In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van verzoekster tegen de griffier van de rechtbank. Verzoekster had verzocht om creditering van het griffierecht dat zij volgens haar teveel had betaald. De rechtbank heeft de brief van verzoekster, waarin zij om creditering vroeg, aangemerkt als een verzetschrift op basis van artikel 29 van de Wet griffierecht burgerlijke zaken (Wgbz). De griffier heeft echter aangevoerd dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzet, omdat het verzet te laat was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat het griffierecht op 5 augustus 2024 was betaald en dat het verzetschrift pas op 10 september 2024 was ontvangen, wat betekent dat verzoekster de termijn had overschreden.
Daarnaast heeft de rechtbank de inhoudelijke argumenten van verzoekster beoordeeld. Verzoekster stelde dat er sprake was van gelijkluidende verzoeken bij verschillende rechtbanken, waardoor slechts eenmaal griffierecht geheven mocht worden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de situatie niet van toepassing was, omdat elk verzoek tot voorlopige surseance van betaling op zichzelf stond en door de bevoegde rechtbank moest worden beoordeeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de griffier het griffierecht terecht heeft geheven en dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzet. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzet en de zelfstandigheid van verzoeken in civiele procedures.