ECLI:NL:RBNNE:2025:365

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
18-126818-24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met vuurwapen in Leeuwarden

Op 28 januari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot moord en poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor poging tot doodslag en hem een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaren opgelegd. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 12 april 2024 in Leeuwarden, waarbij de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer schoot, wat resulteerde in een schotwond en letsel aan de nier van het slachtoffer. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer(exces), omdat er geen sprake was van een noodweersituatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet handelde met voorbedachte rade, maar dat er wel sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De vordering van de benadeelde partij werd volledig toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding van in totaal 13.182 euro, bestaande uit materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft ook de teruggave van inbeslaggenomen goederen aan de rechthebbenden gelast. De uitspraak benadrukt de ernst van het gebruik van vuurwapens en de impact van geweldsdelicten op slachtoffers en de samenleving.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Leeuwarden
Parketnummer 18-126818-24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van 28 januari 2025 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 januari 2025.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Horstink.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 12 april 2024 te Leeuwarden, in elk geval in de gemeente Leeuwarden, (op of aan of bij het [adres] ) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet, met een (vuur)wapen (pistool) een of meer kogel(s) op het lichaam van die [slachtoffer]
heeft afgevuurd/afgeschoten en is/zijn vervolgens een of meer van die kogel(s) het lichaam van die [slachtoffer] binnengedrongen, in elk geval heeft/hebben een of meer van die kogel(s) het lichaam van die [slachtoffer] geraakt/getroffen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 april 2024 te Leeuwarden, in elk geval in de gemeente Leeuwarden, (op of aan of bij het [adres] ) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in
het (boven)lichaam en/of een of meer interne verwonding(en) (ten gevolge waarvan die [slachtoffer] een chirurgische ingreep heeft moeten ondergaan), heeft toegebracht, immers heeft verdachte met een (vuur)wapen (pistool) een of meer kogel(s) op het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd/afgeschoten en is/zijn vervolgens een of meer van die kogel(s) het lichaam van die [slachtoffer] binnengedrongen, in elk geval heeft/hebben een of meer van die kogel(s) het lichaam van die [slachtoffer] geraakt/getroffen.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord, gelet op de aangifte, het forensisch geneeskundig letselverslag, de getuigenverklaring van [getuige] , de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] en het onderzoek naar zijn telefoon, de (beschrijving van de) camerabeelden en de verklaring van verdachte. Volgens de officier van justitie heeft verdachte voldoende gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad om aangever van het leven te beroven. Daarbij heeft de officier van justitie gewezen op de omstandigheden dat verdachte voorafgaand aan het schietincident op medeverdachte [medeverdachte] heeft gewacht in de coffeeshop, zich naar [medeverdachte] heeft uitgesproken over zijn voornemen om aangever dood te schieten en daarna aangever heeft gevraagd naar buiten te komen.
Vervolgens heeft verdachte aangever buiten opgewacht en is hij met een doorgeladen vuurwapen achter aangever gerend en heeft hij hem beschoten. De officier van justitie concludeert dat verdachte niet handelde in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en acht contra-indicaties voor het handelen met voorbedachte rade onvoldoende gebleken. De officier van justitie acht niet bewezen dat de poging tot moord in vereniging is gepleegd, zodat verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is geweest van voorbedachte rade. De omstandigheden waar de officier van justitie op heeft gewezen zijn daarvoor onvoldoende bepalend. De verklaring van medeverdachte [medeverdachte] over het voornemen van verdachte wordt niet ondersteund door de overige inhoud van het dossier en wordt bovendien weersproken door verdachte. Daar komt bij dat [medeverdachte] wisselend heeft verklaard over het voornemen van verdachte. Ten aanzien van de primair ten laste gelegde poging tot doodslag heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak van de poging tot moord
De rechtbank acht de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken. Of een poging tot moord bewezen kan worden, hangt af van de vraag of verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “voorbedachte raad” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van de voorbedachte raad pleiten.
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan om aangever van het leven te beroven. Verdachte heeft aangever weliswaar buiten de coffeeshop opgewacht met een vuurwapen en hij heeft hem vervolgens beschoten met dat vuurwapen, maar deze omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om vast te kunnen stellen dat hij heeft gehandeld met voorbedachte raad. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte heeft ontkend dat hij een dergelijk voornemen had. In hetgeen medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard over het voornemen van verdachte ziet de rechtbank onvoldoende aanwijzingen voor voorbedachte raad. Te meer omdat medeverdachte [medeverdachte] in zijn tweede verhoor heeft verklaard dat hij niet precies meer weet wat verdachte heeft gezegd over een dergelijk voornemen. De rechtbank ziet in de overige inhoud van het dossier en hetgeen ter zitting is besproken ook onvoldoende aanknopingspunten voor het bestaan van een vooropgezet plan. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Bewezenverklaring van de poging doodslag
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wel wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Omdat verdachte de feitelijke handelingen duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Deze opgave luidt als volgt:
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 14 januari 2025;
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 13 april 2024, opgenomen op pagina 18 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met onderzoeksnaam Bond en onderzoeksnummer NN1R024030 van 27 mei 2024, inhoudend de verklaring van [slachtoffer] ;
Een geschrift, te weten een Forensisch Geneeskundig Letselverslag van 25 oktober 2024, los opgenomen bij voornoemd dossier, opgemaakt en ondertekend door E.I. Hofstra, forensisch arts verbonden aan de GGD Fryslân, inhoudend zijn of haar bevindingen.
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte vol opzet (de bedoeling) heeft gehad op de dood van aangever, zodat zij dient te beoordelen of er dan sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg zoals hier het overlijden van aangever aanwezig is indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is niet alleen vereist dat verdachte de wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het behoudens contra indicaties niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen vast dat verdachte al rennend twee keer van een korte afstand met een gestrekte arm heeft geschoten met een vuurwapen gericht op het lichaam van aangever. Door onder voornoemde omstandigheden te schieten, is de kans dat een vitaal lichaamsdeel wordt geraakt en dat vervolgens de dood zal intreden, naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk te achten. Aangever is ook daadwerkelijk geraakt door een van de kogels in zijn onderrug. Bovendien was de aanmerkelijke kans voor verdachte voorzienbaar. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm dan ook aangemerkt te worden als zozeer gericht op de dood van aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van aangever.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte, gericht op de poging tot doodslag, niet is komen vast te staan. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dat onderdeel van de tenlastelegging.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht de primair ten laste gelegde poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 12 april 2024 te Leeuwarden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met een vuurwapen kogels op het lichaam van [slachtoffer] heeft afgevuurd, waarvan een kogel vervolgens in het lichaam van [slachtoffer] is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt, waardoor hij moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Verdachte was genoodzaakt zichzelf te verdedigen tegen het onmiddellijk dreigende gevaar voor een wederrechtelijke aanranding door aangever met een mes. Indien verdachte door het schieten met een vuurwapen de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is dit het gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanhoudende dreiging vanuit aangever. De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte gedurende langere tijd geconfronteerd werd met dreigingen vanuit aangever en zijn broer. Deze dreigingen waren voor verdachte aanleiding om een vuurwapen aan te schaffen en bij zich te dragen. In de coffeeshop op 12 april 2024 richtte aangever zich herhaaldelijk tot verdachte en bedreigde hij hem. Toen aangever de coffeeshop verliet, liep hij buiten direct op verdachte af. Op dat moment was er al sprake van een dreigende situatie.
Vervolgens maakte aangever met zijn hand een beweging naar zijn rechterjaszak en trok hij een mes. Gelet op de voorgeschiedenis mocht verdachte in redelijkheid vrezen voor een aanval. Aangezien de broer van aangever aan de andere kant van de steeg stond, was er voor verdachte geen reële mogelijkheid om zich te onttrekken aan de situatie. Daarnaast was er voor verdachte geen minder ingrijpend verdedigingsmiddel voorhanden, omdat hij geen mes bij zich droeg en een aanval met de blote hand geen effectieve bescherming zou bieden tegen een aanval met een mes.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet kan slagen, omdat geen sprake is geweest van een noodweersituatie waarin verdachte zich kon en mocht verdedigen. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat hoewel in de coffeeshop een woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen aangever en verdachte, het verdachte is geweest die tegen aangever heeft gezegd dat hij naar buiten moest komen als hij wilde praten. Buiten de coffeeshop is het verdachte die op aangever blijft wachten en hem direct confronteert met een vuurwapen. Op dat moment was er geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever of
een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De verklaring van verdachte dat hij bang was en dat hij dacht dat aangever ook een wapen zou trekken, vindt geen steun in het dossier. Bovendien had verdachte zich gemakkelijk aan de situatie kunnen onttrekken en kon dat ook van hem gevergd worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces allereerst de vraag moet worden beantwoord of sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de door verdachte tegen deze (dreigende) aanranding gevoerde verdediging noodzakelijk was (het zogeheten subsidiariteitsvereiste). Ten slotte komt de vraag aan de orde of de gekozen wijze van verdediging tegen de (dreigende) aanranding geboden was (het zogeheten proportionaliteitsvereiste).
De rechtbank stelt op basis van het dossier en hetgeen ter zitting is besproken de volgende relevante feiten en omstandigheden vast, waarbij de rechtbank in het bijzonder heeft gelet op (de beschrijving van) de camerabeelden. Op 12 april 2024 is aangever met een aantal vrienden in coffeeshop [bedrijf] . Op enig moment verschijnt verdachte met een vriendin in de coffeeshop. Verdachte en zijn vriendin nemen plaats aan de tafel naast aangever en zijn vrienden. Aangever richt zich herhaaldelijk tot verdachte en stelt hem vragen over een incident dat eerder heeft plaatsgevonden tussen onder andere verdachte en het broertje van aangever. Op enig moment verschijnt medeverdachte [medeverdachte] in de coffeeshop. Verdachte en [medeverdachte] gaan samen naar het toilet en keren kort daarna terug om vervolgens de coffeeshop te verlaten. In het voorbijgaan zegt verdachte tegen aangever “kom gewoon buiten”. Buiten lopen verdachte en [medeverdachte] naar een nabijgelegen steeg. Verdachte blijft op de hoek van de coffeeshop wachten. Kort daarna verlaat aangever de coffeeshop en loopt hij richting de hoek van de coffeeshop waar verdachte staat. Verdachte gaat vervolgens met zijn hand naar zijn broeksband, haalt daar een vuurwapen uit en richt deze op aangever. Aangever reikt daarop naar zijn rechterjaszak, maar draait zich dan direct om en rent weg. Verdachte rent achter aangever aan en schiet twee keer op hem. Naderhand dumpt aangever een mes uit zijn rechterjaszak in een prullenbak bij een winkel.
De rechtbank is op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden van oordeel dat op het moment van schieten geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Hoewel de rechtbank ervan uitgaat dat sprake was van een conflictsituatie en dat aangever zich in de coffeeshop herhaaldelijk tot verdachte richtte, was er geen sprake van een noodweersituatie. De rechtbank overweegt daartoe dat het buiten de coffeeshop verdachte is geweest die als eerste naar zijn broeksband reikt, het vuurwapen pakt en op aangever richt. Pas daarna reikt aangever naar zijn jaszak waarin het mes zit, om zich vervolgens direct om te draaien en weg te rennen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gedragingen van verdachte op grond van de uiterlijke verschijningsvorm dan ook niet kunnen worden aangemerkt als verdedigend, maar moeten worden gezien als aanvallend. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte in de coffeeshop tegen aangever heeft gezegd dat hij naar buiten moest komen en dat verdachte aangever heeft opgewacht. Dat strookt niet met de lezing van verdachte dat hij heeft gehandeld uit paniek. Verdachte had immers op meerdere momenten kunnen weggaan, maar in plaats daarvan heeft hij de confrontatie juist opgezocht.
Bovendien geldt dat de enkele vrees dat aangever verdachte zou aanvallen onvoldoende is voor het aannemen van een noodweersituatie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever of een dreiging daarvoor. Reeds om die reden kan het beroep op noodweer en noodweerexces niet slagen.
Er zijn verder geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde feit is strafbaar en levert op:
Poging tot doodslag.

Strafbaarheid van verdachte

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank verdachte strafbaar aangezien niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaren met aftrek van het voorarrest. Bij de formulering van de strafeis heeft de officier van justitie er rekening mee gehouden dat het feit in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank oordeelt dat verdachte geen geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt, heeft de raadsman een gevangenisstraf van maximaal 4 jaren bepleit, waarvan een gedeelte voorwaardelijk met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat rekening gehouden dient te worden met de omstandigheden waaronder verdachte het feit heeft gepleegd. Er was sprake van een aanhoudende dreiging vanaf de zijde van aangever en hij heeft een sterk aandeel gehad in het ontstaan en het escaleren van de situatie. De raadsman heeft daarnaast gewezen op de adviezen van de psycholoog en de reclassering en de omstandigheid dat het feit in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
Ernst van het feit
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich op de vroege avond van 12 april 2024 in de binnenstad van Leeuwarden schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Verdachte heeft het slachtoffer al rennend twee keer beschoten. Een van die kogels raakte het slachtoffer in zijn buik, als gevolg waarvan een bloeding in de rechternier is ontstaan en een scheur in de lever. De kogel kon operatief niet verwijderd worden, waardoor de kogel zich tot op heden in het lichaam van het slachtoffer bevindt. Dat het letsel niet dodelijk is geweest, is een toevallige omstandigheid die niet aan verdachte te danken is. Naar eigen zeggen heeft verdachte het slachtoffer beschoten, omdat sprake
was van een langdurig conflict waarbij verdachte zich bedreigd voelde door het slachtoffer. Dat verdachte om een dergelijke reden aanleiding ziet om gericht op iemand te schieten met een vuurwapen is op geen enkele manier te rechtvaardigen. Met zijn handelen heeft verdachte een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer en hem pijn en letsel toegebracht. Dat het feit zowel lichamelijk als psychisch nog steeds een grote impact heeft op het slachtoffer en zijn omgeving, blijkt uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding die het slachtoffer heeft ingediend en de slachtofferverklaring die ter zitting naar voren is gebracht.
De rechtbank heeft daarnaast in aanmerking genomen dat een schietpartij in de binnenstad voor veel maatschappelijke onrust zorgt. Willekeurige voorbijgangers en omwonenden zijn ongewild geconfronteerd met de geweldsuitbarsting van verdachte en hadden bovendien het slachtoffer kunnen worden van zijn handelen. Zo liep slechts enkele seconden voor de schietpartij een gezin langs verdachte dat wegrende bij het horen van de schoten en liep er een getuige langs de gevel van een winkel waar een van de kogels is ingeslagen.
Tot slot neemt de rechtbank het verdachte kwalijk dat hij een vuurwapen bij zich had in de openbare ruimte en dat hij dat daadwerkelijk heeft gebruikt. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens vormt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van de maatschappij. Het voorhanden hebben van vuurwapens leidt namelijk gemakkelijk tot het gebruik daarvan zoals hier ook daadwerkelijk is gebeurd, met alle gevolgen van dien.
Persoon van verdachte
Naast de ernst van het feit houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Uit de justitiële documentatie van 3 december 2024 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
De rechtbank heeft daarnaast gelet op het psychologisch Pro Justitiarapport van 12 september 2024, opgemaakt door drs. V.T.G. Arnts, GZ-psycholoog.
Uit het rapport blijkt dat bij verdachte sprake is van verslavingsproblematiek in de vorm van een stoornis in het gebruik van cannabis en opioïde. Daarnaast is sprake van cognitieve, gedragsmatige en affectieve instabiliteit. Verdachte heeft moeite met het reguleren van emoties, stress en spanningen en met het bedenken van adequate oplossingen voor problemen. Hij lijkt geneigd te zijn om risicos te nemen en overziet de mogelijke gevolgen van zijn gedrag onvoldoende, waardoor de kans op impulsief gedrag toeneemt. Het gebruiken van drugs lijkt onderdeel te zijn van zijn copingstijl en heeft een nadelig effect op zijn vermogen om voldoende na te denken over de gevolgen van de keuzes die hij maakt. Voorafgaand aan het schietincident ervaarde verdachte veel boosheid en angst en het lukte hem niet om dit onder controle te houden. In die gemoedstoestand heeft verdachte zijn wapen gepakt en geschoten. De psycholoog heeft geadviseerd het feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. De rechtbank neemt mede gelet op de toedracht van het feit deze conclusie over. De rechtbank concludeert dat het feit in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen is en zal hiermee rekening houden bij de bepaling van de straf.
De psycholoog heeft verder geconcludeerd dat het risico op recidive laag tot matig is, indien verdachte teruggaat naar de oude situatie waarin hij fors drugs gebruikt, omgaat met mensen die een negatieve invloed op hem hebben en hij geen hulp zoekt voor zijn emotieregulatieproblemen. Het recidiverisico zal afnemen indien verdachte geen drugs meer gebruikt, leert om zijn frustraties en emoties beter te reguleren en op sociaal maatschappelijk vlak stabiel wordt. De deskundige adviseert een poliklinische of ambulante behandeling die zich enerzijds richt op het bereiken en behouden van abstinentie van verdovende middelen en anderzijds op het verbeteren van de emotieregulatievaardigheden en impulscontrole. De deskundige adviseert deze interventies op te leggen als bijzondere voorwaarden bij een (deels) voorwaardelijke straf.
De rechtbank heeft daarnaast gelet op het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 19 december 2024. Indien de situatie van verdachte ongewijzigd blijft, schat de reclassering het risico op recidive in als gemiddeld. De reclassering ziet het sociale netwerk van verdachte, zijn middelengebruik en zijn psychosociaal functioneren als risicofactoren. Daarentegen zijn er volgens de reclassering ook beschermende factoren aanwezig, die worden gevormd door de gemotiveerdheid van verdachte om te werken, zijn stabiele financiële beheer en zijn familie. Bij een veroordeling tot een gevangenisstraf van korter dan 4 jaar adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, het laten uitvoeren van diagnostiek en het volgen van een passende behandeling, begeleid wonen, het hebben van dagbesteding en het volgen van een opleiding en het meewerken aan middelencontrole.
Op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langer dan 4 jaar gerechtvaardigd is, omdat de aard, de ernst en de impact van het feit op het slachtoffer door afdoening met een lichtere straf miskend zouden worden. In afwijking van het advies van de psycholoog en de reclassering zal de rechtbank dan ook geen deels voorwaardelijke gevangenisstraf met bijzondere voorwaarden opleggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van het voorarrest passend en geboden is. De rechtbank zal daarmee een lagere straf opleggen dan is geëist door de officier van justitie. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank de poging tot moord niet bewezen, maar veroordeelt zij verdachte voor de poging tot doodslag. De rechtbank heeft daarnaast rekening gehouden met de jeugdige leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat het feit in verminderde mate aan hem kan worden toegerekend.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 1.182,00 ter vergoeding van materiële schade -zoals aangepast ter terechtzitting van 14 januari 2025- en 12.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering volledig kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot de materiële schade gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het bedrag gematigd dient te worden, gelet op de eigen schuld van de benadeelde partij als bedoeld in de zin van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde materiële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde feit. De vordering, waarvan de hoogte niet door de verdediging is betwist, zal daarom volledig worden toegewezen.
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is eveneens voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het primair bewezen verklaarde feit. Aangezien de benadeelde partij lichamelijk letsel heeft opgelopen, heeft hij op grond van artikel 6:106 sub b BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. De benadeelde partij is daarnaast op andere wijze in zijn persoon aangetast doordat hij als gevolg van het bewezen verklaarde feit geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de toelichting op de vordering blijkt dat een psycholoog bij de benadeelde partij de diagnose PTSS heeft vastgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat het gevorderde schadebedrag redelijk is, gelet op de aard en de ernst van het letsel en de verwachting ten aanzien van het herstel van de benadeelde partij. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken zijn toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij in de zin van artikel 6:101 BW, die zou moeten leiden tot het matigen van de vordering. Het beroep op eigen schuld vindt haar weerlegging in de verwerping van het beroep op noodweer(exces), zoals hiervoor is overwogen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het matigen van de immateriële schade en zal zij deze volledig toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
Veroordeling in de kosten
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over het toegewezen schadebedrag toewijzen vanaf de datum van het ontstaan van de schade, te weten 12 april 2024. Ook ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel zal dit worden bepaald.

Inbeslaggenomen goederen

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen telefoons moeten worden teruggegeven aan de rechthebbenden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen telefoons moeten worden teruggegeven aan de rechthebbenden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de inbeslaggenomen telefoons kunnen worden teruggegeven aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken personen, te weten [slachtoffer] en [medeverdachte] . Het belang van strafvordering verzet zich niet tegen teruggave.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de primair ten laste gelegde poging tot doodslag bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.

Benadeelde partij

Wijst de vordering van de benadeelde partij volledig toe en veroordeelt verdachte om aan
[slachtoffer]
te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2024 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van
[slachtoffer]aan de Staat te betalen een bedrag van
13.182,00(zegge: dertienduizend honderdtweeëntachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2024 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit 1.182,00 aan materiële schade en 12.000,00 aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 100 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.

Beslag

Gelast de teruggaveaan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon, te weten [slachtoffer] , van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goed:
1. gsm (Omschrijving: 1709119, merk: Apple iPhone).
Gelast de teruggaveaan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon, te weten [medeverdachte] , van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven goederen:
1. gsm (Omschrijving: 1708844, merk: Samsung, kleur: zwart);
1. gsm (Omschrijving: 1708999, merk Apple iPhone, kleur: zwart).
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Dijkstra, voorzitter, mr. M.E. Joha en mr. L. Potijk, rechters, bijgestaan door mr. M.A. Toussaint, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 januari 2025.