ECLI:NL:RBNNE:2025:3861

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
LEE 25/3177
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen de aanleg van een speeltuin in Leeuwarden

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 23 september 2025, wordt het verzoek van een verzoeker om een voorlopige voorziening tegen de aanleg van een speeltuin bij de Jacobijnenkerk in Leeuwarden afgewezen. De verzoeker stelt dat er geen besluit is genomen dat de bouw van de speeltuin mogelijk maakt, en dat hij bezwaar wil maken tegen een dergelijk besluit. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de brief van het college van burgemeester en wethouders van 4 april 2025 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar slechts een aankondiging van de aanleg van de speeltuin. Hierdoor is er geen rechtsgrond voor het indienen van bezwaar, en het verzoek van de verzoeker wordt als kennelijk ongegrond beschouwd.

De voorzieningenrechter legt uit dat voor het treffen van een voorlopige voorziening een besluit vereist is waartegen bezwaar of beroep kan worden ingesteld. Aangezien het college van Leeuwarden heeft aangegeven dat de aanleg van de speeltuin vergunningvrij is, is er geen sprake van een besluit dat bezwaar mogelijk maakt. De voorzieningenrechter wijst erop dat als de verzoeker meent dat er illegaal gebouwd wordt, hij een handhavingsverzoek kan indienen bij het bevoegde gezag. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de bouw van de speeltuin bijna is afgerond. Daarom wordt het verzoek afgewezen en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 25/3177

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 september 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden

(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de aanleg van een speeltuin bij de Jacobijnenkerk in Leeuwarden. Deze aanleg is door het college aangekondigd in een brief, gedateerd 4 april 2025. Verzoeker is het hier niet mee eens en heeft op 20 april 2025 een brief gestuurd aan het college, waarin hij aankondigt dat hij bezwaar zal maken als het college niet in overleg gaat met de omwonenden. Volgens hem gaat het om een ingreep met grote ruimtelijke impact in het beschermd stadsgezicht die op verschillende punten vergunningplichtig is.
1.1.
Op 29 augustus 2025 is gestart met de aanleg van de speeltuin. Verzoeker heeft daarom op 1 september 2025 een bezwaarschrift ingediend tegen de brief van 4 april 2025. Hij heeft op 4 september 2025 de rechtbank gevraagd om voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker wil dat de rechtbank de werkzaamheden aan de speeltuin stillegt.
1.2.
Het college heeft op 16 september 2025 telefonisch aan de rechtbank meegedeeld dat het meent dat de aanleg van de speeltuin niet vergunningplichtig is. Er is daarom geen besluit genomen. Het college heeft dit op 22 september 2025, op verzoek van de rechtbank, per e-mail bevestigd.
1.3.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter kan alleen een voorlopige voorziening treffen als er sprake is van een besluit, waartegen bezwaar of beroep is ingesteld. Dit heet het connexiteitsvereiste. Ook moet er sprake zijn van een spoedeisend belang.
Is er sprake van een besluit?
3. Tussen partijen is niet in geschil, en de voorzieningenrechter is het daarmee eens, dat de brief van 4 april 2025 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het is geen schriftelijke beslissing die een rechtshandeling inhoudt. De brief van 4 april 2025 maakt de speeltuin niet juridisch mogelijk, maar kondigt de aanleg alleen maar aan. Het is dus geen rechtshandeling.
Kan toch bezwaar gemaakt worden?
4. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld, dat er blijkbaar toch een besluit genomen is dat de aanleg juridisch mogelijk maakt. Anders zou het college in augustus niet zijn gestart met de uitvoering. Dit besluit is alleen niet op de juiste wijze bekendgemaakt, aldus verzoeker. Verzoeker geeft aan dat zijn bewaarschrift daarom op grond van artikel 6:10, eerste lid van de Awb, ontvankelijk is.
4.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de aanleg van de speeltuin geen vergunning nodig is. De aanleg is vergunningvrij, aldus het college. De brief van 4 april 2025 is een aankondiging van zogenoemd ‘feitelijk handelen’.
4.1.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is een te vroeg ingediend bezwaarschrift in de zin van artikel 6:10 van de Awb. Dit artikel is bedoeld om praktisch om te gaan met een bezwaarschrift tegen een besluit dat weliswaar nog niet genomen is, maar wat binnenkort wel genomen wordt. In zo’n geval zou het niet logisch zijn om een bezwaar eerst niet-ontvankelijk te verklaren en na het nemen van het besluit een bezwaarde opnieuw de mogelijkheid te geven bezwaar in te dienen. Het artikel schept geen op zichzelf staande bevoegdheid om bezwaar te maken. Bezwaar kan immers alleen gemaakt worden tegen een besluit. [1]
4.2.
Dit betekent dat het bezwaarschrift van eiser tegen de brief van 4 september 2025 geen redelijke kans van slagen heeft. Om die reden is het verzoek ongegrond.
Hoe nu verder?
5. De voorzieningenrechter begrijpt dat het verzoeker eigenlijk te doen is om de - in zijn ogen - onrechtmatige bouw van de speeltuin tegen te houden. Hij heeft het college er in zijn schrijven van 20 april 2025 op gewezen dat er een ruimtelijk besluitvormingstraject nodig is. Het college heeft hier volgens verzoeker nimmer op gereageerd.
6. De voorzieningenrechter overweegt dat als verzoeker meent dat er illegaal wordt gebouwd, het op zijn weg ligt om bij het bevoegde gezag een handhavingsverzoek in te dienen. Een besluit op een dergelijk verzoek is wel een besluit waartegen eiser bezwaar kan maken en indien noodzakelijk een voorlopige voorziening kan vragen. De voorzieningenrechter heeft in het dossier echter geen handhavingsverzoeken aangetroffen. Ook is er in het dossier geen sprake van een schriftelijke weigering om een besluit te nemen. Daarom kan zij geen uitspraak doen over de vraag of de bouw wel of niet vergunningplichtig is.
7. Daarnaast is de bouw van de speeltuin zo goed als afgerond. Er is daarom geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

8. Het verzoek is kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.P. Voorham, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Artikel 1:3

1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Artikel 1:5

1. Onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.

Artikel 6:10

1. Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
2. De behandeling van het bezwaar of beroep kan worden aangehouden tot het begin van de termijn.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 1:5 van de Awb.