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank komt tot de conclusie dat daar geen reden voor is. Het college moet daarom een nieuw besluit op het bewaarschrift nemen. Eiseres krijgt dus gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
De wettelijke regels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

Procesverloop

2. Op 1 februari 2024 heeft het college het handhavingsverzoek van eiseres afgewezen. Met het bestreden besluit van 10 juli 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.2.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
2.3.
Op 14 mei 2025 heeft eiseres een nader stuk ingediend waarin zij ingaat op wat volgens eiseres de gevolgen zijn van de nieuwe lijn in de rechtspraak over intern salderen. [1] Derde-partij heeft hierop gereageerd. Het college heeft in een nader verweerschrift ook gereageerd op het stuk van eiseres. Eiseres heeft op 20 juni 2025 op het nader verweerschrift gereageerd.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het college en de gemachtigde van derde-partij. Voor derde-partij waren [naam 1] en [naam 2] aanwezig.

Totstandkoming van het bestreden besluit

3. Derde-partij heeft een melkrundveehouderij aan de [adres] in [plaats] . Derde-partij beschikt niet over een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). [2]
3.1.
Eiseres heeft verzocht om handhavend op te treden tegen het bedrijf omdat er wel een natuurvergunning nodig is. Het college heeft dit verzoek in het besluit van 1 februari 2024 afgewezen.
3.2.
Op 25 januari 2024 heeft een toezichthouder, op basis van een berekening met het programma AERIUS, gerapporteerd dat er wel stikstofdepositie is op Natura 2000-gebieden. In de berekening staat dat er effecten op de Natura 2000-gebieden Waddenzee, Duinen Schiermonnikoog en Drentsche Aa zijn. Die effecten waren volgens het college tijdens de controle in 2023 niet groter dan tijdens de referentiedatum. Op basis van intern salderen is er volgens het college daarom geen natuurvergunningplicht. De referentiedatum is volgens het college het moment van de aanwijzing van de Waddenzee als Natura 2000-gebied (10 juni 1994).
3.3.
In het bestreden besluit van 10 juli 2024 is het college, onder aanvulling van de motivering, bij de afwijzing van het handhavingsverzoek gebleven. Het college heeft zijn standpunt over de referentiedatum gewijzigd. Er zijn volgens het college geen significante effecten op de Waddenzee. De referentiedatum die daarom van belang is, is de datum van de aanwijzing van het gebied Duinen Schiermonnikoog (24 maart 2000). Op dat moment was het op basis van laatst bekende milieutoestemming mogelijk om 100 stuks melkvee en 70 stuks jongvee te houden. Daar was ook voldoende stalruimte voor. Dat is de referentiesituatie, aldus het college. Op basis van intern salderen is er volgens het college nog steeds geen natuurvergunningplicht.

Beoordeling door de rechtbank

Goede procesorde
4. Eiseres heeft aangevoerd dat het nader verweer van het college in strijd is met een goede procesorde omdat het gaat om een technisch complex stuk dat zeer laat in de procedure (13 juni 2025) is ingebracht. De rechtbank is van oordeel dat partijen zich voldoende hebben kunnen uitlaten over dit verweer zodat er geen sprake is van strijd met een goede procesorde. De rechtbank betrekt dit stuk dan ook bij de beoordeling van de zaak.
Welk recht is van toepassing?
5. Op een besluit waarin het bestuursorgaan een voor 1 januari 2024 ingediende aanvraag om handhavend op te treden afwijst, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet oud recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt. Eiseres heeft de aanvraag op 4 oktober 2023 ingediend. Dit betekent dat in dit geval het oude recht van toepassing blijft.
Is het bestreden besluit in overeenstemming met de nieuwe rechtspraak over intern salderen?
6. Op 18 december 2024 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) haar rechtspraak over intern salderen gewijzigd. [3] Vanaf dat moment is de lijn dat intern salderen niet meer betrokken mag worden bij de vraag of er een natuurvergunning nodig is (voortoets). Intern salderen mag wel worden betrokken bij de vraag of een natuurvergunning kan worden verleend. Dit betekent dat als de bedrijfsvoering van een bedrijf zodanig is gewijzigd dat er niet meer kan worden gesproken van één-en-hetzelfde project, beoordeeld moet worden of er een natuurvergunning nodig is voor de hele bedrijfsvoering.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de hiervoor genoemde uitspraak van 18 december 2024 volgt dat het bestreden besluit niet juist is. In het bestreden besluit is intern salderen door het college namelijk betrokken in de voortoets en daarmee bij de vraag of derde-partij een natuurvergunning nodig heeft. Dat is gelet op voormelde rechtspraak niet langer toegestaan. Dat betekent dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een overtreding. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het betoog van eiseres.
6.2.
De rechtbank ziet zich in dit geval vervolgens gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Het college stelt zich in zijn reactie op de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2024 en de gevolgen daarvan voor deze zaak namelijk op het standpunt dat er op grond van de overgangsregeling in die uitspraak niet handhavend opgetreden kan worden tegen derde-partij. [4] Volgens het college kunnen daarom de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.
6.3.
De rechtbank zal hierna beoordelen of voldaan wordt aan de vereisten van de overgangsregeling of dat er een andere reden is om de rechtsgevolgen in stand te laten.
Wordt voldaan aan de vereisten van de overgangsregeling?
7. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 december 2024 overwogen dat de wijziging van haar rechtspraak gevolgen heeft voor activiteiten die zijn gestart na 1 januari 2020. Op die datum wijzigde de natuurvergunningplicht en was het niet meer mogelijk om een zogenoemde verslechteringsvergunning te krijgen. Op basis van de destijds geldende rechtspraak over intern salderen mochten activiteiten vanaf die datum wel veranderen of uitbreiden zonder dat er een natuurvergunning nodig was, voor zover die wijziging geen grotere of andere negatieve gevolgen voor een Natura 2000-gebied had.
7.1.
De uitspraak van 18 december 2024 wijzigt deze lijn in de rechtspraak, maar geeft wel een overgangsregeling. Zij die op basis van de oude rechtspraak over intern salderen een activiteit zijn gestart zonder natuurvergunning, moeten volgens de Afdeling uit oogpunt van rechtszekerheid de tijd krijgen om alsnog een natuurvergunning aan te vragen. Daarom vindt de Afdeling dat tot 1 januari 2030 niet handhavend opgetreden mag worden tegen initiatiefnemers die:
tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025 fysiek zijn gestart met een activiteit, terwijl
voor die activiteit op grond van de rechtspraak over intern salderen geen natuurvergunning nodig was.
Deze periode kunnen de initiatiefnemers gebruiken om te bepalen of voor het voortzetten van de activiteit een natuurvergunning nodig is, of de activiteiten aanpassen. Dit betekent overigens niet dat bevoegde bestuursorganen tot 2030 helemaal niet kunnen handhaven. Zij kunnen bijvoorbeeld maatwerkvoorschriften stellen als dat nodig is om te voorkomen dat een Natura 2000-gebied verslechtert.
8. De rechtbank beoordeelt hierna of het college een beroep kan doen op de overgangsregeling die de Afdeling heeft geformuleerd. Daarbij behandelt de rechtbank eerst de vraag of voor de activiteit van derde-partij op grond van de verlaten lijn in de rechtspraak geen natuurvergunning nodig was. Daarna gaat de rechtbank nog in op wat het college naar voren heeft gebracht over het moment van de fysieke start van de activiteit.
Zou onder de oude lijn in de rechtspraak geen natuurvergunning nodig zijn geweest?
9. Volgens eiseres zou onder de oude lijn in de rechtspraak voor het project van derde-partij een natuurvergunning zijn vereist. Eiseres stelt dat het college op een onjuiste wijze gebruik heeft gemaakt van het instrument van intern salderen. Daarbij is het college volgens eiseres in het bestreden besluit uitgegaan van een onjuiste referentiedatum en een onjuiste referentiesituatie. Om die reden kan volgens eiseres niet worden geconcludeerd dat met het project van derde-partij geen sprake is van significant negatieve effecten en was daarom ook onder de oude lijn in de rechtspraak een natuurvergunning vereist. De rechtbank bespreekt hierna eerst de referentiedatum en daarna de referentiesituatie.
Wat is de referentiedatum?
10. Eiseres voert aan dat het college de onjuiste referentiedatum heeft gehanteerd. Volgens eiseres moet het college uitgaan van de datum van aanwijzing van de Waddenzee als Natura-2000 gebied, namelijk 10 juni 1994.
10.1.
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aanwijsdatum van het Natura 2000-gebied Waddenzee niet relevant is voor het bepalen van de referentiedatum. Het college stelt dat uit nader onderzoek is gebleken dat het project van derde-partij effect heeft op twee hexagonen binnen het Natura 2000-gebied Waddenzee die ook vallen binnen het gebied Duinen Schiermonnikoog. De voor de beschermde habitattypen binnen die hexagonen geldende kritische depositiewaarde (KDW) wordt volgens het college niet overschreden voor zover die hexagonen liggen binnen het Natura 2000-gebied Waddenzee. Om die reden acht het college de aanwijsdatum voor dat gebied niet relevant voor het bepalen van de referentiedatum. In het nader verweer heeft het college dit standpunt genuanceerd. Het college stelt zich nu op het standpunt dat voor één van de twee hexagonen geldt, dat voor de KDW van het habitattype H2130B (grijze duinen (kalkarm)) de grens voor naderende overbelasting van de KDW weliswaar wordt overschreden, maar dat sprake is van een geringe overschrijding terwijl in de afgelopen jaren de totale belasting van stikstof (achtergronddepositiewaarde) op dit deel van de Waddenzee is afgenomen. Het college acht het daarom niet redelijk om dan bij het bepalen van de referentiedatum uit te gaan van het moment van aanwijzen van het Natura 2000-gebied Waddenzee. Volgens het college is de referentiedatum 24 maart 2000, de aanwijzing van het Natura 2000-gebied Duinen Schiermonnikoog.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college 10 juni 1994 als referentiedatum had moeten aanhouden. Niet ter discussie staat dat het in deze zaak gaat om de gevolgen van de stikstofuitstoot van het project van derde-partij. Ten tijde van het bestreden besluit diende het college de stikstofdepositie te berekenen met behulp van de AERIUS Calculator 2023. Dat volgt uit artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling natuurbescherming. Tussen partijen is niet in geschil dat het project (ook) stikstofdepositie veroorzaakt op het Natura 2000-gebied Waddenzee. Dat blijkt ook uit de gemaakte AERIUS-berekeningen die onderdeel uitmaken van het procesdossier. De rechtbank is van oordeel dat hier bij het bepalen van de referentiedatum niet aan voorbij kan worden gegaan. De redenering van het college dat slechts sprake is van een naderende overschrijding van de KDW en dat het om die reden niet redelijk is om de gevolgen op het Natura 2000-gebied Waddenzee bij de beoordeling van de referentiedatum te betrekken, volgt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank is er bij het vaststellen van de referentiedatum geen ruimte voor een dergelijke redelijkheidstoets. Het betoog van eiseres slaagt.
Wat is de referentiesituatie?
11. Eiseres voert aan dat de omvang van de referentiesituatie niet goed is vastgesteld. De stallen die na de referentiedatum zijn bijgebouwd, mogen niet worden meegeteld bij de vaststelling van de hoeveelheid dieren die gehouden werden op de referentiedatum. Het aantal dierplaatsen in de jongveestal is niet goed onderbouwd. Ook hadden de feitelijk gehouden dieraantallen moeten worden betrokken bij de bepaling van de referentiesituatie.
11.1.
In het bestreden besluit heeft het college toegelicht dat in 1991 een melding is gedaan op grond van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet (Bmh). Daarna zijn geen relevante milieutoestemmingen meer gegeven, aldus het college. Op grond van deze melding mochten 100 stuks melkvee en 70 stuks jongvee worden gehouden. Dit aantal kon volgens het college in de stallen worden gehouden die in het jaar 2000 aanwezig waren, te weten:
  • een ligboxenstal uit 1997,
  • een jongveestal uit 1998 en
  • een boerderij met jongveestal uit 1973.
In het aanvullend verweerschrift heeft het college verwezen naar de reactie van derde-partij op het beroepschrift, omdat daarin wordt onderbouwd dat er ook al in 1991 voldoende ruimte was om het maximale aantal te melden dieren te kunnen houden. Derde-partij heeft daarin aangegeven dat er in 1991 feitelijk meer dan voldoende ruimte was om de 100 stuks melkvee en 70 stuks jongvee te houden. Zij betrekt daarbij de volgende bebouwing:
  • boerderij met 48 koeplaatsen en een schuurgedeelte,
  • bijschuur met 25 koeplaatsen of 50 jongveeplaatsen,
  • loods achter de boerderij 10 jongveeplaatsen,
  • grote schuur uit 1950: 40 koeplaatsen.
Ook konden er volgens derde-partij buiten nog dieren gehouden worden. Verder geeft zij aan dat er in 1991 een grote mestsilo is geplaatst voor de opslag van 850 m³ drijfmest. Het is onlogisch dat er slechts 48 stuks melkvee werden gehouden als er blijkbaar zo’n grote silo nodig was, aldus derde-partij.
11.2.
De rechtbank overweegt dat de referentiesituatie wordt ontleend aan een geldende natuurvergunning of, bij het ontbreken daarvan, aan de milieutoestemming die gold op de referentiedatum, tenzij nadien een milieutoestemming is verleend voor een activiteit met minder gevolgen. Dan geldt die toestemming als referentiesituatie. Een referentiesituatie kan niet worden ontleend aan een natuurvergunning of milieutoestemming die is vervallen of geëxpireerd.
11.3.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor het bepalen van de referentiesituatie de in 1991 gedane melding op grond van het Bmh van belang is. Tussen partijen is in geschil wat het aantal dieren was dat op grond van deze milieumelding binnen de inrichting van derde-partij kon worden gehouden.
11.4.
Vast staat dat in de melding uit 1991 geen dieraantallen worden genoemd. Ook staat vast dat er geen tekening van de feitelijke situatie bij de melding is gevoegd. De rechtbank is van oordeel dat de omvang van de referentiesituatie in dit geval in beginsel kan worden bepaald op basis van het aantal dieren dat met een melding op grond van het Bmh maximaal mocht worden gehouden. Wel moet worden beoordeeld of het maximale aantal dieren ook feitelijk kon worden gehouden in de binnen de inrichting aanwezige stalruimte. Indien dat niet het geval is, kan worden uitgegaan van het maximale aantal dieren dat kan worden gehouden. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank uit de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2015. [5]
11.5.
De rechtbank overweegt dat met een melding op grond van het Bmh maximaal 100 melkkoeien en 70 kalveren gehouden mochten worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat het maximale aantal dieren ook feitelijk kon worden gehouden in de op de referentiedatum in de inrichting van derde-partij aanwezige stalruimte.
11.5.1.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat het college voor de feitelijke situatie niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de situatie in 1997 en 2000, aangezien de referentiedatum 10 juni 1994 is en de stallen waarnaar wordt verwezen zijn gebouwd na die datum. Niet gebleken is dat daarvoor een natuurvergunning is verleend dan wel een melding is gedaan. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college ook niet heeft kunnen verwijzen naar de bouwtekening uit 1973. Die bouwtekening is niet goed leesbaar, zodat het aantal dierplaatsen ook daar niet uit kan worden afgeleid.
11.5.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het college niet heeft kunnen aansluiten bij het aantal dierplaatsen dat door de derde-partij is genoemd. Uit de door de derde-partij overgelegde brochure, die zou dateren van vóór de aankoop van het bedrijf in 1996 en dus na de referentiedatum, volgt slechts dat de aangebouwde schuur een ‘goed bruikbare Hollandse stal voor 46 stuks grootvee’ bevat en dat de bijschuur wordt gebruikt voor de opfok van 34 stuks jongvee. Dat is ook aanzienlijk minder dan de melding maximaal toestaat.
11.6.
Gelet op al het voorgaande, komt de rechtbank tot de conclusie dat het college van een onjuiste referentiesituatie is uitgegaan bij de beantwoording van de vraag of voor het project van eiseres onder de oude lijn in de rechtspraak geen natuurvergunning zou zijn vereist. Het betoog van eiseres slaagt.
Is het project gestart na 1 januari 2020?
12. Het college heeft in het aanvullende verweerschrift het standpunt ingenomen dat de stalruimte voor meer dieren weliswaar al aanwezig was voor 1 januari 2020, maar dat de uitbreiding feitelijk pas heeft plaatsgevonden na die datum. Daarom valt eiseres onder de overgangsregeling, aldus het college.
12.1.
Derde-partij heeft daar nog aan toegevoegd dat zij in 2018 gemiddeld 105 stuks melkvee inclusief bijbehorend jongvee hield. In 2020 heeft zij op basis van de vergunningvrije ruimte van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) haar dieraantallen uitgebreid. Zij heeft steeds gehandeld op basis van de geldende regelgeving en de uitlatingen van de gemeente over vergunningplichten, aldus derde-partij.
12.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een fysieke activiteit die is gestart tussen 1 januari 2020 en 1 januari 2025. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van het college dat de stalruimte voor meer dieren aanwezig was maar niet in gebruik is genomen voor 1 januari 2020, is daarvoor niet voldoende. In wat derde-partij heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover derde-partij beoogt te betogen dat voor haar situatie moet worden afgeweken van het door de Afdeling geformuleerde overgangsrecht, ziet de rechtbank daarvoor in wat derde-partij heeft aangevoerd geen aanleiding.
12.3.
Het betoog van eiseres slaagt.
Overige beroepsgronden
13. De rechtbank heeft meerdere redenen om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand te laten. Daarom bespreekt zij wat is aangevoerd over de vermindering van de stikstofuitstoot door het beweiden van de koeien, verder niet.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
14.1.
De rechtbank ziet, zoals hierboven onder 9 tot en met 12.3 overwogen, geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet bovendien geen ruimte of zelf een beslissing over het verzoek te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat te verwachten is dat het onderzoek dat nodig is om het gebrek te herstellen lang zal duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond.
14.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
15. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 10 juli 2024;
  • draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzitter, en mr. M.S. van den Berg en mr. L. Mulder, leden, in aanwezigheid van mr. A.P. Voorham, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Invoeringswet Omgevingswet
Artikel 4.3. (besluit op aanvraag)
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet een aanvraag om een besluit is ingediend, blijft het oude recht, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat: tot het besluit onherroepelijk wordt,
b. als tegen het besluit geen beroep openstaat: tot het besluit van kracht wordt.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Artikel 2.7
[…]
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
[…]
Regeling natuurbescherming (Rnb)
Artikel 2.1
1. Voor de vaststelling of een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, afzonderlijk of in combinatie met plannen of andere projecten significante gevolgen kan hebben voor dat gebied door het veroorzaken van stikstofdepositie in het gebied op een voor stikstof gevoelige habitat, wordt de stikstofdepositie berekend met AERIUS Calculator versie 2023.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4923.
2.Artikel 2.7 van de Wnb.
4.Zie rechtsoverweging 24 en verder van de uitspraak van 18 december 2024.